Nadat hij dit gezegd had, beklom de spreker den hoogsten top van den toren, stortte zich van boven neder en stierf, de eenige misdaad die hij ooit gepleegd had met een schoonen dood verzoenende.
Het volk, dat geen woord van zijne rede gemist had, en als het ware den adem had ingehouden, om hem goed te verstaan, barstte nu los in een geweldig gehuil van woede en wraak, verbrijzelde de deuren van het paleis, en stond gereed om met den kreet: »De dood aan de magiërs!” naar binnen te stuiven, toen de zeven stamhoofden der Perzen den woedenden hoop in den weg traden.
Zoodra de menigte hen bespeurde, klom hare geestdrift nog hooger, en riep zij nog onstuimiger: »Weg met de magiërs! Leve koning Darius!”
Door den volkshoop als in triomf voortgedragen, plaatste zich de zoon van Hystaspes thans op eene verhevenheid, en deelde van daar het volk mede, dat de magiërs zoo even, als leugenaars en roovers, door de handen der Achaemeniden den dood hadden ontvangen. Met nieuwe vreugdekreten werd dit bericht begroet. Nadat vervolgens de bloedende hoofden van Oropastes en Gaumata den volke vertoond waren, vloog de van woede en wraaklust uitgelaten menigte de straten door, iederen magiër doodende, dien zij meester kon worden. Alleen de nacht vermocht een einde te maken aan dat vreeselijke bloedbad487. Vier dagen later werd de zoon van Hystaspes, op grond van zijne geboorte en uitnemende hoedanigheden, door de hoofden der Achaemeniden tot koning gekozen, en als zoodanig door de Perzen met geestdrift begroet.
Darius had met eigen hand den magiër Gaumata gedood, op hetzelfde oogenblik dat Megabyzus, de vader van Zopyrus, den opperpriester doorboorde. Terwijl Prexaspes het volk toesprak, waren de zeven saamgezworene stamhoofden Otanes, Intaphernes, Gobryas, Megabyzus, Aspatines, Hydarnes en Darius, die zijn hoog bejaarden vader Hystaspes verving, door eene onbewaakte deur in het paleis gedrongen. Spoedig kwamen zij te weten, waar de magiërs zich ophielden, en waren dus, daar zij de inrichting van het slot kenden en de meeste wachters het toezicht moesten houden op het daar buiten naar de rede van Prexaspes luisterende volk, zonder oponthoud tot de vertrekken genaderd, waar de magiërs vertoefden. Hier beproefden eenige eunuchen, onder aanvoering van den ons welbekenden Boges, hun den weg te versperren; doch in weerwil van hun moedigen tegenstand werden zij allen gedood. Boges stierf door de hand van Darius, die hem dadelijk herkend had, en daarom met verdubbelde woede op hem was aangevallen. Verontrust door het gekerm der stervende eunuchen, waren de magiërs toegesneld, en ziende wat er gebeurde, hadden ook zij zich nog willen verweren. Oropastes rukte den nederzijgenden Boges de lans uit de hand, stiet Intaphernes een oog uit, en kwetste Aspatines aan het dijbeen, waarop een dolksteek van Megabyzus een einde aan zijn leven maakte. Gaumata was in een zijvertrek gevlucht, en wilde juist de deur dichtgrendelen, toen Darius en Gobryas naar binnen drongen. De laatste omvatte den magiër met zijne armen, wierp hem neder en belette hem, door zich op hem te werpen, van den grond op te staan. Besluiteloos stond Darius naast die beiden in het halfduistere vertrek, vreezende dat hij door toe te stooten ook Gobryas zou treffen. Deze bemerkte dit en riep: »Stoot toe, al moest gij ook ons beiden doorboren!” Darius gehoorzaamde, doch trof gelukkig alleen den magiër. Dit was het uiteinde van Oropastes, den opperpriester, en van den meer algemeen onder den naam van »pseudo” of »valschen Smerdis” bekenden Gaumata.
Ettelijke weken nadat Darius tot koning was uitgeroepen, waarbij hij, gelijk de Perzen verhaalden, door wonderbare goddelijke teekens en de list van een stalmeester488 ondersteund was geworden, vierde de zoon van Hystaspes te Pasargadae een prachtig kronings- en een nog luisterrijker huwelijksfeest met de geliefde zijns harten, Atossa489, de dochter van Cyrus. De door het lijden ontwikkelde en gerijpte jonge vrouw bleef, tot aan het einde van het werkzame en roemrijke leven van haar gemaal, zijne vurig beminde en hooggeachte gemalin. Gelijk Prexaspes had voorspeld, werd Darius een koning, wiens daden en werken hem den naam van »tweeden Cyrus” en van »den groote” ten volle waardig maakten.
Als veldheer even omzichtig als dapper, wist hij zijn onmetelijk rijk zoo uitmuntend in te deelen en te besturen, dat men hem in de kunst van te regeeren onder de grootste vorsten van alle landen en tijden moet rangschikken. Aan hem alleen hadden zijne zwakke opvolgers het te danken, dat zich dat kolossale Aziatische rijk, hetwelk uit zoovele landen bestond, nog twee eeuwen kon staande houden. Mild en vrijgevig met zijne eigene schatten, en hoogst zuinig als het die zijner onderdanen gold, wist hij waarlijk koninklijke geschenken te geven, zonder ooit meer te vorderen dan hem toekwam. In plaats van die willekeurige geldafpersingen, die onder de regeering van Cyrus en Cambyzes telkens wederkeerden, voerde hij een geregeld belastingstelsel in, en liet zich in het doorzetten van wat hij recht en billijk oordeelde door geene zwarigheden afschrikken. De bespotting van de zijde der Achaemeniden, die van niets wisten dan oorlog voeren, en hem dus om zijne zuiver financiëele bemoeiingen »kramer” noemden, deed hem geen haarbreed van den eenmaal ingeslagen weg afwijken. Het is voorwaar niet een zijner geringste verdiensten, dat hij door zijn geheele rijk, en aldus door de halve toen bekende wereld, een gelijk muntstelsel invoerde.
De zeden en godsdiensten der verschillende volken eerbiedigende, veroorloofde hij den Joden, toen het document van Cyrus waarvan Cambyzes niets had geweten, in het archief van Ekbatana was wedergevonden, met het bouwen van hun tempel voort te gaan. Den Ionischen steden vergunde hij hare gemeenten zelfstandig te besturen. En nooit zou hij er toe gekomen zijn, zijne legers tegen Griekenland te doen optrekken, als de Atheners hem niet beleedigd hadden.
In de staathuishoudkunde had hij, als in zoovele andere dingen, veel van de Egyptenaren geleerd. Vandaar dat hij dit volk eene bijzondere achting toedroeg en vele weldaden bewees. Zoo liet hij onder anderen, tot opbeuring van den Egyptischen handel, een kanaal graven, dat den Nijl met de Roode Zee verbond490. Gedurende zijne gansche regeering deed hij zijn uiterste best de hardheid, waarmede Cambyzes de Egyptenaren behandeld had, door zachtheid weder goed te maken, en nog op hoogen leeftijd hield hij zich gaarne onledig met het bestudeeren van de werken van dit wijze volk, welks zeden en godsdienst zoolang hij leefde door niemand ooit mocht worden aangerand. De grijze priester Neithotep, die eens zijn leermeester was geweest, mocht zich tot aan den dood in de gunst van dezen vorst verheugen, die zich niet zelden de sterrenkundige kennis van den ouden wijze ten nutte maakte.
De Egyptenaren erkenden ook van hunne zijde de goedheid van den nieuwen vorst, en noemden Darius, evenals hunne vroegere koningen, eene godheid491. Desniettemin vergaten zij op het einde zijner regeering de groote verplichtingen, die zij aan hem hadden, en beproefden, toegevende aan hun verlangen naar zelfstandigheid, het zachte juk van de schouders te werpen492. Hun edele vorst en beschermer mocht het einde van dezen strijd niet meer beleven. Xerxes, de opvolger en zoon van Darius en Atossa, was bestemd om de bewoners van het Nijldal tot eene meer slaafsche onderwerping terug te brengen, die juist daarom onmogelijk duurzaam kon zijn.
Als een waardig gedenkteeken zijner grootheid, liet Darius op den berg Rachmed bij Persepolis een heerlijk schoon paleis bouwen, welks puinhoopen thans nog de verbazing en bewondering der reizigers wekken. Zesduizend Egyptische bouwlieden, door Cambyzes indertijd naar Azië gevoerd, hielpen dit werk tot stand brengen, en ondersteunden de arbeiders, aan welke was opgedragen een koninklijk graf voor Darius en zijne nakomelingen aan te leggen. De moeilijk toegankelijke rotskamers dier begraafplaats hebben den tand des tijds getrotseerd, en strekken heden nog aan tallooze wilde duiven tot woning.
Op een gepolijsten wand van de rots van Bisitoen of Behistân, nabij welke plaats Darius eens het leven zijner Atossa had gered, liet hij de geschiedenis zijner daden uitbeitelen met zoogenaamd spijkerschrift in de Perzische, Medische en Assyrische taal. Het Assyrisch en Perzisch gedeelte dezer opschriften is thans met juistheid te lezen. Aldaar vindt men ook eene mededeeling van de in de laatste hoofdstukken geschetste gebeurtenissen, die vrij nauwkeurig overeenstemt met ons verhaal en met de berichten van Herodotus. Onder anderen wordt er gezegd: »Darius, de koning, spreekt: Dat, wat ik deed, geschiedde in allen deele door de genade van Aoeramazda. Nadat de koningen afvallig waren geworden, leverde ik negentien veldslagen. Door de genade van Aoeramazda versloeg ik hen. Negen koningen nam ik gevangen. Een van hen, Gaumata, een Mediër, loog, toen hij dus sprak: ‘Ik ben Bardiya (Bartja), de zoon van Cyrus.’ Deze maakte Perzië afvallig.”
Verder vermeldt hij ook de namen der stamhoofden, die hem geholpen hadden bij het ten onder brengen der magiërs, en op eene andere plaats leest men: »Darius, de koning, spreekt: Dat, wat ik gedaan heb, dat heb ik in allen deele door de genade van Aoeramazda gedaan. Aoeramazda en de overige bestaande goden schonken mij hun bijstand, daarom, dat ik niet twistgierig, geen leugenaar, geen gewelddadig heerscher was, ik noch mijn geslacht. Wie mijne stamgenooten geholpen heeft, dien heb ik begunstigd; wie vijandig jegens ons was, dien heb ik streng gestraft. Gij, die na mij koning zult zijn, wees niet vriendschappelijk gezind jegens den man, die een leugenaar of een oproerling is, maar straf hem streng. Darius, de koning, spreekt: Gij, die later deze tafel zult zien, die ik geschreven heb, of deze teekens, vernietigt ze niet, maar bewaart ze zoolang gij leeft, enz.”
Ten slotte blijft ons nog over te verhalen, dat Zopyrus, de zoon van Megabyzus, tot aan zijn dood de trouwste vriend van Darius bleef. Toen een hoveling den koning eens een granaatappel toonde en hem vroeg: »Welk geluk zoudt gij gaarne zoo veelvuldig bezitten als deze appel pitten bevat?” antwoordde Darius, zonder zich te bedenken: »Mijn Zopyrus!”
Deze wist de goedheid van zijn koninklijken vriend weerkeerig met vriendschap te vergelden. Toen Darius negen maanden lang vruchteloos Babylon had belegerd, dat zich na den dood van Cambyzes aan de Perzische heerschappij had ontworsteld, en reeds half en half besloten was het beleg op te breken, verscheen Zopyrus bloedende, zonder neus en ooren, voor den koning, en zeide, dat hij zichzelven dus verminkt had, om den Babyloniërs, die hem even goed kenden als hij hunne dochteren, wie hij zoo dikwerf het hof had gemaakt, eene poets te spelen. Hij zou de overmoedige bevolking diets maken, dat Darius hem alzoo had doen mishandelen, en hunne hulp inroepen om wraak te nemen op den koning. Zij zouden hem dan troepen verschaffen, waarmede hij, om zich het vertrouwen der burgers te verwerven, eenige gelukkige uitvallen zou doen. Dan zou hij de sleutels der stad in handen zien te krijgen, en voor zijne vrienden de Semiramis-poort openen. Deze op schertsenden toon uitgesproken woorden, en het verminkte gelaat van zijn vroeger zoo schoonen vriend, deden den koning zoozeer aan, dat hij tranen stortte. Maar toen de door geweld onneembare vesting voor de list van Zopyrus inderdaad bezweken was, riep hij: »Honderd Babels zou ik willen geven, als mijn Zopyrus zich niet zoo verminkt had!” – Daarop benoemde hij zijn vriend tot heer en meester van de reuzenstad, schonk hem al de inkomsten er van en vereerde hem jaarlijks de kostbaarste geschenken. In later tijd zeide hij meermalen, dat buiten Cyrus, met wien geen sterveling vergeleken kon worden, niemand ooit zulk eene edele daad had volbracht als Zopyrus.
Weinige vorsten hebben op zulke edele vrienden kunnen wijzen als Darius, daar weinigen als hij den plicht der dankbaarheid in beoefening wisten te brengen. Toen Syloson, de broeder van den vermoorden Polycrates, op zekeren dag te Susa kwam, en den koning er aan herinnerde, wat hij eens voor hem gedaan had, ontving Darius hem als zijn vriend, stelde schepen en soldaten te zijner beschikking, en hielp hem de Samiërs onder zijne heerschappij terug te brengen. De eilanders verweerden zich met den moed der wanhoop tegen de vreemde krijgsbenden van den nieuwen tyran, en erkenden, toen zij zich ten laatste overwonnen moesten verklaren, dat zij hunne onderwerping aan de vriendschap van Darius voor Syloson hadden te wijten.
Rhodopis beleefde nog, dat Hipparchus door Harmodius en Aristogiton vermoord werd en den val van zijn broeder Hippias, de tyrannen van Athene, en stierf eindelijk met vast vertrouwen op de hooge bestemming der Hellenen, in de armen van hare beste vrienden, Theopompus den Milesiër en Kallias den Athener. Geheel Naucratis beweende den dood dezer edele vrouw. Kallias zond een bode naar Susa, om den koning en Sappho bericht te geven van het afsterven zijner vriendin. Weinige maanden later ontving de satraap van Egypte den volgenden brief van de hand van Darius:
»Overmits wij de, onlangs te Naucratis gestorvene Helleensche vrouw Rhodopis gekend en gehoogacht hebben, – overmits hare kleindochter, als weduwe van een rechtmatigen kroonprins van het Perzische rijk, op den huidigen dag nog de eere eener koningin geniet, – overmits ik eindelijk de achterkleindochter der overledene, Parmys, de dochter van Bartja en Sappho, kortelings tot mijne derde echte gemalin heb verheven, schijnt het mij recht en billijk toe, dat wij het stoffelijke overschot van de grootmoeder van twee aanzienlijke vorstinnen koninklijke eere doen genieten. Daarom beveel ik u de assche van Rhodopis, die wij altijd voor de grootste en voortreffelijkste aller vrouwen hebben gehouden, in de grootste en prachtigste aller begraafplaatsen, namelijk in eene der pyramiden, met vorstelijken luister te doen bijzetten. In nevensgaande kostbare urn, die Sappho zelve zendt, moet de assche der overledene worden verzameld.