Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Lang vermeiden zich de vrienden, zonder een woord te spreken, in de aanschouwing van dit zeldzaam en onvergelijkelijk schoon tafereel, dat voor hunne oogen langzaam scheen voorbij te gaan. Eindelijk maakte Zopyrus een einde aan de stilte, met een diepen zucht uitroepende: »Hoezeer benijd ik u, Bartja! Als het was gelijk het behoort, dan had ieder onzer in dit uur een lief wijfje aan zijne zijde!”

»Wie heeft u dan verboden een uwer uitverkorene vrouwen met u te nemen?” antwoordde de gelukkige echtgenoot.

»Mijne vijf andere levensgezellinnen,” zeide de jonge man met een zucht. »Had ik Parysatis, het dochterke van Oroetes, de jongste mijner lievelingen, alleen met mij genomen, dan zou dit gelukkig uur wel mijn laatste wezen; want morgen zouden er zeker een paar oogen minder op de wereld zijn geweest!”

Bartja glimlachte en zeide, de hand van zijne Sappho drukkende: »Ik geloof haast, dat ik mij mijn leven lang met éene vrouw zal vergenoegen!”

De jonge moeder beantwoordde den zachten druk der geliefde hand, en zeide: »Ik vertrouw u niet, vriend Zopyrus, want het komt mij voor, dat gij minder den toorn ducht dier schepseltjes, die u toch vrij onverschillig zijn, dan wel terugdeinst voor eene overtreding van de zeden en gebruiken van uw vaderland. Men heeft mij reeds verhaald, dat men in de vrouwenvertrekken tegen mijn armen Bartja uitvaart, omdat hij mij niet door eunuchen laat bewaken, en mij vergunt aan zijne zijde het leven te genieten.”

»Hij verwent u schrikbarend,” hernam Zopyrus, »en onze vrouwen beginnen, wanneer wij haar een weinig korthouden, zich reeds te beroepen op zijne goedheid en toegeeflijkheid. Let op, binnenkort zal aan de poort des konings een oproer onder de vrouwen uitbarsten, en de Achaemeniden, die de scherpste zwaarden en de best gerichte pijlen niet vreezen, zullen met spitse tongen doorstoken en in een zilten tranenvloed verdronken worden.”

»O, gij onbeschaamde Pers,” sprak Syloson met een lach, »het zal noodig zijn, dat wij u leeren wat meer eerbied te hebben voor de evenbeelden van Aphrodite!”

»Wilt gij, Hellenen, ons leeren?” vroeg de jonkman. »Bij Mithra, onze vrouwen hebben het even goed als de uwe! Alleen de Egyptische leven ongelooflijk vrij.”

»Dat is waar!” zeide Rhodopis. »De bewoners van dit vreemde land kennen sinds duizenden jaren aan ons zwak geslacht dezelfde rechten toe, waarop de mannen voor zich aanspraak maken. In vele opzichten genieten wij zelfs nog grootere onderscheiding dan zij. De Egyptische wet bijvoorbeeld beveelt niet den zonen, maar den dochteren hare grijze ouders te onderhouden en te verplegen. Het gebod bewijst, hoe juist de wijze voorvaderen van het thans zoo diep vernederde volk de natuur der vrouw wisten te beoordeelen; hoe zij begrepen, dat wij u, mannen, in trouwe zorg, oplettende hulpvaardigheid en opofferende liefde verre overtreffen! – Spot niet met deze dierenaanbidders, die ik, ik beken het gaarne, niet begrijp, maar daarom toch bewonder, daar Pythagoras, de meester van alle wetenschap, mij verzekerd heeft, dat de wijsheid, in de leeringen der priesters verborgen, even ontzagwekkend is als de pyramiden.”

»En uw groote meester heeft gelijk!” sprak Darius. »Gij weet, dat ik sedert verscheidene weken dagelijks met Neithotep, den opperpriester van Neith, dien ik uit zijne gevangenis heb laten bevrijden, en met den ouden Onoephis verkeer, of, beter gezegd, mij door hen laat onderrichten. Hoeveel nieuws heb ik van die twee grijsaards niet geleerd! Hoeveel treurigs vergeet ik niet, als ik naar hun onderwijs luister! De geheele geschiedenis van den hemel en van de aarde is hun bekend. Zij weten den naam van iederen koning, de toedracht van elke belangrijke gebeurtenis sedert de laatste vierduizend jaren. Zij dragen kennis van den loop van alle sterren, en van de werken en stelsels van alle kunstenaars en wijzen gedurende hetzelfde tijdsverloop. Want dat alles staat opgeteekend in groote boeken, die te Thebe in een paleis, dat zij ‘Inrichting ter bevordering van de gezondheid der ziel’ noemen, bewaard worden. Hunne wetten zijn eene rijke bron van wijsheid, en de geheele staatsinrichting is met verwonderlijk doorzicht geheel berekend voor de behoeften des lands. Ik wilde wel, dat wij in ons vaderland op zulk eene orde, zulk eene regelmaat konden roemen! Al hunne wetenschap berust op het gebruik der getallen, met welker hulp het alleen mogelijk is de banen der sterren te berekenen, het bestaande nauwkeurig te beschrijven en te bepalen, ja zelfs door verlenging en verkorting der snaren de tonen te regelen. Het getal is het eenig zekere, dat met alle willekeur en met elke uitlegging spot. Ieder volk heeft zijne eigene begrippen van recht en onrecht, iedere wet kan door veranderde omstandigheden onbruikbaar worden; doch waarheden, die haar grondslag in getallen hebben, staan voor eeuwig onomstootelijk vast. Wie zal ooit weerspreken, dat tweemaal twee vier is? De getallen bepalen duidelijk en zeker den inhoud van al het bestaande. Al wat bestaat is gelijk aan zijn inhoud. Daarom vindt men in de getallen het ware zijn, het wezen van alle dingen!”

»In naam van Mithra, Darius, houd op, het schemert mij voor de oogen!” riep Zopyrus, zijn vriend in de rede vallende. »Wie u zoo hoort spreken, moet wel denken dat gij uw geheele leven in het gezelschap dier spitsvondige haarkloovers gesleten en nooit een zwaard gehanteerd hebt! Wat gaan ons die getallen aan?”

»Meer dan gij denkt!” antwoordde Rhodopis, »ook Pythagoras is in deze leerstellingen, die tot de geheimenissen der Egyptische priesters behooren, door denzelfden Onoephis ingewijd, die u, Darius, thans den toegang tot de mysteriën ontsluit. Breng mij eens spoedig een bezoek, dan zal ik u mededeelen hoe heerlijk schoon de groote Samiër de wetten der getallen met die der tonen in overeenstemming heeft gebracht. – Maar zie, zie, daar zijn de pyramiden!”

De vrienden stonden van hunne zitplaatsen op, en bewonderden zwijgend het grootsche schouwspel, dat zich aan hunne oogen voordeed. Daar lagen op den linker oever van den stroom, door de maan met een zilverachtig licht beschenen, de aloude reuzengraven van machtige heerschers, in hunne ontzaglijke afmetingen, als zoovele bewijzen voor de scheppende kracht van den menschelijken wil, als zoovele vingerwijzingen op het ijdele van alle aardsche grootheid. Wat was er geworden van dien Choefoe, die met het zweet zijner onderdanen steenen tot een berg had opgestapeld; van dien Chafra, die de goden verachtte, en prat op zijne eigene krachten, de poorten des tempels zou hebben gesloten448 om zichzelven en zijn naam te vereeuwigen door een grafteeken, ter voltooiing waarvan een bijna bovenmenschelijke inspanning noodig was geweest? Hunne ledige doodkisten leeren ons misschien, dat zij door de doodenrechters onwaardig zijn gekeurd de rust van het graf te genieten, en tot een nieuw leven te herrijzen; terwijl de bouwmeester van de derde en schoonste pyramide, Menkera, die zich met een veel kleiner grafteeken vergenoegde, en de deuren des tempels wederom opende, ongestoord mocht rusten in zijne kist van blauw bazalt449.

Daar lagen de pyramiden te midden van de nachtelijke stilte, door de sterren verlicht, onder de hoede van den wachter der woestijn, den reusachtigen sphinx, hare spitsen verheffende boven de naakte rotsen der Lybische steenheuvels. Aan hare voeten sluimerden in kostbare graven de mummiën van de getrouwe dienaars harer oprichters, en tegenover het verhevene grafteeken van den vromen Menkera verrees een tempel, waarin de priesters van Osiris voor de zielen van de tallooze, in de doodenstad van Memphis bijgezette afgestorvenen gebeden opzonden. Westwaarts, daar waar de zon zich achter de Lybische bergen had verscholen, waar de vruchtdragende bodem vervangen werd door de dorre woestijn, hadden de Memphiten hunne graven gebouwd. Daarheen hielden de vrienden hunne blikken gericht, terwijl eene heilige huivering en eene eerbiedige bewondering hunne lippen gesloten hielden.

Toen het ranke vaartuig, door den noordenwind gestuwd, de rustplaats der dooden en de ontzaglijke dammen450, die de stad van Menes tegen de overstroomingen van den machtigen vloed beveiligden, voorbijgedreven was, en men de residentie der vorige pharao’s nader en nader kwam, en ten laatste de millioenen en millioenen lichten zichtbaar werden, die ter eere der godin Neith allerwegen ontstoken waren, raakten eindelijk de tongen los. Woorden van bewondering en verrukking stroomden over de lippen, toen de reuzentempel van Ptah451, het oudste bouwwerk van dit eeuwenoude land, zich aan hunne oogen vertoonde. Duizenden lampen verlichtten het huis van den god, honderden vuren brandden op de poorten, op de tinnen der muren en op de daken van het heiligdom. Tusschen de sphinxenrijen, die de onderscheidene ingangen met het hoofdgebouw verbonden, gloeiden brandende fakkels, en het ledige huis van den heiligen stier Apis452 glinsterde bij het flikkeren van ontelbare veelkleurige vlammen, als een door het tropisch avondrood beschenen krijtberg. En boven dien, langs al zijne omtrekken verlichten tempel fladderden wimpels, en wapperden vanen, slingerden zich bloemfestoenen, en golfden de welluidende tonen van muziek en gezang.

 

»Heerlijk, heerlijk!” riep Rhodopis, die naar woorden zocht, om hare opgetogenheid over dit betooverend schouwspel uit te drukken. »Zie hoe die bont beschilderde zuilen en wanden schitteren; zie welke zonderlinge schaduwen de obelisken en sphinxen werpen op den gelen gladgepleisterden vloer der voorhoven!”

»En welk een geheimzinnig donker,” liet Cresus er op volgen, »heerscht ginds in het heilige woud van den god! Nooit te voren heb ik iets schooners gezien!”

»Ik echter,” verzekerde Darius, heb nog wonderlijker dingen aanschouwd, en gij zult mij gelooven, als ik u zeg, dat ik getuige ben geweest van de mysteriën van Neith.”

»O, verhaal ons daar iets van!” riepen de vrienden.

»Neithotep weigerde eerst mij toegang te verschaffen. Toen ik hem evenwel beloofde, dat ik mij verborgen zou houden en de vrijstelling van zijn kind zou bewerken, bracht hij mij op zijne sterrenwacht, vanwaar ik ver in het rond kon zien, en zeide, dat ik eene voorstelling van de lotgevallen van Osiris en zijne gade Isis zou aanschouwen453.

»Nauwelijks had hij mij verlaten, of ik zag vreemdsoortige, veelkleurige lichten, die zulk een helderen gloed door het geheele woud verspreidden, dat mijn blik tot in het binnenste gedeelte kon doordringen. Voor mij lag een spiegelglad meer, door fraaie boomen en bonte bloembedden omgeven. Vergulde booten dobberden op het heldere water. In die booten zaten schoone knapen en meisjes in sneeuwwitte kleederen, en zongen heerlijke liederen. Geen schipper was er om ze te sturen, en toch gleden de vaartuigjes, met allerlei sierlijke wendingen, als door eene tooverhand bestuurd over het effen watervlak. Te midden dezer booten dreef een prachtig groot schip, welks boorden flonkerden van edelgesteenten. Een schoone knaap scheen de geheele bemanning uit te maken, maar het wonderbaarste was, dat het roer hetwelk hij bestuurde, slechts uit eene witte lotusbloem bestond, welker teedere blaadjes den waterspiegel te nauwernood beroerden. In het midden van het vaartuig rustte op zijden kussens eene met vorstelijke pracht uitgedoste vrouw van zeldzame schoonheid. Aan hare zijde zat een man van meer dan menschelijke grootte, die eene met klimop omkranste hooge kroon op de golvende lokken, een pantervel om de schouders en een van boven omgebogen staf in de rechterhand droeg. Op het achterschip stond, onder een dak van rozen, klimop en lotusbloemen, eene sneeuwwitte koe454, met gouden horens en een purperen dekkleed over den rug. Die man was Osiris, die vrouw Isis, die knaap aan het roer Horus, de zoon van het goddelijk paar, de koe het heilige dier der onsterfelijke vrouw. Al de kleine booten voeren het groote schip voorbij. Zoodra zij de bewoners des hemels naderden, hieven de jongelingen en maagden een groot gejuich aan, welk eerbewijs door een regen van bloemen en vruchten werd beantwoord. Eensklaps barstte een onweder los, welks gerommel zich luider en luider deed hooren, en ten laatste in een ijselijk gekraak overging. Toen trad uit het donkerste gedeelte van het woud een vreeselijk man te voorschijn. Hij was bedekt met de huid van een everzwijn, en zijn afschuwelijk gelaat was omgeven door eene dichte massa roode verwarde haren. Door zeventig mannen vergezeld, die er eveneens uitzagen, sprong hij in het meer en zwom naar het schip van Osiris455.

»Snel als de wind namen de kleine booten de vlucht, en de lotusbloem ontzonk aan de bevende hand van den jeugdigen stuurman. Sneller dan de gedachte wierp zich het monster op Osiris en versloeg hem, bijgestaan door zijn ijzingwekkend gevolg, wierp het lijk in eene mummiekist en deze in de golven, die als door tooverkracht de drijvende doodkist met zich voerden. Intusschen had Isis in eene der kleine booten den vasten wal bereikt, en dwaalde nu met loshangende haren, onder het uiten van luide weeklachten en gevolgd door de jonkvrouwen, die evenals zij de booten verlaten hadden, langs den oever. Allen zochten nu, onder het uitvoeren van fantastische dansen en het zingen van roerende liederen, waarbij de maagden met zwarte byssus-doeken, velerlei vreemde bogen beschreven, het lijk van den verslagene. – De jongelingen bleven evenmin werkeloos, maar brachten onder dans en hamerslag eene kostbare doodkist voor het spoorloos verdwenen lijk in gereedheid. Toen deze voltooid was, sloten zij zich bij de vrouwen van de droeve Isis aan, en zwierven met haar, ijverig zoekende en treurliederen zingende, langs den oever.

»Op eens vernam men eene zachte liefelijke stem, uit een onzichtbaren mond, die, gedurig luider wordende, zong:

 
“Spoed u langs des Nijlstrooms boorden,
Treurende Isis, naar het Noorden;
Waar Egypte’s heil’ge vloed
’t Brakke vocht van ’t meer ontmoet,
Vindt gij den geliefde weder:
Aan den oever ligt hij neder,
Op zijn rietbed uitgestrekt,
’t Hoofd van leliën omgeven,
En door schom’lend groen gedekt.
Rozige flammingo’s zweven,
Als zijn wachters dag en nacht
Om zijn goddelijke sponde,
En der nachtegalen klacht
Trilt weemoedig in het ronde.”
 

»Alzoo zong die wonderbare stem, tevens meldende, dat het lijk van den god naar Gebal456 in Phoenicië was gedreven. De zoon van Neithotep, die bij mij gebleven was, noemde dit gezang, dat mij in de ziel greep, ‘den wind van het gerucht’.

»Nauwelijks had Isis deze blijde tijding vernomen, of zij wierp haar rouwgewaad af, en hief, begeleid door de stemmen van haar bekoorlijk gevolg, een vroolijk jubellied aan. Het gerucht had haar niet misleid: werkelijk vond de godin op den noordelijken oever van het meer de lijkkist en het lichaam van haar god weder. Zoodra de kist onder zang en dans aan wal was gebracht, wierp Isis zich op het geliefde lijk. Zij riep Osiris bij zijn naam, en bedekte de mummie met duizend kussen, terwijl de jongelingen een sierlijk grafgewelf van lotusbloemen en klimopranken voor den doode vlochten.

»Nadat het stoffelijk overschot van den geliefde was bijgezet, verliet Isis de plaats van gejammer, om haar zoon op te zoeken. Zij vond hem op den oostelijken oever van het meer, waar ik sedert lang reeds een beeldschoonen jongeling had opgemerkt, die zich met andere knapen van denzelfden leeftijd in het wapenspel oefende. Deze stelde den intusschen veel grooter geworden Horus voor.

»Terwijl zich de moeder in de aanschouwing van haar schoon kind verheugde, ontstond er plotseling opnieuw een geweldig onweder, dat ten tweeden male de nadering van den Typhon aankondigde. Het monster wierp zich op het bloeiende graf van zijn slachtoffer, rukte het lichaam uit de kist, en hieuw het in veertien stukken, die hij onder bazuingeschal en zware donderslagen her- en derwaarts langs den oever strooide.

»Toen Isis wederom het graf van haar echtgenoot naderde, vond zij niets dan verwelkte bloemen en eene ledige kist; maar langs het meer vlamden, op veertien verschillende plaatsen, in allerlei kleuren veertien vuren op. De weduwe snelde met hare maagden op deze vuren toe, terwijl de jongelingen met Horus aan hunne spits op den tegenoverliggenden oever Typhon bevochten.

»Ik wist niet, waarheen oogen en ooren het eerst te wenden. Hier woedde, onder het ratelen van den donder en het geschetter van trompetten, een verschrikkelijke krijg, waarvan ik de oogen niet afwenden kon. Daar zongen lieftallige maagden, onder het uitvoeren van tooverachtige dansen, onbeschrijfelijk opwekkende liederen. Isis toch had bij ieder der plotseling ontvlamde vuren, waarvan ik zoo even melding maakte, een der ledematen van haar echtvriend teruggevonden, en vierde thans feest.

»Dat dansen hadt gij moeten zien, Zopyrus! Het is mij onmogelijk u de bevalligheid van al de bewegingen der jonkvrouwen te schetsen, en gij kunt u evenmin voorstellen, hoe schoon het was, toen zij, na schijnbaar in de grootste verwarring door elkander te hebben gezwierd, op eens in onberispelijk regelmatige rijen tegenover elkaar stonden, om dan opnieuw in een oogwenk de grootste verwarring met de volkomenste orde te verwisselen. Bovendien schoten er gestadig verblindende lichtstralen uit de dwarlende rijen. Ze werden veroorzaakt doordat iedere danseres een spiegel tusschen de schouders had, die bij iedere beweging eene flikkering teweegbracht, en wanneer zij stilstonden het beeld van eene andere maagd weerkaatste.

»Nauwelijks had Isis op éen na het laatste der ledematen457 van Osiris gevonden, of van den anderen oever werden jubelkreten en zegeliederen gehoord. Horus had Typhon verslagen, en drong nu, om zijn vader te bevrijden, de opene poort der onderwereld binnen, die zich op den westelijken oever van het meer bevond, en bewaakt werd door een grimmig vrouwelijk nijlpaard458.

 

»Nu lieten zich al duidelijker en duidelijker liefelijke harp- en fluittonen hooren. Een hemelsche geur steeg gestadig uit de aarde op, en een rooskleurig licht verspreidde zich met toenemende helderheid over het woud. Aan de hand van zijn roemrijken zoon verliet Osiris de poorten der onderwereld. Isis snelde haar verlosten, haar uit den doode verrezen echtgenoot in de armen, gaf den schoonen Horus opnieuw in plaats van zijn zwaard eene lotusbloem in de hand, en strooide bloemen en vruchten uit, terwijl Osiris zich onder een met klimop omkransten troonhemel nederzette, en de hulde van al de geesten van de aarde en den Amenthes459 ontving.”

Darius zweeg. Na hem nam Rhodopis het woord.

»Wij danken u voor uwe schoone beschrijving; maar nog grooter zou onze erkentelijkheid zijn, als gij ons den zin wildet verklaren van deze wonderlijke voorstelling, die toch zeker niet zonder hoogere beteekenis is.”

»Uw vermoeden is juist,” antwoordde Darius; »maar wat ik weet, moet ik verzwijgen, want ik heb Neithotep onder eede beloofd, niet uit de school te zullen klappen!”

»Zal ik u zeggen,” vroeg Rhodopis, »welke beteekenis ik, op grond van de inlichtingen van Pythagoras en Onoephis, aan die voorstelling hecht? Isis dunkt mij de liefderijke aarde te zijn, Osiris het water dat de aarde drenkt, of de Nijl die haar vruchtbaar maakt, Horus de jeugdige lente, Typhon de alles verzengende dorheid. De laatste overwint Osiris, dat is de vochtigheid. De goede aarde, van hare voortbrengingskracht beroofd, zoekt weeklagende den geliefden gade, dien zij in het koelere noorden, waarheen de Nijl zich voortspoedt, wedervindt. Eindelijk is Horus, de jeugdige groeikracht der natuur, in sterkte toegenomen, en overwint nu Typhon of de dorheid. Osiris was slechts schijndood, gelijk de vruchtbaarheid; hij stijgt nu uit de onderwereld op, en regeert met zijne gade, de milde aarde, opnieuw in het gezegende Nijldal.”

»En daar de verslagene God zich in de onderwereld loffelijk gedroeg,” schertste Zopyrus, »ontving hij, aan het slot dezer zonderlinge vertooning, de hulde van alle bewoners van den Haméstegân, Duzakh en Gorothman460, of hoe men deze woningen van het geheele Egyptische zielenheir ook noeme!”

»Amenti wordt zij genoemd!” antwoordde Darius, terwijl hij een meer opgeruimden toon aannam. »De geschiedenis van het goddelijk echtpaar is echter niet alleen een zinnebeeld van het leven der natuur, maar verkondigt ook dat de menschelijke ziel na den lichamelijken dood, evenals de verslagen Osiris, niet ophoudt te leven.”

»Wel bedankt,” antwoordde de ander; »ik zal er om denken voor het geval, dat ik in Egypte sterf. In elk geval moet ik een volgenden keer dit schouwspel bijwonen, het koste wat het wil.”

»Ik deel uw wensch,” zeide Rhodopis, »gij zult het der oude vrouw wel niet euvel duiden, dat zij nieuwsgierig is.”

»Gij blijft eeuwig jong!” viel Darius haar in de rede. »Uwe taal is zoo schoon gebleven als uw aangezicht, en uw geest is even helder als uw oog!”

»Vergeef mij,” riep Rhodopis, als had zij dit vleiend woord niet gehoord, »dat ik u in de rede val. Van oogen sprekende, doet gij mij denken aan den oogarts Nebenchari, en mijn geheugen is zoo verzwakt, dat ik, voordat ik het vergeet, u eenige inlichtingen omtrent hem moet vragen. Ik hoor niets meer van den kundigen man, aan wien toch de edele Cassandane zoo veel verschuldigd is.”

»Hij is zeer te beklagen!” antwoordde Darius. »Reeds gedurende den tocht naar Pelusium vermeed hij allen omgang met iedereen, zoodat hij zelfs van zijn landgenoot Onoephis niets wilde weten. Niemand dan zijn oude broodmagere knecht mocht hem bedienen en gezelschap houden. Na den slag echter onderging zijn geheele wezen plotseling eene verbazende verandering. Met een gelaat, waarop zijne verrukking stond te lezen, trad hij voor den koning, om hem verlof te vragen, Megabyzus naar Saïs te mogen vergezellen, en zich twee burgers dier stad tot slaven uit te kiezen. Cambyzes meende den weldoener zijner moeder geene bede, welke ook, te mogen weigeren, en voorzag hem dus van de vereischte volmacht. In de residentie van Amasis aangekomen, spoedde hij zich naar den tempel van Neith, deed den opperpriester, die zich bovendien aan het hoofd had gesteld der oproerige burgers, en een door hem gehaten oogarts in hechtenis nemen, en verklaarde hun, dat zij, tot straf voor het verbranden van zekere geschriften, van dien dag tot hun dood een Pers, aan wien hij hen zou verkoopen, in den vreemde de gemeenste slavendienst zouden moeten bewijzen. Ik was getuige van dit tooneel, en ik kan niet ontkennen, dat ik een zekere vrees, waarvan ik mij zelven geen rekenschap kon geven, voor den Egyptenaar gevoelde, toen ik hem zijn vijanden aldus hun vonnis hoorde aankondigen. Neithotep liet hem uitspreken, en zeide toen, zonder den minsten angst te laten blijken: ‘Als gij, dwaze zoon, ter wille van uwe verbrande geschriften, uw vaderland verraden hebt, zoo hebt gij even onrechtvaardig als onverstandig gehandeld. Ik heb uwe kostbare werken met zorg bewaard; ik heb ze in onzen tempel doen bergen, en er een afschrift van gezonden aan de boekverzameling te Thebe. Wij hebben niets doen verbranden, dan alleen de door Amasis aan uw vader geschrevene brieven en eene oude kist, die geene waarde had. Psamtik en Petammon waren daarbij tegenwoordig, en besloten, u, tot dank voor uwe geschriften en als vergoeding voor de papieren, die wij, om Egypte te redden, oordeelden te moeten verbranden, in de doodenstad een nieuw erfelijk graf te doen bouwen. Op de wanden er van zult gij in sierlijk schilderwerk het aantal en den inhoud uwer werken, uw stamboom en vele andere schoone voorstellingen vinden, die op u betrekking hebben.’

»De arts verbleekte, en liet zich eerst bij zijne boeken, daarna in zijn nieuw prachtig grafvertrek brengen. Hierop schonk hij zijne slaven, die niettemin als gevangenen naar Memphis waren gevoerd, de vrijheid, en ging, waggelend als een dronkaard en onophoudelijk de hand over zijn voorhoofd strijkende, naar zijn huis. Hier stelde hij zijn testament op, waarbij hij den kleinzoon van zijn ouden knecht Hib als erfgenaam van al zijne goederen aanwees, en begaf zich toen, onder voorwendsel dat hij zich plotseling ongesteld gevoelde, te bed. Den volgenden morgen vond men hem dood. Door gebruik van het vreeselijke strychnos-sap461 had hij een einde aan zijn leven gemaakt.”

»Ongelukkige man!” riep Cresus, »Door de goden met blindheid geslagen, moest hij, als verrader van zijn vaderland, in plaats van wraak, wanhoop oogsten.”

»Ik beklaag hem van harte!” zeide Rhodopis zachtkens, als in gedachten. »Maar zie, reeds halen de roeiers hunne riemen in. Wij hebben onze bestemming bereikt; ginds wachten uwe draagstoelen en wagens. Het is een heerlijk tochtje geweest! Vaarwel, vrienden, komt mij spoedig te Naucratis opzoeken. Ik keer met Syloson en Theopompus aanstonds derwaarts terug. Geef aan de kleine Parmys uit mijn naam honderd kussen, en zeg aan Melitta, dat zij met het kind omstreeks den middag niet buiten moet gaan. Dat is niet goed voor de oogen. Goeden nacht, Cresus, – goeden nacht, vrienden! Vaarwel, beste zoon!”

De Perzen verlieten, wuivende en groetende, het schip. Ook Bartja keerde zich nog eens om, maar struikelde daarbij, en viel op den grond. Zopyrus snelde toe en riep zijn vriend, die reeds zonder zijn hulp was opgestaan, lachend toe: »Pas op, Bartja! Het spelt geen geluk, als men bij het aan wal stappen valt. – Ook ik ben gevallen, toen wij te Naucratis het schip verlieten.”

448Wat Herodotus dienaangaande verhaalt, is genoegzaam uit Egyptische gedenkteekenen gebleken niet anders dan eene overlevering te zijn, geboren uit den volkshaat. De nagedachtenis dezer koningen (Cheops en Cephren) werd gebrandmerkt, omdat men de zware heerendiensten nimmer vergeten kon.
449De sarkophaag ging met het schip, dat dit kostbare voorwerp naar Europa overbracht, op de Spaansche kust verloren. De Arabische geograaf Idrisi verhaalt, dat men kort vóor hij schreef (1240) de sarkophaag geopend en daarin een mummie gevonden had, benevens een goudplaat, beschreven met onbekende schriftteekens.
450Zie boven blz. .
451Zie boven blz. .
452Wanneer de heilige stier stierf, dan werd hij diep betreurd en met fabelachtige staatsie begraven. Toen onder Ptolemaeus Lagi de Apis van ouderdom bezweek, besteedden de priesters tot zijne ter-aarde-bestelling niet alleen den geheelen tempelschat, maar leenden nog bovendien van den koning 50 zilvertalenten (81,000 gulden). Sommige hoofden van den Apis-tempel gaven voor de uitvaart van dit dier 100 talenten uit. Men hield er voor den stier een ganschen stal met koeien op na. De Egyptenaren meenden, dat hij de toekomst kon voorspellen, en schijnen hem ook beschouwd te hebben als het symbool van een tijdperk van 25 jaren. Dit is bevestigd toen het Serapeum en de Apis-graven zijn ontdekt. Mariëtte vond een schoon steenen beeld van den heiligen stier, dat naar Parijs is gevoerd, alsmede een menigte kolossale Apis-sarkophagen.
453Zulke tooneelvertooningen in het woud van Neith schijnen tot de mysteriën behoord te hebben. Het tooneel was het nog bestaande meer Sa-el-Hagar, waarbij zich een graf van Osiris bevond. “Deze schouwspelen,” zegt Herodotus, “moesten de lotgevallen van bovengenoemde godheid voorstellen en heeten mysteriën.”
454De klimop was aan Osiris, de koe aan Isis gewijd. De laatste komt op de gedenkteekenen bijna altijd voor met den kop van eene koe.
455Men vindt dezen geheelen strijd geteekend in een opschrift van den Horus-tempel te Edfoe.
456Door de Grieken Byblos genoemd.
457Het laatste lid werd vruchteloos gezocht, want Seth (Typhon) had het in den Nijl geworpen. Volgens de sage liet Isis dat lid namaken.
458Het dier, dat gewoonlijk voor Osiris in zittende houding wordt afgebeeld, gelijkt nu eens op eene teef of leeuwin, dan weer het meest op een nijlpaard. De Cerberus der Grieken heeft misschien aan dezen “draak van Amenthes” zijn oorsprong te danken.
459De onderwereld, eig. het westen, het doodenrijk, waar de ziel heenging na den dood, gelijk de zon na haren ondergang.
460Haméstegân is de plaats dergenen, wier goede daden tegen hunne slechte kunnen opwegen; Duzakh is de hel, en Gorothman is het paradijs der Perzen.
461zie boven bl. .