Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Toen, na het einde van den slag, de Perzen juichend naar hunne legerplaatsen terugkeerden, werden zij door Cresus, de achtergeblevene priesters en soldaten met vreugdekreten ontvangen en met offers en gebeden werd den goden voor de roemrijke overwinning dank gebracht. Aan den anderen morgen riep de koning al de bevelhebbers bijeen, en verdeelde onder hen, naar hunne verdiensten, allerlei eereteekens, als: kostbare kleederen, gouden ketens, ringen, sabels en sterren van edelgesteenten, terwijl hij onder de soldaten gouden en zilveren munten deed uitstrooien.

De hoofdaanval der Egyptenaren had het centrum van het Perzische leger gegolden, dat door den koning in persoon werd aangevoerd, en was zóo heftig geweest, dat de lijfwachten reeds begonnen te wijken, toen Bartja op het juiste oogenblik met zijne ruiterij aankwam, de vluchtenden met nieuwen moed bezielde, en eindelijk, vechtende als een leeuw, door zijne dapperheid en behendigheid den slag ten voordeele der Perzen besliste.

De Perzen jubelden den jongeling te gemoet en noemden hem luide »Overwinnaar van Pelusium” en »den beste der Achaemeniden”.

Dit gejuich drong ten laatste ook tot den koning door en vervulde hem met spijt en wrok. Cambyzes was zich bewust, met waren heldenmoed en reuzenkracht gestreden te hebben, zonder zijn leven te sparen; en toch zou het met hem en zijn leger gedaan zijn geweest, zoo deze knaap hem niet intijds was ter hulp gesneld. Zijn broeder, die hem reeds het geluk verbitterd had, dat hem de liefde had kunnen schenken, ontstal hem nu de helft van zijn krijgsroem. Hij gevoelde dieper dan ooit dat hij Bartja haatte, en onwillekeurig balde hij de vuisten, toen hij den jongen man, op wiens gelaat een edel bewustzijn van eigenwaarde was te lezen, zag naderen.

Phanes werd door zijne wonden aan zijn leger gebonden; naast hem lag Aristomachus, die doodelijk gekwetst was.

»Toch heeft het orakel gelogen,” mompelde de Spartaan. »Ik sterf, zonder mijn vaderland te hebben wedergezien!”

»Het orakel sprak de waarheid!” antwoordde Phanes. »Hoe luidden de laatste woorden der Pythia?

 
‘Dan voert de boot u, moe van ’t ommedwalen,
Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt.’
 

»Zoudt gij den zin dier woorden niet verkeerd hebben uitgelegd? Zij doelen ongetwijfeld op de boot van Charon, die u naar uw eigenlijk vaderland, naar de groote rustplaats van alle zwervers, naar het rijk van den Hades zal overvoeren.”

»Ja, gij hebt gelijk, mijn vriend, naar den Hades is de reis!”

»En de vijf, de ephoren, hebben u vóor uw dood vergund, wat zij u zoo lang weigerden, namelijk, naar uw geliefd Lacedaemonië terug te keeren. Gij hebt alle reden om den goden dankbaar te zijn, die u zulke zonen en zulk een wraak op uwe vijanden schonken. Als ik van mijne wonden herstellen mag, zal ik naar Hellas trekken en uw zoon mededeelen, dat zijn vader een roemrijken dood gestorven is, na op zijn schild van het slagveld te zijn gedragen.”

»O, doe dat, en breng hem mijn schild, opdat hij het als eene gedachtenis van zijn ouden vader beware. Ik behoef hem overigens niet te vermanen steeds deugdzaam te zijn.”

»Zal ik Psamtik, wanneer wij hem in onze handen krijgen, zeggen dat gij niet weinig hebt bijgedragen tot zijn val?”

»Dat is niet noodig, hij zag mij, alvorens te vluchten, en liet van schrik over deze onverwachte verschijning zijn boog vallen. Die hem vergezelden meenden, dat hij hun hiermede een teeken gaf, om hun heil in de vlucht te zoeken, en gehoorzaamden onmiddellijk.”

»De goden verderven den booswicht door zijne eigene wandaden. Psamtik liet den moed zinken, meenende, dat zelfs de geesten uit de onderwereld tegen hem te velde trokken.”

»Hij had met de levenden reeds de handen vol genoeg! De Perzen hebben goed gevochten. Niettemin zou zonder Bartja en zonder ons de slag verloren zijn geweest!”

»Ongetwijfeld!”

»Zeus Lacedaemonius, ik dank u!”

»Bidt gij?”

»Ik prijs de goden, die mij vergunnen van de aarde te vertrekken zonder zorg voor mijn vaderland. Deze bijeengeraapte benden zijn niet gevaarlijk voor den Griekschen staat. – Hei daar, arts! Wanneer zal ik sterven?”

De heelmeester van Milete, die de Klein-Aziatische Grieken naar Egypte gevolgd was, glimlachte droevig, en zeide, wijzende op den pijl, die nog in de borst van den Spartaan stak: »Nog slechts weinige uren blijven u te leven overig. Zoodra ik het wapen uit de wonde trek, zult gij sterven.”

De Spartaan dankte den arts, zeide Phanes vaarwel, droeg hem de groete aan Rhodopis op, en trok, voordat men het hem kon beletten, met vaste hand den pijl uit zijne borst. Weinige oogenblikken later was hij een lijk.

Dienzelfden dag bracht een Lesbisch vaartuig een Perzisch gezantschap naar Memphis, dat van den koning moest eischen zich en de stad op genade en ongenade over te geven. Cambyzes volgde het op den voet, na eene afdeeling van het leger onder Megabyzus te hebben afgezonden om het beleg voor Saïs te slaan.

Te Heliopolis kwamen hem gezanten van de Helleensche inwoners van Naucratis en van de Lybiërs te gemoet, die hem baden om bescherming en vrede. Zij brachten hem een gouden krans, benevens rijke geschenken. Hij nam deze genadig aan, en gaf hun de verzekering zijner vriendschap. De afgevaardigden van Cyrene en Barka wees hij echter toornig terug, en hunne schatting, bedragende vijfhonderd zilverminen440, die hem al te onbeduidend voorkwam, strooide hij met eigen hand onder zijne soldaten uit. Ter zelfder plaatse kreeg hij ook het bericht, dat de inwoners van Memphis, bij de aankomst van zijne gezanten, in menigte waren samengestroomd, het schip in den grond geboord, en die er op waren, zonder aanzien van personen, in stukken gescheurd en binnen de vesting gesleept hadden. Toen Cambyzes dit vernam werd hij woedend, en riep: »Bij Mithra, voor elken dezer vermoorden zullen tien inwoners van Memphis met hun leven boeten!” – Twee dagen later sloeg zijn leger voor de poorten der reuzenstad de tenten op. Slechts korten tijd duurde het beleg, daar de bezetting veel te klein was om de vesting behoorlijk te verdedigen, en de moed der burgerij na de nederlaag van Pelusium zeer gezonken was.

Koning Psamtik zelf trok, aan het hoofd zijner voornaamste hofbeambten, zijn overwinnaar te gemoet. De ongelukkige man had zijne kleederen gescheurd en alle teekenen van rouw aangenomen. Cambyzes ontving hem met een koel zwijgen, en gebood dat men hem en zijn gevolg in hechtenis nemen en wegvoeren zou. De weduwe van Amasis, Ladice, die zich eveneens aan den Perzischen koning kwam vertoonen, werd met achting bejegend, en op voorspraak van Phanes, wien zij zich altijd genegen had betoond, onder veilig geleide naar haar vaderland Cyrene gezonden, waar zij bleef tot aan den val van haar neef Arkesilaus III, en de vlucht harer zuster Pheretime441. Toen nam zij de wijk naar Anthylla in Egypte, welke stad haar toebehoorde, en leefde daar in de grootste afzondering, tot zij in hoogen ouderdom overleed. Cambyzes achtte het beneden zich, het jegens hem gepleegde bedrog op eene vrouw te wreken, en koesterde buitendien als Pers te grooten eerbied voor eene moeder, vooral voor eene koninginne-moeder, om der weduwe van Amasis ook maar een haar te krenken. Terwijl Cambyzes de residentie Saïs belegerde en innam, vertoefde Psamtik in het paleis der pharao’s streng bewaakt, doch te gelijk bejegend met al de onderscheiding, waarop een vorst aanspraak kon maken.

Onder de voorname Egyptenaren, die het volk tot tegenstand hadden aangezet, nam Neithotep, de opperpriester van Neith, de eerste plaats in. Hij werd met honderd zijner ongelukkige medeschuldigen te Memphis in boeien geklonken. Het grootste deel van de koninklijke hofbeambten huldigde Cambyzes echter vrijwillig te Saïs. Zij noemden hem Ramestoe, dat is kind der zon, en verlangden dat hij zich plechtig tot koning van Opper- en Neder-Egypte zou laten kronen en zich volgens oud gebruik in de priesterkaste zou doen opnemen. Cambyzes liet zich dit alles op raad van Cresus en Phanes welgevallen, hoewel tegen zijn zin. Wat meer zegt: hij offerde zelfs in den tempel van Neith, en deed zich van den nieuwen opperpriester eene vluchtige verklaring geven van de beteekenis der mysteriën. Eenige oude hovelingen nam hij in zijne omgeving op, en aan vele rijksbeambten gaf hij hooge posten. Inzonderheid verstond de admiraal van Amasis’ Nijlvloot de kunst om zich in de gunst te dringen, hij werd zelfs door Cambyzes tot zijn dischgenoot benoemd442. Toen de Perzische vorst eindelijk de stad verliet, stelde hij Megabyzus tot gouverneur aan. Doch nauwelijks had de koning Saïs verlaten of het volk, dat zich met moeite had ingehouden, gaf aan zijne woede lucht. Perzische wachten werden heimelijk vermoord, de bronnen vergiftigd en de stallen der ruiterij in brand gestoken. Megabyzus ging tot den koning, om zich over het voorgevallene te beklagen; hij trachtte Cambyzes te doen inzien hoe zulke vijandelijkheden licht tot openbaren opstand konden leiden, wanneer men ze niet onderdrukte door krachtig op te treden. »Laat,” zoo zeide hij, »aan de tweeduizend jongelingen van Memphis, die gij ten zoenoffer voor den moord aan ons gezantschap gepleegd ter dood veroordeeld hebt, op staanden voet hun vonnis voltrekken. Ook zou het niet kwaad zijn den zoon van Psamtik, om wien het volk zich anders eens zeker ten opstand scharen zal, mede te doen sterven. De dochters van den vorigen koning en van den opperpriester Neithotep moeten, gelijk ik vernomen heb, water dragen voor de baden van den edelen Phanes.”

 

De Athener glimlachte, en zeide: »Cambyzes, mijn heer, heeft mij op mijn verzoek toegestaan er zulke voorname dienstmaagden op na te houden.”

»Maar u verboden,” viel Cambyzes in, »een der leden van het gevallen vorstenhuis naar het leven te staan. Slechts een koning mag koningen straffen!”

Phanes boog zich. Cambyzes wendde zich weder tot Megabyzus, en beval hem de tweeduizend veroordeelden den volgenden dag, tot een waarschuwend voorbeeld, ter dood te doen brengen. Betreffende het lot van den koningszoon zou hij later wel een besluit nemen; intusschen moest deze met de overige veroordeelden naar de gerechtsplaats worden geleid. »Men moet zien,” riep hij, »dat wij van plan zijn, alle vijandelijkheden met de grootste gestrengheid te keer te gaan!”

Toen Cresus het waagde om genade voor den onschuldigen knaap te smeeken, glimlachte Cambyzes, zeggende: »Wees gerust, oude vriend, het kind is nog in leven, en zal het misschien niet minder goed bij ons hebben, dan uw zoon, die bij Pelusium zoo dapper heeft gestreden! Maar ik zou gaarne weten of Psamtik zijn lot zoo gelaten en mannelijk weet te dragen als gij, nu vijf en twintig jaar geleden.”

»Dat is gemakkelijk te onderzoeken!” riep Phanes, »zoo het den koning slechts behaagt hem naar het slotplein te doen geleiden, en de gevangenen en veroordeelden voor zijn aangezicht te laten voorbijvoeren; dan zal het blijken, of hij zich als een man, dan wel als een lafhartige gedraagt.”

»Dat zal geschieden!” antwoordde Cambyzes. »Ik zal mij verborgen houden, en hem ongemerkt gadeslaan. Gij zult mij vergezellen, Phanes, en mij den naam en den stand van iederen gevangene noemen!”

Aan den morgen van den volgenden dag begaf de Athener zich met den koning op het balkon, dat het uitgestrekte, met boomen beplante, slotplein omgaf. De planten en bloemen hielden de twee mannen verborgen, die de geringste beweging van menschen daar beneden opmerken en ieder woord verstaan konden. Door eenigen zijner vroegere hovelingen omgeven, leunde Psamtik tegen een palmboom en staarde met een somberen blik onafgebroken op den grond, terwijl zijne dochter en het kind van Neithotep, benevens andere aanzienlijke jonkvrouwen, als slavinnen gekleed, het plein overgingen, gevulde waterkannen dragende. Zoodra de meisjes den koning gewaarwerden, hieven zij luide klachten aan, die Psamtik uit zijn gemijmer opwekten. Hij herkende de jammerende maagden en boog zijn hoofd diep neder. Doch spoedig hief hij het weder op, en vroeg zijne oudste dochter, voor wien zij water droeg? Toen hij vernam, dat zij voor Phanes het werk van slavinnen verrichten moest, verbleekte hij, liet het hoofd op de borst vallen, en riep de meisjes toe: »Gaat!”

Weinige oogenblikken later betraden de gevangenen het plein, met strikken om den hals en toomen in den mond, door Perzische wachters geleid443. De trein werd geopend door den kleinen Necho, die de handjes naar zijn vader uitstrekte, en hem bad de vreemde, booze menschen, die hem wilden dooden te straffen. De Egyptenaren konden hunne tranen niet bedwingen, toen zij deze woorden van den knaap, hun kroonprins, vernamen. Doch de oogen van Psamtik bleven droog, en wederom vestigde hij den blik op den grond, en wenkte den weenenden knaap met de hand een laatst vaarwel toe.

Kort daarop verschenen zij, die te Saïs in hechtenis waren genomen. Onder dezen bevond zich ook de grijze Neithotep. De vroegere opperpriester was in lompen gehuld en strompelde met moeite voort, leunende op een stok. De poort binnentredende en de oogen opslaande, zag hij zijn ouden leerling Darius. Vergetende waar hij zich bevond, liep hij aanstonds naar dezen toe, klaagde hem zijn nood, bad hem om zijne hulp en voorspraak, en eindigde met om eene aalmoes te smeeken. Darius schonk hem een rijke gift, ’t geen ten gevolge had, dat de andere Achaemeniden, die in de, nabijheid stonden, den oude schertsend tot zich riepen, en hem kleine muntstukken toewierpen, die hij niet zonder moeite en met vele dankbetuigingen opraapte. Toen Psamtik dit gewaarwerd, barstte hij in tranen los, riep op smartelijken toon zijn ouden vriend bij den naam, en sloeg zich met de krampachtig gesloten vuist voor het voorhoofd.

Cambyzes verwonderde zich hierover, verwijderde de bloemen en planten, waarachter hij zich tot dusver had verborgen gehouden, en riep den ongelukkige toe: »Zeg mij, zonderling mensch, waarom gij, bij de aanschouwing van uwe diep vernederde dochter, en van uw zoon die den dood te gemoet gaat, niet geweeklaagd en geschreid hebt, en jegens een bedelaar, die niet eens tot uw huis behoort, zoo groote deelneming aan den dag legt?”

Psamtik zag naar zijn overwinnaar op, en antwoordde: »Het ongeluk van mijn huis, zoon van Cyrus, is te groot voor mijne tranen; het lot van een vriend, die op hoogen ouderdom, van den aanzienlijksten en gelukkigsten man in het rijk een ellendige bedelaar is geworden, mag ik echter beweenen!”

Cambyzes knikte den armen vorst minzaam toe, en toen hij zich omkeerde, bemerkte hij, dat niet alleen in zijn oog een traan was opgeweld. Cresus, Bartja en alle aanwezige Perzen, ja zelfs Phanes, die beiden koningen tot tolk had gediend, waren diep geroerd. De trotsche veroveraar had een welbehagen in deze tranen, en sprak, zich tot den Athener wendende: »Mij dunkt, Helleensche vriend, dat wij genoeg gewroken zijn. – Sta op, Psamtik, en beproef gelijk deze edele grijsaard – dit zeggende wees hij op Cresus – u aan uw tegenwoordig lot te gewennen. Het bedrog van uw vader is aan u en aan uw huis streng genoeg vergolden geworden. Dezelfde kroon, die Amasis de dochter van Hophra, mijne onvergetelijke gemalin, ontroofd heeft, heb ik u van het hoofd gerukt. Om Nitetis’ wil heb ik dezen oorlog begonnen; thans schenk ik uw zoon het leven, wijl zij hem heeft liefgehad. Voortaan moogt gij als onze dischgenoot in volle vrijheid aan ons hof verkeeren, en de eer mijner grooten deelen. Ga den knaap halen, Gyges! Hij zal, gelijk gij voorheen, met de zonen der Achaemeniden worden opgevoed.”

De Lydiër snelde naar de deur van het balkon, om dezen hem zoo aangenamen last ten uitvoer te brengen, doch eer hij deze had bereikt, riep Phanes hem terug. Met opgericht hoofd en een fier gelaat plaatste zich de Athener tusschen den koning en Psamtik, die van zalige verrukking stond te trillen, en zeide:

»Uw gang, edele Lydiër, zou vergeefsch zijn; Necho, de zoon van Psamtik, is reeds niet meer! Ondanks uw bevel, mijn vorst, heb ik, onder voorwendsel dat ik eene volmacht van u bezat, den beul doen bevelen den kleinzoon van Amasis, als zijnde de eerste en aanzienlijkste van al de gevangenen, ter dood te brengen. Het horengeschal, dat gij zoo even vernomen hebt, was het teeken dat de laatste aan den Nijl geboren kroonprins van Egypte den adem had uitgeblazen. Ik weet wat mij te wachten staat, Cambyzes, en bid niet om een leven, welks hoogste doel thans bereikt is. Ook uw verwijtenden blik, o Cresus, versta ik. Gij beklaagt de vermoorde kinderen; maar och, het leven is zulk een samenweefsel van jammer en teleurstelling, dat ik, met uw grooten raadsman Solon, hem het gelukkigst acht, wien de goden, gelijk weleer aan Kleobis en Biton444, een vroegen dood geven. Zoo ik ooit genade in uwe oogen heb gevonden, Cambyzes, zoo mijne raadgevingen u van eenig nut zijn geweest, veroorloof mij dan, als eene laatste gunst, nog enkele woorden te spreken. Gij, Psamtik, weet, wat ons tot vijanden heeft gemaakt. Gij allen, aan wier achting mij veel gelegen is, zult het thans evenzeer vernemen.

»Door den vader van dezen man werd ik in zijne plaats tot bevelhebber der tegen Cyprus gezondene troepen benoemd en streed met roem, terwijl hij slechts vernedering en schande had geoogst; tegen mijn wil, werd ik bekend met een geheim, dat zeer gevaarlijk had kunnen worden voor zijne aanspraken op den troon; eindelijk belette ik hem, eene deugdzame jonkvrouw weg te voeren uit het huis harer grootmoeder, eene vrouw, die door alle Hellenen hooggeacht en geëerbiedigd wordt. – Dat is het, wat hij mij nooit heeft kunnen vergeven, en hem heeft bewogen mij, toen ik den dienst van zijn vader verlaten moest, tot een strijd op leven en dood uit te dagen. Thans is onze worsteling beslist. Gij hebt mijne onschuldige kinderen doen vermoorden, en op mij als op een schadelijk ondier jacht gemaakt; dat is uwe geheele wraakoefening geweest! Ik heb u van den troon gestooten en u en uw volk tot slaven gemaakt. Ik heb uwe dochter mijne slavin genoemd, uw zoon heb ik doen ombrengen, en ik heb gezien hoe hetzelfde meisje, dat gij eenmaal vervolgdet, de gelukkige gade van een held is geworden. Gij, gevallen koning, hebt mij rijker en machtiger dan een mijner landslieden zien worden; gij, ongelukkige, moest mij – en dit was het schoonste gedeelte mijner wraak – van mededoogen met uw ijzingwekkend lot zien weenen! – Wie, gelijk ik, de diepste rampzaligheid van zijn vijand slechts eene seconde overleven mag, dien noem ik even gelukkig als de zalige goden. Thans heb ik niets meer te zeggen!”

Phanes zweeg en drukte zijn hand op zijn wond. Cambyzes zag hem een tijdlang met de grootste verbazing aan, deed daarop een stap voorwaarts, en wilde reeds den gordel van den Athener aanraken, een teeken, dat met de onderteekening van een doodvonnis gelijkstond445, toen zijn blik op de keten viel, die hij den Athener, tot belooning voor de behendigheid waarmede hij de onschuld van Nitetis had bewezen, om den hals had gehangen. De gedachte aan de vrouw zijner eenige liefde, en aan de dankbaarheid die hij verschuldigd was aan dezen zeldzamen man, wegens verschillende door hem bewezene diensten, onderdrukte zijn toorn, en deed zijne, tot het noodlottige sein reeds opgehevene hand weder zinken. Gedurende enkele seconden stond de strenge vorst tegenover den ongehoorzamen vriend, toen hief hij andermaal, aan eene plotselinge ingeving gehoor gevende, zijne rechterhand op, en wees gebiedend naar den uitgang van het plein.

 

Phanes boog zich zwijgend, kuste het kleed van den koning en steeg langzaam de trap af naar het plein. Psamtik zag hem na met verbeten woede, sprong toen naar de borstwering van het balkon, doch zonk, eer hij zijne lippen tot een vloek had kunnen openen, uitgeput neder.

Cambyzes wenkte zijn gevolg, en gebood zijn jachtmeester de toebereidselen te maken tot eene leeuwenjacht in de Lybische bergen.

Zevende hoofdstuk

De Nijl begon wederom te wassen. Sedert het vertrek van Phanes waren twee maanden voorbijgegaan, rijk aan gebeurtenissen. Op denzelfden dag, op welken de Athener Egypte verliet, had Sappho haar Bartja eene dochter geschonken. Onder de verpleging harer grootmoeder was zij spoedig zoo ver hersteld, dat zij aan een tochtje op den Nijl, hetwelk op voorslag van Cresus plaats vond, bij gelegenheid van het feest van Neith, deel kon nemen. Het jeugdige paar woonde niet meer te Memphis, daar Bartja met ’s konings toestemming het paleis te Saïs had betrokken, om de uitbarstingen van woede van zijn broeder te ontwijken, die sedert de vlucht van Phanes zeer waren toegenomen. Ook Rhodopis, in wier huis de Lydiër met zijn zoon, Bartja, Darius en Zopyrus zich vaak vereenigden, sloot zich bij het gezelschap aan.

Aan den morgen van het feest besteeg men, omstreeks acht mijlen beneden Memphis, een keurig versierde bark, en voer den stroom op, door een gunstigen noordenwind en talrijke roeiers voortgestuwd. Onder het deels vergulde, deels met bonte kleuren beschilderde houten dak, dat het midden van het dek overwelfde, had zich het reisgezelschap neergevlijd, om tegen de brandende zonnestralen genoegzaam beschut te zijn. Cresus had aan de zijde der eerbiedwaardige matrone plaats genomen; de Milesiër Theopompus zat aan hare voeten. Sappho liet haar hoofdjen op Bartja’s schouder rusten. Syloson, de broeder van Polycrates, lag naast Darius, die, in gepeins verdiept, onafgebroken in het water staarde, terwijl Gyges en Zopyrus van de bloemen, die een Egyptische slaaf hun ter hand stelde, kransen voor de hoofden der beide vrouwen vlochten.

»Het is bijkans niet te gelooven,” zeide Bartja, »dat wij den stroom tegen hebben. De boot vliegt als eene zwaluw over het water.”

»Dat komt van den fikschen noordenwind, die ons het voorhoofd verfrischt,” antwoordde Theopompus. »Ook verstaan de Egyptische roeiers hun werk in den grond.”

»En werken met verdubbelden ijver,” liet Cresus er op volgen, »wijl het tegen den stroom opgaat. Slechts dan, als we tegenstand vinden, zijn wij gewoon al onze krachten in te spannen.”

»Terwijl wij ons zelven bezwaren scheppen,” sprak Rhodopis, »wanneer het lot onze levensboot met een kalmen, gunstigen stroom voortstuwt.”

»Zoo is het!” riep Darius. »De edele heeft een afkeer van dat gemakkelijke met den stroom meedrijven. Onder werkelooze rust zijn alle menschen gelijk; daarom hebben wij behoefte aan strijd, om te kunnen toonen, dat wij beter zijn en meer vermogen dan anderen.”

»Maar de edele strijders moeten zich wachten, twist- en tweedrachtstokers te worden,” merkte Rhodopis aan. »Ziet gij ginds die watermeloenen, die als gouden kogels over den zwarten grond verspreid liggen? Had de landman het zaad met te milde hand uitgestrooid, geene enkele vrucht zou tot rijpheid zijn gekomen. De al te weelderige ranken en bladeren zouden ze verstikt en den oogst verijdeld hebben. Strijd en arbeid, ziedaar ’s menschen bestemming. Maar ook hierin moet hij, gelijk in alle zaken, maat weten te houden, zal zijn streven de gewenschte uitkomst hebben. Nimmer de juiste grenzen te overschrijden, dat is het geheim van den wijze.”

»O, dat de koning u hoorde spreken!” riep Cresus. »In plaats van met zijne groote verovering tevreden en op het geluk zijner tallooze onderdanen bedacht te zijn, denkt hij er slechts aan, hoe hij nieuwe overwinningen zal behalen. De gansche wereld zou hij gaarne onder den voet hebben, terwijl hij zichzelf sedert de verbanning van Phanes, bijna dagelijks door den Diw der dronkenschap ter aarde laat werpen.”

»Heeft dan zijne edele moeder volstrekt geen invloed meer op hem?” vroeg Rhodopis.

»Zij heeft hem niet eens kunnen afbrengen van zijn voornemen om Atossa te huwen, en in eigen persoon heeft zij het bruiloftsmaal moeten bijwonen!”

»Arme Atossa!” fluisterde Sappho.

»Als koningin van Perzië doorleeft zij ook geen gulden dagen,” zeide Cresus, »en haar leven, aan de zijde van haar broederlijken gemaal, zal op den duur juist daarom te treuriger zijn, wijl zij niet minder opvliegend is dan hij. Cambyzes moet haar helaas zeer achteloos behandelen, daar hij in haar altijd nog slechts een kind ziet. De Egyptenaren vinden overigens in dit huwelijk niets buitengewoons, want ook bij hen worden niet zelden broeder en zuster man en vrouw.”446

»En ook in Perzië,” merkte Darius aan, ofschoon hij niet het geringste liet merken van wat er in zijn binnenste omging, »acht men verbintenissen met bloedverwanten de beste huwelijken.”

»Om echter op den koning terug te komen,” zeide Cresus, die, om den zoon van Hystaspes te sparen, aan het gesprek zoo spoedig mogelijk eene andere wending gaf, »ik verzeker u, Rhodopis, dat hij toch volstrekt geen slecht mensch is. Op zijne, in hartstocht en toorn begane misslagen, volgt altijd onmiddellijk een welgemeend berouw, en nooit heeft hij opgehouden zich telkens opnieuw voor te nemen een goed en rechtvaardig vorst te zijn. Onlangs bijvoorbeeld vroeg hij, gedurende den maaltijd, voordat nog de wijn zijn geest beneveld had, hoe de Perzen wel over hem, in vergelijking met zijn vader, dachten.”

»En wat was het antwoord?” vroeg Rhodopis.

»Intaphernes redde ons handig uit de verlegenheid,” zeide Zopyrus lachend. »Want hij antwoordde den koning: ‘Wij houden het er voor, dat gij uw vader overtreft, omdat gij het gebied van Cyrus niet alleen ongeschonden weet te bewaren, maar ons rijk door de verovering van Egypte zelfs over de zee hebt weten uit te breiden!’ Maar dit antwoord behaagde den koning niet, want hij sloeg met de vuist op de tafel, en riep: ‘Vleier, ellendige vleier!’ Intaphernes schrok geweldig van dezen onverwachten uitval. De koning wendde zich vervolgens tot Cresus, en vroeg dezen naar zijne meening. ‘Mij dunkt,’ antwoordde onze wijze vriend, ‘dat gij het hooge standpunt uws vaders nog niet hebt bereikt; want’ – voegde hij er vergoelijkend bij, – ‘u ontbreekt nog een zoon, gelijk de doorluchtige afgestorvene in u achterliet.’”

»Recht goed! Uitmuntend!” riep Rhodopis, in de handen klappende, en den edelen man toelachende, »dit woord zou den behendigen Odysseus tot eere hebben gestrekt! Maar hoe slikte de koning deze met zoeten honig bestreken pil?”

»Hij was er uitermate mede ingenomen, dankte Cresus voor dit antwoord, en noemde hem zijn vriend.”

»En ik,” sprak de grijsaard, »maakte mij deze gelegenheid ten nutte, om hem af te brengen van zijn plan, om de langlevende Ethiopiërs, Ammoniërs en Carthagers te gaan beoorlogen. Van het eerste der genoemde volken verhaalt men allerlei fabelachtige dingen, en het is zeker dat men, met het den oorlog aan te doen, ten koste van groote offers, altijd slechts weinig zou winnen. De oase van Ammon is, uithoofde van de woestijn die haar van Egypte scheidt, voor een groot leger ter nauwernood bereikbaar, en mij schijnt het zonde krijg te voeren tegen een God en zijne schatten, ook al behoort men niet tot zijne vereerders. Wat eindelijk de Carthagers aangaat, zoo heeft de uitkomst reeds de waarheid mijner voorspelling gestaafd. De matrozen van onze vloot zijn bijna allen Syriërs en Phoeniciërs, en hebben dus natuurlijk geweigerd, tegen hunne broeders te vechten. Cambyzes spotte met mijne redenen, noemde mij een lafaard, en zwoer eindelijk, toen de wijn zijn verstand begon te benevelen, dat hij, ook zonder Phanes en zonder Bartja, in staat zou zijn moeilijke ondernemingen door te zetten en groote volkeren tot onderwerping te brengen.”

»Wat beteekent deze toespeling op u, mijn zoon?” vroeg Rhodopis.

»Hij heeft den slag van Pelusium gewonnen, en niemand anders!” riep Zopyrus, zijn vriend voorkomende.

»Maar gij,” hervatte Cresus, »en uwe vrienden hadden voorzichtiger kunnen zijn, en moeten bedenken, dat het hoogst gevaarlijk is de ijverzucht van een man als Cambyzes op te wekken. Gij vergeet te vaak, dat zijn hart gewond en zeer gevoelig is, zoowel voor het kleinste verdriet als voor de felste smart. Het noodlot heeft hem de vrouw die hij liefhad, en den vriend die hem dierbaar was ontnomen; thans meent hij, dat het uw toeleg is hem ook nog het laatste dat hem ter harte gaat, zijn krijgsroem, te betwisten.”

»Beoordeel hem niet te hard,” riep Bartja, terwijl hij de hand van den grijsaard vatte. »Mijn broeder is nooit onrechtvaardig geweest en het is niet in hem opgekomen, mij mijn geluk, – want als verdienste moet gij mij dien aanval op het juiste tijdstip niet toerekenen, – te benijden. Gij weet, dat hij mij na den slag deze prachtige sabel, honderd edele rossen en een gouden handmolen447 schonk, als belooning voor mijne dapperheid!”

De woorden van Cresus hadden in Sappho’s ziel eenige bezorgdheid doen rijzen, die evenwel, na het geruststellend antwoord van haar gemaal, weder spoedig verdreven werd, en geheel en al vergeten was, toen Zopyrus zijn krans gereed had en dezen op het hoofd der oude vrouw plaatste.

Gyges bood den zijnen der jeugdige moeder aan, die het kroontje van sneeuwwitte waterleliën op hare volle bruine lokken drukte, en met dezen eenvoudigen tooi er zoo lief en schoon uitzag, dat Bartja, ondanks de tegenwoordigheid van zoovele getuigen, niet kon nalaten, haar op het voorhoofd te kussen. Het gesprek nam nu eene meer vroolijke wending. Allen deden wat zij konden, om iets tot elkanders genoegen bij te dragen; ja zelfs Darius vergat zijn ernst, om met de vrienden, die de sedert eenige oogenblikken opgedragene spijzen en dranken eer aandeden, te lachen en te schertsen. Toen eindelijk de zon achter het Mokattam-gebergte was ondergegaan, plaatsten de slaven kunstig gesneden stoelen, voetbanken en tafeltjes op het open dek, waarheen het vroolijke gezelschap zich thans begaf, en waar zich een heerlijk schouwspel aan hen vertoonde, dat aller verwachting overtrof.

Het Neith-feest, dat de Egyptenaren het lampen branden noemden, en door het geheele land met eene algemeene verlichting der huizen placht gevierd te worden, had met het opkomen der maan een aanvang genomen. De oevers van den stroom geleken onafzienbaar lange vuurstrepen. Iedere tempel, ieder huis, iedere hut was, al naar het vermogen der bewoners, met brandende lampen versierd. In de portalen der landhuizen, en op de torentjes der grootere gebouwen flikkerden de pekvlammen in steenen pannen; dichte rookwolken stegen op, die zich uitspreidden, en te midden der talrijke vanen en wimpels bleven hangen. De palmen en sykomoren, waarover de maan haar zilverglans uitgoot, spiegelden zich, in allerlei wonderlijke vormen, in de golfjes langs den oever, die door het schijnsel der vlammen tintelden met een rooden gloed. Maar al die lampen en vuren waren op verre na niet toereikend, om ook het midden van den reusachtigen stroom, waar de bark der spelevarende vrienden zachtkens voortgleed, te verlichten. Het was als voeren zij tusschen twee heldere dagen in een duisteren nacht. Soms ontmoette men barken, die, met lampen verlicht, als vurige zwanen over het water dreven, en als zij op den oever aanhielden, een stroom van gloeiend vloeibaar metaal schenen te doorklieven. Sneeuwwitte lotusbloemen dobberden op de golven, en vertoonden zich aan hen, die daar heenvoeren, als de oogen der rivier. Niet het geringste geluid drong van de oevers tot hunne ooren door, ofschoon zij zwijgend neerzaten. De kracht van de door den noordenwind voortgedragen tonen was te gering, om het midden van den stroom te bereiken. Alleen de riemslagen en het eentonige gezang der matrozen braken de diepe stilte af van den helderen nacht.

440Ongeveer ƒ 22.500.
441Zij was de gemalin van koning Battus III.
442In het Gregoriaansch museum van het Vaticaan is het standbeeld van een scheepsgezagvoerder; het opschrift behelst de bijzonderheden omtrent Cambyzes’ verblijf te Saïs, die hierboven worden medegedeeld.
443Op de gedenkteekenen komen herhaaldelijk gevangenen voor, met eene soort van houten boeien, waarin de handen zijn gesloten, en die met een touw aan hun hals hangen.
444Toen Solon den Lydischen koning bezocht, had deze den wijsgeer zijne schatten getoond en hem gevraagd, wien hij wel voor den gelukkigste hield, in de hoop dat hij zijn eigen naam zou hooren. Solon noemde echter in de eerste plaats Tellus, een beroemd burger van Athene, en daarna de broeders Kleobis en Biton. Deze schoone jongelingen, die ook in den worstelstrijd den prijs hadden behaald, trokken hunne moeder, toen de paarden niet intijds van het veld kwamen, ten aanzien van het gansche volk, naar den ver verwijderden tempel. De mannen van Argos roemden, de kracht der jongelingen, maar de vrouwen wenschten de moeder geluk die zulke zonen bezat. En de moeder verrukt over deze daad en den lof harer zonen, plaatste zich voor het beeld der godin en bad, dat zij hun het beste mocht schenken wat een mensch gegeven kon worden. Na dit gebed en het offer sluimerden de jongelingen in, om niet meer te ontwaken, want zij waren gestorven.
445De laatste Perzische koning, Darius Codomannus, verwees op dezelfde wijze zijn uitstekenden Griekschen veldheer Memnon ter dood, die hem door zijne vrijmoedigheid beleedigd had. Toen men hem wegvoerde riep Memnon, zinspelende op Alexander, die reeds in aantocht was: “Uw berouw over deze daad zal getuigen van hoeveel waarde ik voor u was; mijn wreker is niet verre meer!”
446De Egyptenaren huwden niet zelden hunne zusters of de weduwen hunner overleden broeders. Ook bij de Grieken komen zulke huwelijken voor.
447Dit was het kostbaarste geschenk, dat een Perzisch onderdaan van zijn vorst kon ontvangen.