Za darmo

Homo sum: Roman

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

ZESDE HOOFDSTUK

Sirona zat voor het open venster van haar slaapvertrek, en liet door eene oude zwarte slavin, die haar echtgenoot in Rome gekocht had, hare blonde haren opmaken. Zij zuchtte, terwijl de slavin met welriekende olie op hare vlakke hand, nu hier dan daar, den glanzenden hoofdtooi van hare meesteres bestreek.

Thans greep de zwarte krachtig in de volle afhangende haren, waarover een gouden glans lag gespreid; zij scheidde ze met beide handen, om met het maken van vlechten te beginnen; doch Sirona weerde haar af en zeide: »Geef mij den spiegel!”

Een tijdlang staarde zij weemoedig op het gladgepolijste metaal. Toen zuchtte zij andermaal, tilde het hazewindhondje, dat aan haar voeten gelegen had, in haar schoot en zeide, terwijl zij het diertje den spiegel voorhield: »Daar, arme Jambo; als wij beiden binnen deze vier wanden wat willen zien, dat ons bevalt, dan moeten wij hier inkijken.”

Daarop vervolgde zij, terwijl zij zich tot de slavin richtte: »Wat beeft dat diertje toch! Ik geloof dat het naar Arelate terug verlangt, en bevreesd is dat wij nog lang hier onder de brandende zon zullen blijven. Geef mij mijne sandalen.”

De zwarte overhandigde hare meesteres twee kleine zolen met gouden versierselen op de keurige riemen; Sirona wierp het haar met den rug van haar hand naar achteren en riep: »De oude, niet deze! Een houten schoen zou thans ook voldoende zijn.”

Bij deze woorden wees zij naar den hof onder het venster, en deze verkeerde inderdaad in zulk een toestand, als hadden hare met goud geborduurde sandalen dien nog nooit betreden. Hij was van alle zijden door gebouwen omgeven. Aan de eene zijde verhief zich een muur met eene ingangspoort, op elk der anderen zijden stond een gebouw, die te zamen een scherphoekig hoefijzer vormden.

Tegenover den vleugel, waarin Sirona met haar echtgenoot een onderkomen had gevonden, stond het zooveel hoogere huis van Petrus, en beide waren op den achtergrond van den hof aan elkander verbonden door een schuur van roodbruinen steen met palmtakken gedekt. Daar woonden de slaven van den senator en werd het akkergereedschap bewaard. Daarvóor lag een hoop zwarte kolen, zooals men ze hier brandde uit het hout van den doornigen Sayal-acacia, en een niet onaanzienlijke rij goed geslepen molensteenen, die Petrus in zijne steengroeven liet vervaardigen en in Egypte verkocht.

In dit vroege morgenuur lag deze geheele ruimte, die er niet fraai uitzag, en door eene menigte hoenders en duiven bevolkt was, in diepen schaduw. Sirona’s venster alleen werd door de morgenzon beschenen. Als zij geweten had welk een tooverglans het gouden licht over hare gestalte, haar blank en blozend gelaat en haar glimmend haar uitgoot, zou zij de zon vriendelijk hebben dank gezegd, terwijl zij nu boos op haar was, omdat zij haar zoo vroeg wekte uit den slaap, haar beste troost in de eenzaamheid.

Behalve over eenige zijvertrekken, had zij nog te beschikken over een grooter vertrek, de voorkamer, die op den straat uitzag.

Op dit oogenblik hield zij hare hand voor de oogen en zeide:

»Die lastige zon! Zij kijkt bij ons het eerst door de vensters. Als of ons de dagen niet lang genoeg vielen! De bedden moeten in het woonvertrek opgemaakt worden; daar sta ik op!”

De slavin schudde het hoofd en antwoordde stamelend: »Dat wil Phoebicius niet.”

In Sirona’s oogopslag lag wrevel, en hare bijzonder welluidende stem trilde een weinig, toen zij vroeg: »Wat heeft hij nu weer?”

»Hij zegt,” antwoordde de zwarte, »dat de zoon van den senator, Polycarpus, uw venster meer voorbij gaat dan hem lief is, en het komt hem voor, als bemoeit gij u meer dan noodig is met zijne kleine zusjes en die andere kinderen daarboven.”

»Is hij daar nog?” vroeg Sirona, terwijl hare wangen vuurrood werden en zij dreigend met den vinger naar het woonvertrek wees.

»De heer is weg,” stamelde de oude. »Hij ging reeds vóor zonsopgang uit. Gij moest hem niet met eten wachten: hij komt eerst laat terug.”

De Gallische antwoordde niet, maar zij boog het hoofd en hare bloeiende gelaatstrekken teekenden diepe troosteloosheid.

Het hazewindje scheen het leed zijner meesteres ook te gevoelen, want het richtte zich tot haar op, als wilde het haar kussen. De verlatene vrouw drukte het diertje, dat zij uit haar vaderland had medegebracht, hartstochtelijk aan haar borst, want haar hart werd beklemd door een buitengewonen angst. Zij gevoelde zich zoo eenzaam, zoo zonder vrienden, zoo geheel aan zichzelve overgelaten, als dreef zij alleen in een bootje zonder roer, alleen op de onmetelijke zee.

Huiverend kromp zij ineen. Zij had aan haar echtgenoot gedacht, aan den man die alles voor haar moest zijn, en wiens tegenwoordigheid haar toch met weerzin vervulde, wiens onverschilligheid haar niet meer beleedigde en wiens teederheid zij oneindig meer vreesde dan zijne wilde prikkelbaarheid. Zij had hem nooit liefgehad.

Zonder zorgen was zij onder vele broeders en zusters opgegroeid. Haar vader was penningmeester van het college van decurionen in zijne vaderstad. Hij woonde tegenover het circus; toch had hij, gestreng in zijne beginselen, zijne dochters nooit veroorloofd de schouwspelen bij te wonen. Maar hij kon haar niet verbieden de menigte het amphitheater te zien binnenstroomen en weder verlaten, zonder het gejubel en de hartstochtelijke kreten van woede en bijval te hooren.

Sirona werd groot, vervuld met het steeds levendiger maar nooit bevredigd verlangen naar het genot, dat zij dagelijks voor oogen zag. Zij had echter geen tijd om zich met onnutte dingen bezig te houden, want hare moeder stierf eer zij tot vollen wasdom was gekomen, en op haar rustte de taak, om voor hare acht jongere broertjes en zusjes te zorgen. Dat deed zij dan ook zeer trouw, doch in hare vrije uren luisterde zij gaarne naar de verhalen van de vrouwen der beambten, die de heerlijkheden van het gulden Rome hadden gezien en altijd roemden.

Zij wist dat zij schoon was, want zij behoefde maar even buitenshuis te komen om het te hooren. Maar wanneer zij heimwee gevoelde naar de hoofdstad, dan was het niet om bewonderd te worden, maar omdat daar zooveel heerlijks te zien en te bewonderen was. Toen nu de centurio Phoebicius, de bevelhebber over de bezetting in hare vaderstad, naar Rome werd verplaatst, en verlangde haar, de zeventienjarige, die meer dan veertig jaren jonger was dan hij, als zijne vrouw mede te nemen naar de keizerstad, volgde zij hem in overmoed en vervuld van blijde hoop.

Zeer spoedig na de bruiloft stak zij te Massilia in zee, vergezeld van eene oude bloedverwante, en trok hij over land aan het hoofd zijner cohorte naar Rome. Zij bereikte het doel der reis veel vroeger dan haar echtgenoot, en gaf zich, hoewel altijd vergezeld van hare bloedverwante, van ganscher harte en geheel onbevangen over aan de vreugde van zooveel schoons te zien en te bewonderen. Daarbij ontging het haar niet, dat zij overal de aandacht trok, en hoewel haar dit in den aanvang streelde en behaagde, zoo bedierf het haar toch menig genot, toen jonge en oude Romeinen begonnen haar na te loopen en het hof te maken.

Eindelijk kwam ook Phoebicius aan, en toen hij bemerkte dat vele bewonderaars van zijne vrouw zijn huis wat te dikwerf bezochten, nam hij tegenover Sirona eene houding aan, alsof zij sedert lang hare trouwbelofte had geschonden. Dit nam niet weg dat hij haar dwong van de eene vermakelijkheid naar de andere, nu eens naar deze dan naar gene vertooning mede te gaan. Want hij vond er behagen in met zijne mooie jonge vrouw te pronken.

Wat haar betreft, zij was niet geheel vrij van behaagzucht. Maar zij had van haren strengen vader, als opvoedster van hare broertjes en zusjes, reeds jong geleerd, recht en onrecht, goed en kwaad juist van elkaar te onderscheiden, en zij merkte spoedig op, dat de vermaken der hoofdstad, die haar in den beginne toelachten, als bonte bloemen met schitterende kleuren en bedwelmenden reuk, bloeiden boven afzichtelijke moerassen.

Zij had aanvankelijk met welgevallen gezien naar alles wat schoon, wat lieflijk, wat vreemd was. Doch haar echtgenoot vond slechts behagen in het gemeene en verfoeielijke, waarvan zij walgde. Hij bespiedde elk harer blikken, en toch wees hij haar bij voorkeur op hetgeen het oog eener reine vrouw kwetsen moet. Het genoegen werd haar tot eene kwelling, want ook van den zoetsten wijn gevoelen wij een afkeer, wanneer hij wordt aangeroerd door onreine lippen. Na den afloop van elk feest en ieder schouwspel, overlaadde hij haar met smadelijke verwijten. Toen zij, zulk eene behandeling moede, eindelijk weigerde een voet buiten de deur te zetten, dwong hij haar toch hem te begeleiden, zoo dikwijls de legaat Quintillus, die over hem gesteld was en haar dagelijks met bloemen en geschenken overlaadde, zulks wenschte.

Tot hiertoe had zij al haar best gedaan hem te verdragen, hem te verontschuldigen, en zichzelve aansprakelijk te stellen voor veel dat zij te lijden had. Daar werd haar echter – het was tien maanden na hare komst in Rome – door Phoebicius iets voorgesteld, iets, dat zich als een muur van metaal verhief tusschen hem en haar. En daar dit iets ten gevolge had, dat hij, in plaats van bevorderd te worden, gelijk hij had gehoopt, verbannen werd naar de afgelegene oase en gedegradeerd tot aanvoerder van een armzalige handvol soldaten, begon hij haar met opzet te kwellen. Zij trachtte zich te verweren, door eene ijskoude onverschilligheid, en bracht het eindelijk zoo ver, dat de man, voor wien zij niets dan verachting voelde, haar levensgenot niet meer en niet minder bedierf dan eenig lichamelijk lijden, dat de kranke veroordeeld is levenslang te dragen. In zijne tegenwoordigheid zweeg zij, toonde zij zich trotsch en terughoudend, doch zoodra had hij haar niet verlaten, of de haar van nature eigene goedheid en kinderlijke vroolijkheid ontwaakte tot een nieuw leven. Haar warm hart uitte zich in ongekunstelde blijdschap en deed de liefelijkste bloemen ontluiken in het huis van den senator en onder de kleine schare, die hare liefde met wederliefde vergold.

 

Phoebicius behoorde tot de aanbidders van Mithras. De dienst dezer godheid deed hem nu eens vasten, zóo streng dat hij bijna werd uitgeput, dan weder zich bedwelmen met de feestgenooten, tot hij zijn bewustzijn verloor. Ook hier had hij in het Sinaïtisch gebergte een grot voor het vieren der Mithras-feesten ingericht, en eenige weinige geestverwanten rondom zich verzameld. Wanneer hij dagen en nachten achtereen uitbleef, om bleeker dan gewoonlijk terug te keeren, dan wist zij waar hij geweest was.

Op dit oogenblik stond het beeld van dezen man met zijne nu eens slaperige, dan weder van brandenden toorn gloeiende oogen, in scherpe omtrekken voor hare verbeelding, en zij vroeg zich af hoe het mogelijk was geweest, dat zij er in had toegestemd zijne vrouw te worden. Eene versnelde ademhaling deed haar borst zwoegen, want zij dacht weder aan den hoon, die hij te Rome haar had aangedaan, en hare kleine handen balden zich tot vuisten.

Plotseling hief het hondje zich op in haar schoot en sprong blaffend op de vensterbank. Zij verschrikte een weinig, maakte haar morgenkleed, dat van den blanken schouder was gegleden, weder dicht, snoerde de laatste riemen van haar sandalen vast, en keek in den hof.

Terstond speelde er een glimlach om haren mond, want zij bespeurde den jongen Hermas, die reeds lang roerloos tegen den wand van het huis van Petrus had gestaan, en het beeld der schoone vrouw met zijne blikken als verslonden had. Haar bewegelijk gemoed was als het oog, waarin de verlammende duisternis geen spoor meer achterlaat zoodra het een straal van het licht heeft opgevangen. Geen leed was in staat haar zóo diep te treffen, dat niet de ademtocht van eenig nieuw genot het naar alle windstreken kon uiteendrijven. Evenals vele rivieren bij hare bronnen eene andere kleur hebben dan bij hare monding, zoo ging het niet zelden met hare tranen; zij begon van smart te weenen, en door overmaat van vreugde viel het haar moeilijk hare oogen te droogen.

Hoe gemakkelijk zou het Phoebicius zijn gevallen, haar het leven te veraangenamen, want zij was hoogst gevoelig van hart en dankbaar, ook zelfs voor het kleinste bewijs van liefde. Maar tusschen hem en haar was elke band verscheurd.

De houding en het gelaat van Hermas bevielen haar. Zij vond dat hij er voornaam uitzag, ondanks zijne armelijke kleeding. En toen zij opmerkte dat zijne wangen gloeiden, en zijne hand, waarin hij het medicijnfleschje hield, beefde, wist zij dat hij haar bespied, dat haar aanblik zijn jeugdig bloed in beweging gebracht had.

Eene vrouw, en vooral eene die gaarne behaagt, vergeeft alles wat om harentwil wordt misdreven, en hare stem klonk zelfs vriendelijk genoeg, toen zij Hermas goeden morgen wenschte en hem vroeg hoe zijn vader het maakte, en of het geneesmiddel van den senator gewerkt had.

De antwoorden van den jongeling waren kort en verlegen; doch zijne oogen verrieden, dat hij haar gaarne gansch andere dingen zou gezegd hebben, dan die zijne ongeoefende tong haar schuchter vermocht te antwoorden.

»Vrouw Dorothea vertelde mij gisteren avond,” zeide zij vriendelijk, »dat Petrus hoopt uw vader te kunnen herstellen, maar hij is nog zeer zwak. Misschien zou goede wijn hem helpen; heden nog niet, maar morgen of overmorgen. Kom maar bij mij, wanneer gij dien noodig hebt; wij hebben in den kelder ouden Falerner en witten Mareotischen, die uitnemend en versterkend is.”

Hermas dankte, en toen zij hem nogmaals aanmoedigde, om zich gerust tot haar te wenden, wist hij over zich te krijgen, haar meer stamelend dan sprekend toe te roepen: »Gij zijt niet minder goed dan schoon.”

Deze woorden waren ter nauwernood over zijne lippen, toen de bovenste, van de naast het slavenverblijf kunstig opgestapelde steenen, met luid geraas naar beneden rolde.

Sirona schrikte en ging van het venster terug. Het hazenwindje begon hard te blaffen, en Hermas bracht de hand aan het voorhoofd, alsof hij uit een droom ontwaakte. Even daarna klopte hij aan de deur van den senator. Nauwelijks had hij het huis betreden, of de tengere gestalte van Mirjam kwam, als eene schaduw, achter de steenen te voorschijn, om snel en zonder eenig geluid te maken, in de woning der slaven te verdwijnen.

Dit verblijf was thans ledig, daar de bewoners op het veld, of in huis, of in de steengroeven aan den arbeid waren. Het bestond uit eenige slecht verlichte vertrekken, met naakte oneffene wanden. De herderin ging het kleinste binnen, waar de slaaf, dien zij gewond had, rustte op een bed van palmtakken. Hij bewoog zich even, toen zij in vliegende haast een nieuwe slordig gevouwen compres scheef op zijne diepe hoofdwonde legde. Zoodra deze plicht vervuld was, verliet zij het vertrek weder, plaatste zich achter de halfgeopende deur, die toegang verleende tot den hof, en zag hijgend nu eens naar het huis van den senator, dan weder naar de vensters van Sirona.

Eene nieuwe gedachte had haar jeugdig hart in onstuimige beweging gebracht. Weinige oogenblikken geleden zat zij nog naast den gewonden man op den grond neergehurkt, met het hoofd rustende op haar hand, denkende aan den berg en haar geiten. Daar vernam zij aan de zijde van den hof een zacht gedruisch, dat een ander zeker ontgaan zou zijn. Zij echter merkte het niet enkel op, maar zij kon ook met volle zekerheid onderscheiden, wie er de oorzaak van was. In het geluid van Hermas’ schreden kon zij zich niet vergissen, en het werkte op haar met onweerstaanbare macht.

Snel hief zij het hoofd en den arm op, sprong overeind en ging den hof in. De molensteenen maakten haar onzichtbaar, maar zij kon Hermas toch zien, zooals hij daar stond in bewondering verzonken. Zij volgde zijne blikken en – daar zag zij hetzelfde beeld, dat zijne oogen in verrukking bracht, de schoone, door het zonlicht beschenen gedaante van Sirona. Zij zag er uit als sneeuw met rozen en goud bestrooid, als de engel aan het graf op de nieuwe schilderij in de kerk. Ja, als de engel! En op eens bedacht zij, hoe bruin en zwart zij zelve was, en dat hij haar een duivelin had genoemd.

Eene diep smartelijke gewaarwording overmeesterde haar, en zij gevoelde zich als verlamd naar lichaam en ziel. Spoedig echter ontworstelde zij zich aan deze betoovering; haar hart begon onstuimig te kloppen, en zij moest zich met de witte tanden op de lippen bijten, om het niet luide uit te schreeuwen van toorn en pijn. Hoe gaarne was zij tegen dat venster opgeklauterd, waaraan Hermas’ blikken hingen; was zij Sirona in de goudgele haren gevlogen; had zij haar op den grond getrokken en als een vampyr haar het bloed uit de roode lippen gezogen, tot zij vóor haar uitgestrekt zou liggen, bleek als het lijk van eene die van dorst was omgekomen.

Thans zag zij hoe het dunne gewaad haar van de schouders gleed, hoe hij schrikte en de hand aan zijn hart bracht. Wederom welde eene andere gedachte bij haar op, namelijk om Sirona toe te roepen en te waarschuwen. Zelfs vijandinnen reiken elkander in den geest de handen, wanneer het geldt het bedreigde heiligdom van het zedig vrouwelijk gevoel te beschermen.

Zij bloosde om Sirona’s wil, en reeds opende zij de lippen, toen het hondje aansloeg en het gesprek tusschen beiden begon. Aan haar scherp gehoor ontsnapte geen woord van hetgeen zij sprak, en toen hij zeide, dat zij zoo schoon was als goed, gevoelde zij, dat zij begon te duizelen. De bovenste steen, die weinig steun had, en waaraan zij zich wilde vasthouden, verloor zijn evenwicht. Zijn val stoorde het gesprek van de twee en deed Mirjam naar den kranke terug ijlen.

Thans stond zij aan de deur op Hermas te wachten. Dat wachten viel haar lang, zeer lang. Eindelijk kwam hij met vrouw Dorothea te voorschijn en zij bemerkte alleen nog, dat hij weder naar Sirona opzag. Een ondeugend lachje speelde om hare lippen, want het venster was ledig, en het schoone beeld, dat hij gehoopt had weder te zien, was verdwenen.

Sirona zat thans aan haar weefstoel in het voorvertrek; het geluid van een naderenden hoefslag had haar daarheen gelokt. De tweede zoon van den senator, Polycarpus, was op den fieren hengst zijns vaders voorbij gereden, had haar gegroet en tevens eene roos op den weg geworpen.

Een halfuur later kwam de oude slavin bij Sirona, die met vlugge hand den weversspoel door den inslag schoot. »Meesteres!” riep de zwarte met een hatelijk lachje. Zoodra de verlatene vrouw haren arbeid staakte en haar vragend aanzag, overhandigde de oude haar de roos.

Sirona nam de bloem aan, blies het stof dat haar bedekte weg, schikte met de vingertoppen de sierlijke blaadjes, en zeide, terwijl zij aan deze bezigheid hoofdzakelijk hare opmerkzaamheid scheen te wijden: »Laat voortaan die rozen liggen. Gij kent Phoebicius, en wanneer iemand het ziet, dan komen er maar praatjes van.”

De zwarte vrouw haalde de schouders op en keerde haar den rug toe. Sirona dacht echter: »Die Polycarpus is toch een schoon en vriendelijk jonkman. Zulke groote gevoelvolle oogen heeft zeker geen ander. Als hij maar niet altijd van zijne ontwerpen, teekeningen, figuren en zulke ernstige dingen spreken wilde, die mij niets aangaan!”

ZEVENDE HOOFDSTUK

Toen de zon den volgenden dag hare middaghoogte reeds voorbij was en het koeler begon te worden, willigden Hermas en Paulus den wensch van Stephanus in en brachten zij hem naar buiten, want hij begon zich krachtiger te gevoelen.

Thans zaten de Anachoreten naast elkander op een vlak rotsblok, dat Hermas voor zijn vader door eene laag van frissche kruiden in een zacht kussen had veranderd. Beiden zagen zij den jongeling na, die met pijl en boog den berg opklom, ten einde een steenbok te schieten. Petrus toch had den kranke krachtige spijs voorgeschreven.

Zij spraken geen woord, tot de jager uit het gezicht was. Toen zeide Stephanus: »Wat is hij toch veranderd, sedert ik ziek ben! Het is toch nog zoo lang niet geleden, dat ik hem voor het laatst bij daglicht zag. Inmiddels schijnt de knaap een man geworden te zijn. Met welk een gevoel van zelfbewustheid ging hij daarheen!”

Paulus prevelde, terwijl hij naar den grond keek, eenige bevestigende woorden. Het werpen met den schijf kwam hem weder voor den geest, en hij dacht: »Zeker heeft hij de palaestra in zijn hoofd. Hij heeft zich ook gebaad. Reeds gisteren, toen hij uit de oase terugkwam, stapte hij voort als een jeugdig athleet.

Dan eerst mag de vriendschap eene ware heeten, wanneer twee menschen, zonder een woord te spreken, zich toch mogen verheugen in elkanders samenzijn. Stephanus en Paulus zwegen; nochtans bestond er tusschen hen eene onmerkbare gedachtenwisseling, toen zij, terwijl de zon begon onder te gaan, naar het westen zagen. Diep beneden hen glansde in zacht blauw-groene tinten de smalle vlakte der Roode zee, aan de kusten begrensd door naakte, helder goudgele bergen. In hunne nabijheid verhief zich de veelgespleten kroon van het reuzengebergte, die zoodra de dagvorstin achter haar verdween, als omgeven werd met een stralenkrans van vurige robijnen. Een gloeiend rood overdekte den westelijken horizont; dunne nevelsluiers begonnen het kustgebergte te omhullen; de zilveren wolkjes aan den reinen hemel veranderden van tint, zich kleurende met het zachte rood der pas ontluikende rozen; en de heuvels aan het strand schitterden met het doorzichtig blauw van violen en amethysten. Er was geen zuchtje; geen geluid verstoorde de plechtige avondstilte.

Eerst toen de kleur der zee al donkerder en donkerder werd, toen de gloed op de bergtoppen en in het westen was uitgedoofd, toen de nacht zijne schaduwen over hoogten en laagten begon uit te breiden, maakte Stephanus zijne gevouwen handen los en riep zijn metgezel zacht bij den naam.

Paulus verschrikte, en zeide als een die uit een droom ontwaakt, en zich bewust is de woorden van den ander niet verstaan te hebben: »Gij hebt gelijk! Het wordt donker en koel, en gij moet weder in de spelonk gaan.”

Stephanus verzette zich niet, en liet zich naar zijn leger brengen.

Paulus zuchtte diep, terwijl hij het schaapsvel over den kranke uitspreidde.

»Wat ontroert uwe ziel?” vroeg de oude man.

»Het is… het was… Wat kan het mij baten!” riep Paulus diep bewogen. Wij zijn daar getuigen geweest van het heerlijkst wonder des Allerhoogsten, en ik heb schaamteloos afgoderij gepleegd, want ik zag den wagen voor mij met de blinkende, vuursnuivende, gevleugelde rossen van Helios, en den god zelven in de gedaante van Hermas, met schitterende goudgele haren, en de dansende Horen3, en de gouden poorten van den nacht. Vervloekt demonen-tuig!..”

 

Hier werd de Anachoreet gestoord, want Hermas trad de spelonk binnen, hield de beide mannen een steenbok voor, dien hij geschoten had, en riep: »Een flinke borst, en hij heeft mij maar eene enkele pijl gekost. Ik zal dadelijk vuur ontsteken en de beste stukken braden. Daar zijn nog bokken genoeg op onze bergen, en ik weet ze te vinden.”

Een uur later aten vader en zoon de aan het spit gebraden stukken vleesch. Paulus weigerde er mede van te nuttigen, want toen hij, na het werpen met den discus, zich in vertwijfeling en berouwvol had gegeeseld, had hij zich een streng vasten opgelegd.

»En nu,” riep Hermas, toen zijn vader, wien deze lang ontbeerde krachtige spijs voortreffelijk scheen te smaken, verklaarde dat hij verzadigd was, »en nu komt het beste! In deze flesch heb ik versterkenden wijn, en wanneer zij ledig is, wordt zij opnieuw gevuld.”

Stephanus greep den houten beker, dien zijn zoon hem toereikte, dronk een weinig en zeide, terwijl hij den kostelijken smaak van het edel vocht nog eens met zijne tong keurde: »Dat is wat goeds! Syrische wijn! Proef eens, Paulus!”

De aangesprokene nam den beker in de hand, snoof de geur van den gulden drank onderzoekend op, en prevelde toen, zonder er zijne lippen aan te zetten: »Dat is geen Syrische; het is Egyptische. Ik ken hem wel. Ik houd hem voor Mareotische!”

»Zoo heeft Sirona hem ook genoemd,” zeide Hermas. »En gij herkent den wijn alleen aan den geur! Ze zeggen dat hij bijzonder heilzaam is voor zieken.”

»Dat is hij,” verzekerde Paulus.

»Sirona?” vroeg Stephanus verwonderd. »Wie is dat?”

Het hol werd maar flauw verlicht door het vuur, dat bij den ingang was ontstoken; de beide Anachoreten konden dus niet opmerken, dat Hermas kleurde tot over zijn ooren, toen hij antwoordde: »Sirona? De Gallische Sirona? Kent gij haar niet? Zij is de vrouw van den centurio, beneden in de oase.”

»Hoe komt gij juist aan haar?” vroeg de vader.

»Zij woont in het huis van Petrus,” antwoordde de jongeling, »en daar zij van uwe verwonding hoorde…”

»Breng haar mijn dank over, wanneer gij morgen naar beneden gaat,” vroeg Stephanus; »haar en ook haar echtgenoot. Is hij een Galliër?”

»Ik geloof ja… neen stellig,” antwoordde Hermas. Zij noemen hem den leeuw. En hij komt uit Gallië.”

Toen de jongeling het hol had verlaten, legde de oude man zich te slapen neder, en Paulus waakte aan zijne zijde op het bed van zijn zoon. Maar Stephanus kon den slaap niet vatten. Toen zijn vriend hem naderde, om hem het geneesmiddel toe te dienen, zeide hij: »De vrouw van een Galliër heeft mij een weldaad bewezen, en toch die wijn zou mij beter bevallen zijn, wanneer hij niet van een Galliër afkomstig was.”Paulus zag hem vragend aan, en hoewel er volslagen duisternis heerschte in de spelonk, zoo gevoelde Stephanus toch dezen blik en zeide: »Ik ben op niemand boos, en heb mijn naaste lief. Ik ben diep beleedigd; maar ik heb vergeven, van ganscher harte vergeven. Daar is maar éen, wien ik kwaad zou gunnen, en dat is een Galliër.”»Vergeef ook hem,” smeekte Paulus, »en laat u den slaap niet verstoren door bittere gedachten.”

Paulus zag hem vragend aan, en hoewel er volslagen duisternis heerschte in de spelonk, zoo gevoelde Stephanus toch dezen blik en zeide: »Ik ben op niemand boos, en heb mijn naaste lief. Ik ben diep beleedigd; maar ik heb vergeven, van ganscher harte vergeven. Daar is maar éen, wien ik kwaad zou gunnen, en dat is een Galliër.”

»Vergeef ook hem,” smeekte Paulus, »en laat u den slaap niet verstoren door bittere gedachten.”

»Ik ben niet moede,” hernam de kranke. »Wanneer u wedervaren was, wat mij is aangedaan, zou dit ook u de nachtrust bederven!”

»Ik weet het, ik weet het,” zeide Paulus, om hem wat neer te zetten. »Het was een Galliër, die uwe arme vrouw misleid heeft, zoodat zij uw huis en uw kind heeft verlaten.”

»En hoe heb ik Glycera bemind!” sprak de kranke steunend. »Zij werd behandeld als eene vorstin, en ik wist hare wenschen te voorkomen, vóor zij ze had uitgesproken. Honderdmaal heeft zij mij gezegd, dat ik te goed en te zwak voor haar was, en haar niets te wenschen overbleef. Daar kwam die Galliër in ons huis, een mensch, een kerel zoo norsch als zure wijn, maar welbespraakt en met vonkelende oogen. Hoe hij Glycera in zijne strikken heeft gevangen: ik weet het niet en wil het niet weten. In de hel zal hij er voor boeten. Dag en nacht bid ik voor de arme verlorene vrouw. Zij is bezweken voor eene betoovering, doch haar hart bleef in mijn huis achter, want daar was haar kind, en zij had Hermas zoo lief, en ook aan mij was zij zoo innig gehecht! Hoe sterk moet wel de begoocheling zijn, die zelfs de moederliefde kan dooden! Ik arme! Ach ik ongelukkige! Hebt gij ooit eene vrouw liefgehad, Paulus?”

»Gij moet slapen,” zeide de Anachoreet vermanend. »Wie kan, gelijk ik, bijna een halve eeuw geleefd hebben, zonder te voelen wat liefde is! – Maar ditmaal spreek ik geen woord meer; neem gij den drank dien Petrus u gezonden heeft.”

Het middel van den senator werkte krachtig, want de kranke sliep in, en ontwaakte eerst, toen het volle daglicht de spelonk verlichtte. Paulus zat nog altijd aan zijne legerstede, en overhandigde hem, nadat zij gemeenschappelijk gebeden hadden, de kruik, die Hermas, alvorens hij naar de oase ging met frisch water had gevuld.

»Ik gevoel mij versterkt,” zeide de oude. »Het geneesmiddel is goed. Ik heb rustig geslapen en heerlijk gedroomd. Maar gij ziet er zoo bleek en ontdaan uit.”

»Ik!” vroeg Paulus, »Ik heb daar toch op het bed gelegen. Laat mij nu een oogenblik naar buiten gaan.”

Terwijl hij dit zeide ging hij het hol uit. Zoodra hij zich aan de blikken van Stephanus had onttrokken, haalde hij diep adem, rekte hij zijne leden en wreef hij de brandende oogen uit. Want, het was hem als had hij zand onder de oogleden, die hij drie dagen en nachten achtereen niet had willen sluiten. Bovendien kwelde hem een hevige dorst, want zijne lippen hadden in dienzelfden tijd spijs noch drank aangeroerd. Reeds begonnen zijne handen te beven, maar de zwakheid en de pijn vervulden hem met stille vreugde, en gaarne had hij zich in zijn hol teruggetrokken ten einde zich, en dat niet voor de eerste maal, over te geven aan den bitterzoeten waan, dat hij aan een kruis hing en evenals de Heiland uit vijf wonden bloedde.

Doch Stephanus riep hem, en zonder te talmen ging hij tot hem en beantwoordde zijne vragen. Het spreken viel hem daarbij gemakkelijker dan het hooren, want het suisde en gonsde en klonk hem in de ooren, alsof hij bevangen was door den vurigen wijn.

»Als Hermas nu maar niet vergeet den Galliër te bedanken,” zeide Stephanus.

»Danken, ja danken moeten wij altijd,” antwoordde de ander, terwijl hij de oogen sloot.

»Ik heb van Glycera gedroomd,” begon de oude man opnieuw. »Gisteren zeidet gij, dat de liefde ook u eens het hart heeft bewogen. Gij zijt toch nooit gehuwd geweest. – Gij zwijgt? Maar antwoord mij dan toch?”

»Ik? Wie heeft mij geroepen?” prevelde Paulus, en staarde den vrager met strakke blikken aan.

Deze verschrikte, zoodra hij bemerkte, dat Paulus over al zijne leden beefde, richtte zich op, en gaf hem de flesch met den wijn van Sirona, die de ander, zichzelven niet meer meester, hem hartstochtelijk uit de hand rukte en brandend van dorst ledigde.

De vurige drank wekte zijne wegzinkende krachten weder op, kleurde zijne wangen en verleende aan zijne oogen een eigenaardigen glans. Daarbij zeide hij, diep ademhalende en zijne hand tegen de borst drukkende: »Hoe goed heeft mij dat gedaan!”

Stephanus was nu volkomen gerustgesteld, en herhaalde zijne vraag. Doch hij gevoelde weldra berouw over zijne nieuwsgierigheid, want de stem van zijn vriend had een geheel vreemden klank aangenomen, toen hij antwoordde: »Ik was nooit gehuwd, neen nooit. Maar toch heb ik lief gehad, en ik wil u alles vertellen, alles, van het begin tot het einde. Gij moogt mij echter niet in de rede vallen, geene enkele maal! Ik ben zoo zonderling te moede! Misschien komt het van den wijn. Ik heb dien in lang niet gedronken. Ik heb gevast, sedert, … sedert… Doch dat doet er niet toe. Zwijg nu stil, doodstil, en laat mij vertellen.”

3De godinnen der jaargetijden, de bevallige dochters van Jupiter en Themis.