Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»Ik maakte eene nieuwe en veel doelmatiger rijksverdeeling, nam de beste maatregelen voor de openbare veiligheid, en het gelukte mij veel door te zetten. Mijn hoogste doel evenwel, om namelijk den Griekschen geest, den Griekschen schoonheidszin, den Griekschen levenslust en de vrije Helleensche kunst in dit schoone, weelderige en toch nog zoo onbeschaafde land ingang te doen vinden, leed schipbreuk op de klip, die mij, zoodra ik op iets nieuws het oog had, met een volkomen ondergang bedreigde. De priesters binden mij de handen en werken mij tegen. Zij zijn mijne meerderen. Zij, die niet bijgeloovigen eerbied aan alle overleveringen gehecht zijn, voor wie al het vreemde een gruwel is, en die in iederen buitenlander een natuurlijken bestrijder zien van hun gezag en hunne leerstellingen, regeeren het godsdienstigste van alle volkeren met bijna onbeperkte macht. En dit is de oorzaak, dat ik hun mijne beste plannen ten offer moet brengen; dat ik, de minst vrije in geheel Egypte, mijn leven naar hunne strenge inzettingen doelloos moet laten voorbijgaan; dat ik onvoldaan zal sterven, en misschien bij mijn dood niet eens zeker zal zijn, dat deze toornige en trotsche middelaars tusschen den mensch en de godheid mij de eeuwige ruste in het graf zullen gunnen!”

»Bij Zeus, den vader der goden en menschen, arme gelukkige!” viel Cresus thans meewarig den koning in de rede, »ik begrijp uwe klacht. Want hoewel ik gedurende mijn langdurig leven reeds menigeen heb gekend, die somber en afgetrokken zijne dagen sleet, zoo kon ik toch niet denken, dat er een geheel geslacht van menschen zou bestaan, die allen met dezelfde somberheid bedeeld zijn, gelijk de slangen met gifttanden. Zoovele priesters als ik op mijne reize hierheen en aan uw hof ontmoet heb, zoovele norsche en wrevelige aangezichten heb ik ook gezien. Zelfs de jongelingen die u bedienen, zag ik zelden lachen; en vroolijkheid pleegt toch, als de schoonste gave der godheid, een kenmerk der jeugd te zijn, gelijk de bloemen dat der lente.”

»Gij zoudt u zeer vergissen,” antwoordde Amasis, »indien gij alle Egyptenaren voor sombere menschen wildet houden. Onze godsdienst eischt wel, dat wij steeds ernstig aan den dood zullen denken, maar overigens zult gij ternauwernood een volk vinden, dat zoo geneigd is tot vroolijke scherts. Is er aanleiding tot feestvreugde, geen volk zal zoo gemakkelijk alle zorgen vergeten en zoo uitgelaten jubelen als het mijne. Maar uwe tegenwoordigheid aan mijn hof is den priesteren een doorn in het oog, en zij laten mij hun wrevel over mijne gemeenzaamheid met u als vreemdeling duidelijk gevoelen. Die knapen op welke gij doelt, de zonen der aanzienlijksten onder hen, zijn de grootste plaag van mijn leven. Zij bewijzen mij slavendiensten en vliegen op elk mijner wenken. Men zou hen, die hunne kinderen eene zoo nederige betrekking laten vervullen, oppervlakkig voor de gehoorzaamste en eerbiedigste dienaren houden van een vorst, dien zij als een God vereeren. Maar geloof mij, Cresus, juist achter dit offer van hunne zijde, dat geen koning zonder te beleedigen van de hand kan wijzen, schuilt eene fijne en listige berekening. Ieder dezer jongelingen is mijn bewaker, mijn spion. Ik kan geene hand verroeren, zonder dat zij het weten. En wat zij te weten komen, wordt in hetzelfde uur aan de priesters overgebracht.”

»Maar hoe kunt gij zulk een leven verdragen? Verban deze schandelijke spionnen uit uwe tegenwoordigheid, en kies uwe dienaren, bijvoorbeeld uit de kaste der krijgslieden, die u niet minder nuttig kan zijn dan die der priesters.”

»Kon ik maar, durfde ik slechts!” riep Amasis. Doch opeens ging hij voort op zachter toon, als ware hij van zichzelf geschrikt: »Ik geloof zeker dat men ons beluistert! Morgen zal ik het vijgenboschje daar ginds laten uitroeien. Het is dien jongen, priesterlijken hovenier, die daar de nog nauwelijks rijpe vijgen plukt, stellig om andere vruchten te doen, dan die hij zoo langzaam in zijn korfje legt. Met zijne hand zamelt hij het ooft in, en met zijn oor de woorden uit den mond zijns konings…”

»Maar bij vader Zeus en Apollo!..”

»Ik begrijp uwe verbazing,” vervolgde Amasis fluisterend, »en kan er in deelen. Maar ieder recht brengt zijne plichten mede. Als koning van dit land, waarin men de overlevering als hoogste godheid vereert, moet ik mij aan het duizenden jaren oude hofceremoniëel, althans voorzoover de hoofdzaak betreft, onderwerpen. Waagde ik het mijne kluisters te verbreken, dan kon ik mij verzekerd houden, dat men mijn lijk onbegraven zou laten liggen. Want weet, dat de priesters over iederen afgestorvene een doodengericht houden, en een iegelijk dien zij schuldig oordeelen de ruste van het graf ontzeggen116. De genegenheid die zij voor mijn zoon koesteren, waarborgt mijne mummie wel eene eerlijke begrafenis. Doch wat mijn lijk te wachten staat van hen, die voor de doodenoffers moeten zorgen…”

»Wat bekommert ge u om het graf!” riep Cresus met eenigen wrevel. »Men leeft voor het leven, niet voor den dood!”

»Zeg liever,” hervatte Amasis, opstaande, »wij, die als Grieken denken, achten een schoon leven het hoogste, wat een mensch ten deel kan vallen. Ik echter, Cresus, dank mijn bestaan aan een Egyptischen vader, ik ben door eene Egyptische moeder gezoogd, met Egyptische spijze gevoed, en heb ik ook veel van de Hellenen overgenomen, in mijn innerlijk wezen blijf ik toch steeds Egyptenaar. Wat ons in onze kindsheid is aangeprezen, en in onze jeugd als heilig en goed is voorgesteld, dat leeft in ons hart voort, totdat men ons wikkelt in het lijkkleed der mummiën. Ik ben een grijsaard en heb nog slechts een kort eindwegs af te leggen, om den grenspaal te bereiken, waar de onbekende toekomst aanvangt. Zal ik nu, om mijne nog weinige levensdagen te verzoeten, de duizenden jaren, die mij bij den dood wachten, verbitteren? Neen, mijn vriend! juist hierin ben ik Egyptenaar gebleven, dat ik als al mijne landgenooten vast en zeker geloof, dat van het behoud mijns lichaams, de woning der ziel, het geluk van mijn tweede leven117 afhankelijk is, wanneer ik nog niet waardig word bevonden om op te gaan in de wereldziel en, zelf een bestanddeel dier ziel, als Osiris deel te nemen aan het bestuur van al het geschapene. Maar genoeg van deze dingen, die gij toch niet verstaat. Beantwoord liever mijne vraag: Hoe bevallen u onze tempels en onze pyramiden?”

Cresus bedacht zich een oogenblik, waarna hij glimlachend antwoordde: »De steenmassa’s der pyramiden maken op mij den indruk, als waren zij door de onmetelijke woestijn, de bonte zuilengangen uwer tempels, als waren zij door de bloeiende lente geschapen. Maar terwijl de sphinxen, die tot de tempelpoorten leiden, den weg naar het heiligdom wijzen, zoo schijnen de steile, vestingachtige muren der pylonen opgetrokken om ieder af te weren. Evenzoo hebben de veelkleurige hiëroglyphen-beelden iets aantrekkelijks, maar geheimzinnig als ze zijn, schrikken zij den onderzoekenden geest af. Overal staan beelden van uwe goden in allerlei gestalten, zoodat men ze zien moet, of men wil of niet, en toch vermoedt ieder, dat ze iets anders beteekenen dan zij voorstellen, dat zij, naar ik hoor, de zinnebeelden zijn van diepe gedachten, die maar weinige menschen begrijpen kunnen. Alles trekt mijne aandacht, alles wekt mijne belangstelling, doch mijn warm gevoel voor het schoone wordt door niets van wat ik zie weldadig aangedaan, veel minder bevredigd. Indien mijn geest mocht willen indringen in de geheimnissen van uwe wijze mannen, zou mijn hart en mijn verstand toch zeker vreemd blijven aan de hoofddenkbeelden, waarop uw denken, leven en streven berust. Zij schijnen mij te leeren, dat men het leven heeft te beschouwen als eene korte bedevaart naar het graf, den dood daarentegen als het eigenlijke, ware leven.”

 

»En toch wordt ook door ons het leven, dat men door heerlijke feesten opluistert, in zijne volle waarde erkend, heeft ook voor ons het graf zijne verschrikkingen, en poogt men den dood te ontvluchten, wanneer hij zich vertoont. Onze geneesheeren zouden niet zoo beroemd en geëerd zijn, als men hun het vermogen niet toeschreef om ons aardsche leven te verlengen. Doch dit doet mij aan den oogarts Nebenchari denken, dien ik naar Susa zond, om den koning zijne diensten te bewijzen. Handhaaft hij zijn roem, is men tevreden over hem?”

»Uitmuntend,” antwoordde Cresus. »Zulke vertegenwoordigers der wetenschap doen uw land eer aan. Het was ook Nebenchari, die Cambyzes het eerst sprak over de bevalligheid uwer dochter. Reeds vele blinden heeft hij hersteld, maar ’s konings moeder mist helaas nog altijd het gezicht. Wij bejammeren het slechts, dat hij alleen bedreven is in de oogheelkunde. Toen de prinses Atossa de koorts had, was hij niet te bewegen haar eenigen raad te geven.”

»Dat is zeer natuurlijk, daar onze geneesmeesters ieder slechts éen bepaald deel van het lichaam mogen behandelen. Wij hebben hier oor-, tand- en oogartsen, dokters voor beenbreuken, en weer andere voor inwendige ziekten. Overeenkomstig de oude priesterlijke verordeningen, mag een tandendokter geen doove, een beenarts geen ingewandslijder behandelen, ook al ware hij volkomen bekend met het geheele inwendige samenstel van het lichaam118. Deze verordening heeft ten doel, meerdere grondigheid in de beoefening van de geneeskunde te bevorderen. Nu is het zeker ook waar, dat de priesters, waartoe de artsen behooren, over het algemeen zich met hoogst loffelijken ernst op de wetenschap toeleggen. Ginds ziet gij het huis van den opperpriester Neithotep, wiens sterren- en meetkundige kennis zelfs door Pythagoras hoog geroemd werd. Het staat naast den zuilengang, die tot den tempel der godin Neith, de gebiedster van Saïs, toegang verleent. Ik wenschte dat het mij geoorloofd ware, u het heilige bosch met zijne prachtige boomen, de kostbare zuilen van het heiligdom, welker kapiteelen in den vorm van lotusbloemen119 zijn uitgehouwen, en de kolossale kapel van graniet, die ik te Elephantine uit een enkelen steen liet vervaardigen, tot een geschenk voor de godin120, te toonen. De priesters hebben mij echter uitdrukkelijk verzocht ook u niet verder te brengen dan tot aan den ringmuur en het poortgebouw van den tempel. Kom, laat ons thans tot mijne vrouw en dochters gaan, die u ook reeds als een oud vriend liefhebben. Ik hoop, dat gij het arme kind zult bewijzen, dat gij waarlijk haar vriend zijt, voordat gij met haar henen trekt naar het verre land en tot de vreemde menschen, wier vorstinne zij wezen zal. Niet waar, gij wilt toch wel haar beschermer zijn?”

»Verlaat u daarop,” verzekerde Cresus, de hand drukkende, die Amasis hem toereikte. »Ik wil uwe Nitetis als een vader ter zijde staan, en mijne hulp zal niet gansch overbodig zijn. De vrouwenvertrekken der Perzische paleizen hebben een glibberigen bodem. Maar ik verzeker u, dat zij met achting en onderscheiding bejegend zal worden. Cambyzes mag over zijne keuze tevreden zijn, en hij zal er zich zeker zeer erkentelijk voor betoonen, dat gij hem uw schoonste kind hebt afgestaan. Want ofschoon Tachot niet minder aanvallig schijnt dan Nitetis, zoo onderscheidt deze laatste zich toch door hare fiere houding, hetgeen eene toekomstige koningin van Perzië niet zal misstaan. Nebenchari had slechts van uwe dochter Tachot gesproken.”

»En toch geef ik u mijne schoone Nitetis mede. Tachot is zoo teer en zwak, dat zij de vermoeienissen van de reis en de smart der scheiding nauwelijks zou kunnen doorstaan. Handelde ik naar de inspraak van mijn hart, zoo behield ik ook Nitetis bij mij. Maar Egypte heeft behoefte aan vrede, en ik was koning eer ik vader werd!”

Vijfde hoofdstuk

De overige leden van het Perzische gezantschap waren van hun tochtje langs den Nijl naar de pyramiden te Saïs teruggekeerd; alleen Prexaspes, de gezant van Cambyzes, had reeds de terugreis naar Perzië aanvaard, om den koning bericht te brengen van den gunstigen uitslag zijner zending. In het groote paleis van Amasis heerschten de grootste drukte en vroolijkheid. Het gevolg der gezanten van Cambyzes, dat uit bijna driehonderd personen bestond, en de aanzienlijke gasten, aan wie men alle denkbare oplettendheden bewees, vulden alle zalen van het vorstelijk verblijf te Saïs, terwijl de hoven en pleinen wemelden van lijfwachten en waardigheidsbekleders, jonge priesters en slaven, allen in den rijksten feestdosch.

De koning wilde heden, op een feest ter eere van de verloving zijner dochter, al den rijkdom en de pracht van zijn hof op eene luisterrijke wijze ten toon spreiden. De hooge receptiezaal, welker blauw geverfde zoldering, met rijk gesierde beelden voorzien, gedragen werd door bontbeschilderde zuilen, had het uitzicht op den tuin en maakte een waarlijk betooverenden indruk. Aan de met beelden en hiëroglyphen rijk beschilderde wanden en zuilen hingen lampen van gekleurd papyrus, die een vreemdsoortig licht verspreidden, niet ongelijk aan dat der zonnestralen, die door geschilderde glasruiten vallen. De ruimte tusschen de wanden en pilaren was met uitgelezene tamarisken, bladplanten en bloeiende struiken opgevuld, en achter deze waren een aantal harp- en fluitspelers verborgen, die de gasten met feestelijke, hoewel zeer eentonige melodieën ontvingen121. Op het midden van den vloer, die met steenen van wit en zwart marmer was ingelegd, stonden sierlijke tafels, waarop koud gebraad, zoete gerechten, net gerangschikte korven met vruchten en koeken, gouden wijnkruiken, glazen bekers en kunstige bloemvazen waren geplaatst. Rondom de tafels was eene menigte rijk getooide slaven druk in de weer, die, onder de leiding van den hofmeester, de gasten spijzen en dranken aanboden. Deze onderhielden zich met elkander; hetzij staande, hetzij in leunstoelen gezeten.

Het gezelschap bestond uit mannen en vrouwen van elken leeftijd. Aan de vrouwen die binnentraden boden jonge priesters, de persoonlijke dienaren des konings, sierlijke bloemruikers aan. Ook had menig aanzienlijk jongeling bloemen medegebracht, die hij in den loop van het feest aan de uitverkorene van zijn hart niet alleen overhandigde, maar dicht onder den neus hield. De Egyptenaars, die gekleed waren als bij gelegenheid van de ontvangst der Perzische gezanten, gedroegen zich zeer hoffelijk, ja bijna onderdanig jegens de vrouwen, onder welke zich weinige uitstekende schoonheden bevonden. Wel is waar was er een zekere tooverglans op te merken in menig ovaalvormig oog, die nog verhoogd werd doordat de randen met zeker blanketsel, “mestem”122 geheeten, waren beschilderd. Het hoofdhaar van de meesten was naar hetzelfde model gekapt, en wel zóo, dat de gefriseerde golvende lokken allen naar achteren vielen, en van voren zorgvuldig achter de ooren waren gestreken, behalve dat er rechts en links een haarlok was bespaard, die bezijden de oogen tot op de borst neerhing. Een breede diadeem hield dit kapsel samen, waartoe niet minder de kapper, gelijk de kameniers maar al te goed wisten, dan de natuur het hunne hadden gedaan. Bij enkele hofdames was over den schedel een lotusbloem gelegd, welker stengel langs het achterhoofd neerhing. In de fijne met ringen beladene vingers, waarvan de nagels, naar Egyptische gewoonte, rood waren geverfd, hielden zij waaiers van veelkleurige vederen. De bovenarm, het handgewricht, en de enkels waren met gouden en zilveren ringen getooid. Voorts was de kleeding van al de aanwezige Egyptische dames even schoon als kostbaar, namelijk door fijnheid en doorzichtigheid van weefsel, en bij de meeste zoo uitgesneden, dat de rechterborst onbedekt bleef. Gelijk zich onder de mannen de jonge Perzische koningszoon, Bartja, door schoonheid en bevalligheid onderscheidde, evenzoo was Nitetis, de dochter van den pharao, verreweg de bekoorlijkste onder al de Egyptische vrouwen. De koninklijke maagd, die in een doorschijnend rozerood gewaad gehuld, met frissche rozen in het zwarte haar, aan de zijde harer eveneens gekleedde zuster door de zaal wandelde, was bleek als de lotusbloem, die het hoofd harer moeder sierde.

De koningin Ladice123, eene geborene Griekin, de dochter van Battus van Cyrene, ging aan de zijde van Amasis, om de jonge Persen aan hare dochters voor te stellen. Een dun kanten kleed hing als een doorzichtige nevel over haar vorstelijk gewaad van met goud doorwerkte purperstof. Op het schoongevormde Grieksche hoofd droeg zij een gouden Uraeus-slang, het hoofdsieraad van de Egyptische vorstinnen124. Haar gelaat was even edel als bekoorlijk, en elke harer bewegingen kenmerkte zich door eene vlugheid en bevalligheid, die alleen eene Helleensche opvoeding vermocht te geven. Toegevende aan zijne ingenomenheid met de Grieken, en den toorn der priesters trotseerende, had Amasis deze vrouw na den dood zijner tweede gade, de Egyptische Tentcheta125, de moeder van den troonopvolger Psamtik, tot zijne koningin verheven.

 

De beide meisjes aan de zijde van Ladice, Tachot en Nitetis, werden tweelingzusters genoemd; maar zij vertoonden geen spoor dier gelijkenis, welke anders tusschen tweelingen gewoonlijk bestaat. Tachot had blauwe oogen, blonde haren en eene fraaie doch kleine gestalte126. Nitetis daarentegen was groot en kloek, zij had zwarte oogen en haren, terwijl zij in elk harer bewegingen hare koninklijke afkomst verried.

»Wat ziet gij bleek, mijne dochter,” sprak Ladice, Nitetis op de wang kussende. »Wees opgeruimd en zie getroost de toekomst tegemoet. Ik stel u den broeder voor van uw toekomstigen gemaal, den edelen Bartja.”

Nitetis sloeg hare verstandige donkere oogen op, en liet ze lang met een onderzoekenden blik op den schoonen jongeling rusten. Deze boog zich diep, kuste het kleed der blozende maagd, en zeide: »Wees gegroet, als mijne toekomstige koningin en zuster! Gaarne geloof ik, dat u het afscheid van vaderland, ouders, zusters en vriendinnen het hart beklemt. Heb niettemin goeden moed, want uw gemaal is een groot held en een machtig koning. Onze moeder Cassandane is de edelste der vrouwen, en vrouwelijke schoonheid en deugd worden door de Persen geëerd als het levenwekkende licht der zon. U, zuster van de lelie Nitetis, wie ik nevens haar ‘de roos’ zou kunnen heeten, u bid ik om vergeving dat wij gekomen zijn om u de liefste vriendin te ontrooven.”

De blikken van den jongeling ontmoetten, terwijl hij deze woorden sprak, de blauwe oogen der schoone Tachot, die, terwijl zij de hand tegen het hart drukte, zwijgend eene buiging maakte en Bartja nog lang nastaarde, toen Amasis hem met zich voorttrok, om hem de stoel aan te wijzen tegenover de danseressen, die zooeven begonnen waren tot vermaak der gasten hare kunsten te vertoonen. Deze meisjes, slechts in een dun onderkleed gehuld, spreidden op de maat van harpen en tamboerijns de grootste vlugheid en buigzaamheid van leden ten toon. Vervolgens gaven Egyptische zangers127 hunne liederen, en potsenmakers hunne grappen ten beste.

Eindelijk verlieten eenige hovelingen de zaal, omdat zij, door het overmatig gebruik van wijn, hunne deftige houding niet meer wisten te bewaren128. De vrouwen begaven zich in bontgekleurde draagstoelen huiswaarts, afgehaald door slaven, die de fakkels droegen. Alleen de krijgsoversten, de Perzische gezanten en eenige waardigheidsbekleeders, bijzondere vrienden van Amasis, werden door den hofmeester teruggehouden, als zij zich insgelijks wilden verwijderen, en in eene kostbaar versierde zaal geleid, waar eene op Grieksche wijze aangerichte tafel, waarop een reusachtig mengvat prijkte, tot een nachtelijk drinkgelag noodigde.

Amasis zat op een hoogen leunstoel aan het hoofd van de tafel, aan zijne linkerhand was Bartja, aan zijne rechter- de grijze Cresus geplaatst. Behalve deze en de vertrouwelingen van den Pharao, bevonden zich ook de ons bekende vrienden van Polycrates, Theodorus en Ibycus, alsook de nieuw benoemde overste der Helleensche lijfwacht Aristomachus, onder de gasten van den koning. Amasis, dien wij nog maar kort geleden zoo ernstig met Cresus hoorden spreken, had thans alle zorgen op zijde gezet, en gaf zich over aan vroolijke scherts. Het was of hij weder de uitgelaten onderbevelhebber, de lustige drinkebroer was van weleer. Hij scheen onuitputtelijk in spotternijen en geestige zetten, en menigeen zijner gasten moest het zich getroosten, ten doelwit te verstrekken aan de luimige aardigheden van zijn heer en meester. Een schaterend gelach beantwoordde, ofschoon soms gedwongen, zijne scherts. Beker op beker werd geledigd en de feestvreugde had haar toppunt bereikt, toen de hofmeester met eene kleine vergulde mummie binnentrad, en deze aan het gezelschap vertoonende uitriep: »Drinkt, schertst en zijt vroolijk, want slechts al te spoedig zult gij aan deze gelijk zijn”129.

»Is men hier te lande altijd bij feestmalen gewoon, de gasten op deze wijze aan den dood te doen gedenken,” vroeg Bartja, ernstiger wordende, aan den koning, »of is dit eene aardigheid, die zich uw hofmeester slechts bij deze gelegenheid veroorlooft?”

»Sinds eeuwen,” antwoordde Amasis, »pleegt men de gasten zulke mummiën voor te houden, om de feestvreugde te verhoogen, en de vrienden te herinneren, dat men moet genieten zoolang het tijd is. Gij, jonge vlinder, hebt nog vele jaren van vreugde te goed; wij oudjes echter, vriend Cresus, zullen wel doen met de ons gegevene waarschuwing in acht te nemen. – Schenker, vul schielijk onze bekers, opdat geen oogenblik des levens ongebruikt voorbijga! – Gij zijt een stevig drinker, gij Pers met uwe goudgele haren! Waarachtig, de groote goden hebben u zoowel eene flinke keel, als schoone oogen en eene bevallige gestalte geschonken. Laat mij u kussen, mijn beste jongen, gij ondeugd! – Wat zegt gij er wel van, Cresus? Mijne dochter Tachot spreekt van niemand anders dan van dezen melkbaard, die eerst met zijn betooverenden blik en daarna met zoete woordjes haar hoofdje op hol schijnt te hebben gebracht. – Nu, nu, gij behoeft niet te blozen, jonge wildzang! een man als gij mag wel naar koningsdochters vrijen. Maar, al waart gij uw vader Cyrus zelf, Tachot geef ik niet mede naar Perzië!”

»Vader!” viel de kroonprins Psamtik, den koning in de rede en fluisterde hem toe: »Vader, betoom uw tong en denk aan Phanes!” De koning zag zijn zoon aan met een donkeren blik, volgde evenwel zijn raad, en als ware zijn tong verlamd, mengde hij zich van nu aan slechts zelden in het gesprek, dat meer algemeen werd.

Aristomachus, die schuins over Cresus zat, had tot nog toe zonder een enkel woord te uiten, of met de lachers over de scherts van den koning in te stemmen, de Persen onafgebroken gadegeslagen. Toen nu de pharao ophield het hoogste woord te voeren, wendde hij zich op eenmaal tot Cresus, met de vraag: »Ik wenschte wel te weten, Lydiër, of de bergen met sneeuw bedekt waren, toen gij Perzië verliet?”

Verwonderd en glimlachende over dit vreemde begin, antwoordde Cresus: »De meeste bergen van het Perzische gebergte prijkten met heerlijk groen, toen wij vóor vier maanden naar Egypte opbraken. Maar er zijn hooger bergtoppen in het gebied van Cambyzes, op welke zelfs in het heetst van den zomer de sneeuw niet smelt130, en deze zagen wij in het zonlicht schitteren, toen wij naar de vlakte afdaalden.”

Het gelaat van den Spartaan nam onmiddellijk eene vroolijker uitdrukking aan. Cresus, die in den ernstigen man behagen schepte, vroeg hem naar zijn naam.

»Ik heet Aristomachus.”

»Dien naam heb ik meer gehoord.”

»Gij hebt vele Hellenen leeren kennen, en velen dragen denzelfden naam als ik.”

»Naar uwe uitspraak te oordeelen, behoort gij tot de Doriërs. Zijt gij misschien een Spartaan?”

»Ik was het.”

»Zoo zijt gij het dus niet meer?”

»Wie het vaderland zonder verlof verlaat, is des doods schuldig.”

»Verliet gij het vrijwillig?”

»Ja!”

»Waarom?”

»Om de schande te ontvluchten.”

»Wat hadt gij misdreven?”

»Niets!”

»Gij werdt dus ten onrechte van misdaad beschuldigd?”

»Ja!”

»Wie was de bewerker van uw ongeluk?”

»Gij!”

Cresus stond driftig op. De ernstige toon en het sombere gelaat van den Spartaan maakten het hem onmogelijk hier aan scherts te denken. Ook de in de nabijheid der beide mannen aanzittende gasten, die dit vreemdsoortige onderhoud gevolgd hadden, ontstelden, en verzochten Aristomachus om eene verklaring van zijne geheimzinnige woorden.

De Spartaan aarzelde. Men kon het hem aanzien dat hij liefst gezwegen had. Eindelijk echter, toen ook de koning hem tot spreken drong, begon hij: »Ingevolge de uitspraak van het orakel, hadt gij, Cresus, ons Lacedaemoniërs, als de machtigste stam der Hellenen, tot uwe bondgenooten tegen de Persen gekozen, en ons het goud, dat er noodig was voor het beeld van Apollo-Herme op den berg Thornax, geschonken. De ephoren besloten daarop u, ten bewijze onzer dankbaarheid, een reusachtig groot en kunstig bronzen mengvat aan te bieden. Tot overbrenger daarvan koos men mij uit. Alvorens wij Sardes bereikten, werd ons schip door een storm vernield. Het kostbare mengvat verzonk in de diepte. Wij konden alleen ons leven op de kust van Samos redden. Zoodra wij in het vaderland terug waren gekeerd, werd ik door afgunstige vijanden beschuldigd, het schip en het mengvat aan Samische kooplieden verkocht te hebben. Daar men mij niet van schuld kon overtuigen en tot mijn ondergang besloten had, werd ik veroordeeld om twee dagen en twee nachten in de boeien te staan. Des nachts smeedde men mijn voet aan het schandblok vast. Voordat de morgen over mijne onteering aanbrak, kwam mijn broeder heimelijk tot mij en bracht mij een zwaard, opdat ik mij zelven zou doorsteken. Maar ik kon niet sterven, zonder mij op die ellendelingen gewroken te hebben. Daarom hieuw ik mijn vastgesmeden voet van het been af, en verborg mij tusschen de biezen aan den oever van den Eurotas. Mijn broeder bracht mij in stilte spijs en drank. Binnen twee maanden kon ik weder op dit houten been gaan. De van verre treffende Apollo belastte zich met mijne wraak, en mijne beide grootste vijanden stierven aan de pest. Maar toch durfde ik niet in het vaderland terugkeeren. Eindelijk ging ik te Gythium scheep, om met u, Cresus, van Sardes uit, tegen de Persen strijd te voeren. Toen ik te Teos aan land stapte, vernam ik dat gij geen koning meer waart. De groote Cyrus, de vader van dezen schoonen jongeling, had binnen weinige weken het machtige Lydië veroverd, en den rijksten koning tot een bedelaar gemaakt.”

Al de gasten staarden den ernstigen krijgsheld vol verwondering aan. Cresus schudde hem krachtig de hand. De jonge Bartja riep in vervoering: »Spartaan, ik wenschte dat ik u naar Susa kon medenemen, om mijn vrienden te toonen wat ik gezien heb, namelijk den moedigsten en eerbiedwaardigsten aller menschen!”

»Geloof mij jongeling,” antwoordde Aristomachus glimlachende, »ieder Spartaan zou even als ik gehandeld hebben. Bij ons te lande behoort er meer moeds toe om laf, dan wel om dapper te zijn!”

»Maar gij, Bartja,” riep Darius, de neef van den koning van Perzië, »zoudt gij het hebben kunnen verdragen, aan den schandpaal te staan?”

Bartja bloosde, doch ’t was hem aan te zien, dat ook hij den dood boven de schande zou hebben verkozen.

»En gij, Zopyrus?” vroeg Darius, zich tot den derden jongen Pers wendende.

»Ik zou uit louter vriendschap voor ulieden mij zelven verminken!”131 riep deze, en drukte onder de tafel de handen zijner beide vrienden.

Psamtik zag de jonge helden aan met een spottenden lach. Cresus, Gyges en Amasis beschouwden hen met het grootste welgevallen. De Egyptenaren wisselden onderling veelbeteekenende blikken, en de Spartaan beschouwde de jonge helden met innige vergenoegdheid. Thans verhaalde Ibycus van het orakel, dat aan Aristomachus het uitzicht had geopend om, wanneer een ruiterschaar van de met sneeuw bedekte bergen zou afdalen, naar zijn vaderland teruggeroepen te zullen worden, en gewaagde daarbij van de gastvrije woning van Rhodopis.

Psamtik werd onrustig toen hij dezen naam hoorde uitspreken. Cresus deed blijken, dat hij de oude Thracische vrouw gaarne zou leeren kennen, van wie Aesopus hem zooveel goeds en schoons had verhaald. En toen de gasten, voor het meerendeel in bijna bewusteloozen toestand, de zaal verlieten, scheidden ook de onttroonde koning, de dichter, de beeldhouwer en de Spartaansche held, met de afspraak, den volgenden dag naar Naucratis te gaan, om eenige aangename uren te slijten in gesprekken met Rhodopis.

116Grieksche berichtgevers niet alleen, maar ook de monumenten kunnen dit getuigen. In sommige kamers heeft men de opschriften gevonden in een toestand, die duidelijk bewees, dat ze opzettelijk vernield waren. In de groote pyramide van Choefoe (Cheops), die het volk met geweld had gedwongen aan zijn reusachtig graf te bouwen, ja, de tempels had doen sluiten, opdat de godsdienst den arbeid niet vertragen zou, vond men eene ledige en vernielde sarkophaag.
117Elke menschelijke ziel werd beschouwd als een deel der wereldziel, Osiris, waarmede hij zich na den dood des lichaams weder vereenigde, om dan Osiris genaamd te worden. De Egyptische kosmos bestaat uit hemel, aarde en onderwereld. Op den oceaan, die het hemelgewelf omgeeft, vaart de zonnegod in een schuit, getrokken door sterren en planeten. De goden wonen daarboven in eeuwige rust. De mensch nu behoort, wat zijn ziel aangaat, tot den hemel, zijn lichaam tot de aarde, zijne gedaante of schim tot de onderwereld. Bij zijn dood worden deze tijdelijk vereenigde deelen gescheiden, om tot die drie rijken weder te keeren. Het was een der voornaamste voorschriften in de Egyptische godsdienstleer, dat het lichaam zoowel voor bederf als voor vernieling bewaard moest worden. Misschien hebben de priesters, bij het opstellen van deze verordening, ook wel de gezondheid op het oog gehad. Daarbij stelde men zich voor, dat de ziel nog gedurende een grooten cyclus van zonnejaren aan het lichaam gebonden was, dat zij ook naar welgevallen verlaten kon, om zich in allerlei andere gedaanten aan de menschen te vertoonen.
118De door Ebers uitgegeven medische papyrus, die over het genezen aller lichaamsdeelen handelt, heeft een aantal allermerkwaardigste bijzonderheden omtrent de geneeskunst, de dokters en de geneesmiddelen bij de Egyptenaars aan het licht gebracht.
119De Egyptische zuilen stellen meestal palmen voor, gekroond door bloemen of het zaadomhulsel van de lotusplant, wanneer men ten minste de kapiteelen niet versierde met het gelaat van goden, zooals te Dendera. Ook komen dikwijls zuilen voor in den vorm van papyrus-schachten.
120Volgens Herodotus zouden tweeduizend sterke schippers drie jaren bezig zijn geweest, om dit gevaarte uit de steengroeven van Syëne naar Saïs te brengen.
121Het tafereel van dit gezelschap is ontleend aan muurschilderingen die Lepsius, Wilkinson, Rosellini e. a. in hunne werken hebben afgebeeld, en gevonden worden in de rotsgraven van rijke Egyptenaars, vooral in de Nekropolis van Thebe. Als de naastbestaanden van den overledene in de grafkamers zich vereenigden om te offeren, dan brachten die muurschilderingen hun het leven van den afgestorvene weder voor den geest, met zijne werkzaamheden, bezittingen, uitspanningen, enz.
122De gewoonte om de oogleden te verven, bestaat in Egypte nog. Men bezigt daartoe vooral het sap van de henna-plant. Het Arabische spiesglas, dat zij “mestem” noemden, komt op de monumenten en ook in den papyrus-Ebers voor.
123Deze gemalin van Amasis moet volgens haar naamschild Sebaste hebben geheeten. Deze naam zou Egyptisch kunnen zijn, en dan beteekenen: dochter der godin Bast. Maar waarschijnlijk is het een Grieksche bijnaam, beteekenende: “de geëerde, de aangebedene.”
124Vgl. Ebers’ Warda, Dl. I, bl. 60. In het museum te Leiden wordt zulk een koninklijk hoofdsieraad bewaard.
125Anchnas, de weduwe van Psamtik II, schijnt Amasis’ eerste vrouw geweest te zijn.
126Egyptische vrouwen werden in de oudheid juist niet voor schoon gehouden, hoewel Euripides spreekt van de schoone meisjes aan de oevers van den Nijl. Onder de portretten der koninginnen en prinsessen zijn inderdaad lieve gezichtjes, en ook bij de uitgravingen van Saqqara heeft men proeven gevonden van zeer fijne gelaatstrekken. Er werden in Egypte ook blondine’s gevonden. Op de gedenkteekenen hebben de vrouwen meest eene lichtgele huidkleur. Onder de Koptische vrouwen, die men voor afstammelingen mag houden van de oude Egyptenaars, munten vele door schoonheid uit.
127Afbeeldingen van danseressen en muzikanten vindt men in de werken van Wilkinson e. a., muziekinstrumenten in de musea, o. a. ook te Leiden. De zingende danseressen, zooals men in Egypte nog vindt (Ghawasi), droegen den naam van Achennoe en schijnen tot het personeel van aanzienlijke heeren gehoord te hebben. Voorname familiën hadden hunne huiszangers; een hunner ziet men afgebeeld in het graf van Neferhotep te Abd-el-Qoernah, waarbij een zijner niet onverdienstelijke liederen te lezen staat.
128Op de monumenten zijn zoowel beschonken mannen als vrouwen afgebeeld. Bijv. een man wordt, bijwijze van een balk, door drie slaven op hun hoofd naar huis gedragen; een ander staat op zijn hoofd; sommige dames zijn door het overtollig gebruik van wijn onpasselijk geworden. Bij het groote Techoe-feest te Dendera schijnt de roes tot het feestprogram te hebben behoord. Toch werd de dronkenschap veroordeeld en vaak gestraft. In den papyrus-Anastasi IV wordt van den dronkaard gezegd: “Gij zijt een tempel zonder godheid, een huis zonder brood.”
129Zulke beeldjes zijn er velen gevonden. De Grieken te Alexandrië namen later deze gewoonte over, maar zij gebruikten een gevleugelden genius des doods, in plaats van eene mummie. In vele graven leest men spreuken als de volgende, uit dat van Neferhotep: “Vergeet alle zorgen. Gedenk vroolijk te zijn, tot de dag aanbreekt voor de groote reis, wanneer men aankomt in het rijk, waar alles zwijgt.”
130Vooral de Demawend in het Elburs-gebergte.
131Deze verzekering heeft hij, gelijk blijken zal, tot waarheid gemaakt.