Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»Herinner u steeds, dat gij en de priesters voor het volk, en niet het volk voor u en de priesters bestaat. Houd den godsdienst in waarde om zijns zelfs wil en als den hechtsten grondslag van de gehoorzaamheid des volks jegens zijne koningen; maar doe haren verkondigers steeds gevoelen, dat gij hen niet als de verpersoonlijking doch als de dienaren der godheid beschouwt. Het is hun gelukt zich in het bewustzijn der menigte boven de godheid te stellen, en van de Egyptenaren gehoorzame priesterknechten in plaats van godendienaars te maken. Dit werk van zoovele eeuwen kan de macht van een vorst niet vernietigen, maar wij kunnen den priesters wel beletten het belang van den staat ondergeschikt te maken aan hunne bijzondere bedoelingen. Geloof mij, mijn zoon, de priesterschap zal, zoodra zij den invloed harer kaste bedreigd ziet, zich niet ontzien het welzijn van den staat in de waagschaal te stellen!

»Houd, gelijk de wet u voorschrijft, aan het oude vast; maar sluit nimmer de poorten van het rijk voor het nieuwe, dat beter blijkt te zijn. Booze menschen alleen verwerpen haastig het oude; dwazen vinden alles goed, wat nieuw en vreemd is, maar bekrompenen van verstand of baatzuchtige bevoorrechten klemmen zich onvoorwaardelijk aan het oude vast en noemen allen vooruitgang zonde. De wijze legt er zich op toe datgene in stand te houden, wat in het verleden gebleken is goed te zijn; dat wat blijken mocht schadelijk te werken af te schaffen; wat beter is, onverschillig uit welke bron het voortvloeit, aan te nemen. Mijn zoon, handel gij evenzoo! De priesters zullen beproeven u terug te dringen, de Hellenen u voorwaarts te drijven. Sluit u bij de eene of andere partij aan; maar wacht er u voor, tusschen beide in te blijven staan en heden aan deze, morgen aan gene het oor te leenen. Wie op twee stoelen tegelijk wil zitten, komt op den grond te recht. De eene partij zij uw vriend, de andere uw vijand, want beproeft gij beide te vriend te houden, dan zullen zij zeer spoedig beide uwe vijanden zijn. De menschen zijn nu eenmaal zoo; zij haten degenen, die hunne vijanden wèl doen.

»Gedurende de laatste maanden, dat gij zelfstandig regeerdet, hebt gij, door uw onzalig weifelen, beide partijen tegen u in het harnas gejaagd. Wie, gelijk de kinderen, nu eens voorwaarts gaat, dan weer terugkrabbelt, komt nooit vooruit en verbruikt geheel nutteloos zijne krachten. Ik hield het met de Hellenen, en was de tegenstander der priesters, tot ik mijn laatste uur voelde naderen. Voor het maatschappelijk leven schenen mij de dappere en verstandige Grieken bijzonder bruikbaar; nu ik ga sterven heb ik daarentegen hen noodig, die mij een pas naar de onderwereld moeten bezorgen. Mogen de goden het mij vergeven, dat ik, zelfs nog in mijn laatste uur, mijn mond niet beletten kan een taal te spreken, die zoo lichtzinnig klinkt. Zooals ìk ben, hebben zij mij gemaakt, en zij moeten het nu ook maar voor lief met mij nemen. Ik wreef in mijne handen toen ik koning werd; moogt gij de hand op uw hart leggen, als gij den troon bestijgt! – Roep thans Neithotep weder binnen, u beiden heb ik nog iets te zeggen!”

Toen de opperpriester aan zijne zijde stond, strekte de koning de hand naar hem uit, en vervolgde: »Ik scheid zonder wrok van u, ofschoon ik meen, dat gij uwe plichten als priester beter wist te vervullen, dan die op u rustten als zoon van dit land en dienaar des konings. Psamtik zal, geloof ik, gewilliger gehoorzamen dan ik. Eén ding echter druk ik u beiden op het hart: Ontslaat de Helleensche krijgsbenden niet uit uw dienst, dan nadat gij met hare hulp de Perzische legermacht hebt bevochten, en zoo ik hoop overwonnen! Mijne voorspelling van vroeger heeft geene waarde; men verliest zijne opgewektheid, en ziet de zaken een weinig donker in, als de stervensure nadert. Zonder de hulptroepen zoudt gij reddeloos verloren zijn; met hunne hulp is het niet onmogelijk, dat het Egyptische leger de overwinning behaalt. Weest bedachtzaam en brengt den Ioniërs aan het verstand, dat zij aan den Nijl voor de vrijheid van hun eigen vaderland strijden. Cambyzes zou na eene overwinning met Egypte niet tevreden zijn, terwijl de nederlaag der Perzen den onderworpen Ioniërs de vrijheid zou kunnen hergeven. Ik wist wel, Neithotep, dat gij het met mij eens zoudt zijn, want in den grond meent gij het goed met Egypte. Thans verzoek ik u mij de heilige gebeden voor te lezen. Ik voel mij zeer uitgeput; het zal spoedig gedaan zijn. Kon ik die arme Nitetis maar vergeten! Had zij recht ons te vervloeken? Mogen de doodenrechters en Osiris zich over onze zielen erbarmen! – Zet u hier neder, Ladice, en leg de hand op mijn gloeiend voorhoofd; en gij, Psamtik, zweer, in tegenwoordigheid dezer getuigen, dat gij uwe stiefmoeder zult hoogachten en ontzien, als waart gij haar eigen kind. – Arme vrouw! Gij zult mij spoedig bij Osiris komen zoeken. Wat bindt u nog verder zonder echtgenoot en kinderen aan deze aarde? Wij hebben Nitetis als onze eigene dochter opgekweekt, en toch werden wij om harentwil zoo zwaar gekastijd. Maar haar vloek treft ons alleen; niet u, Psamtik, niet uwe kinderen! – Breng mij thans mijn kleinzoon. Ik geloof waarlijk, dat er een traan over mijne wang rolt. Zoo gaat het gewoonlijk; te scheiden van kleine dingen, waaraan men zich gewend heeft, kost ons de meeste moeite.”

Een nieuwe gast was dienzelfden avond in het huis van Rhodopis aangekomen, namelijk Kallias, de zoon van Phaenippus407, uit wiens mond wij indertijd het verslag van de Olympische spelen vernamen. De wakkere Athener was weinige uren te voren uit zijne vaderstad wedergekeerd en als een oud, beproefd vriend met open armen door Rhodopis ontvangen, en dadelijk ingewijd in de geheimen van haar huis. Knakias, de oude slaaf, had wel-is-waar voor een paar dagen de welkomstvaan ingenomen, maar wetende dat Kallias zijne meesteres ten allen tijde welkom was, leidde hij hem even gerust tot haar, als hij iederen anderen bezoeker afwees.

De Athener had veel nieuws te vertellen, en toen Rhodopis zich eindelijk om de eene of andere bezigheid verwijderen moest, volgde hij Sappho, zijne lieveling, in den tuin, om daar naar den vriend uit te zien, dien zij verlangend wachtte. Kallias plaagde haar niet weinig, wijl zij zich na zulk eene korte scheiding reeds angstig maakte. In het eerst lokte zijne scherts een glimlach om hare lippen, doch langzamerhand nam hare bezorgdheid toe, en werd haar gelaat ernstiger. Nu riep hij de oude Melitta, die bijna nog angstiger dan hare meesteres den weg naar Naucratis opzag, en verzocht haar het snarenspeeltuig, dat hij had medegebracht, in den tuin te brengen.

Nadat hij de schoone, tamelijk groote luit van goud en elpenbeen aan de jonkvrouw ter hand had gesteld, zeide hij: »Dit heerlijke speeltuig heeft de uitvinder er van, de goddelijke Anakreon, op mijne bestelling, opzettelijk voor u doen maken. Hij noemt het barbiton408 en weet het de heerlijkste tonen te ontlokken, die zelfs nog in het schimmenrijk zullen voortklinken. Ik heb den dichter, die zijn geheele leven aan de Muzen, Eros en Dionysos wijdt409, veel van u verhaald, en hem moeten beloven u het volgende liedje, dat hij op u heeft gemaakt, als een geschenk van hem aan te bieden. Luister:

 
“Werd op Sipylos’ gebergte,
In den tijd van ’t grijs verleên,
Tot heur straf Amphion’s gade,
Niobé, verkeerd in steen;
Is weleer Pandion’s dochter,
In ’t onmeetlijk ruim der lucht,
Als een vluggewiekte zwaluw,
Theseus wrekend zwaard ontvlucht; —
Ik, ik wilde uw spiegel wezen,
Opdat mij ten allen tijd’,
’t Harte door uw hemelsche oogen
Werd gekoesterd en verblijd!
’k Wenschte steeds met heet verlangen,
Dat ik u ten mantel wierd,
Die u met zijn losse plooien
Langs de blanke schoudren zwiert!
Of ik zag mij gaarn veranderd,
In het helder bronkristal,
Dat, met oorenstreelend ruischen,
Kronkelt door het lomrig dal,
Opdat, als ge uw poezle leden
Wascht in ’t zilverspattend vocht,
Ik, bij felle zomerhitte,
Die verkoelen, streelen mocht!
’k Zag mij liever nog herschapen
In den balsem, lieve maagd!
Die er op uw vlechten druppelt,
En u door zijn geur behaagt;
In de paarlen, die er dartlen,
Stoeien langs uw’ elpen hals,
Of in d’overkostbren gordel
Van uw golvend boezemmalsch!
Maar het liefste, dierbre schoone,
Als mijn hart zijn wensch bezat,
In uw schoentje, opdat gedurig
Mij uw kleine voet betrad.”
 

»Gij duidt den zanger toch niet ten kwade, dat hij een weinig vrij is geweest?”

»Hoe zou ik dat kunnen! Met een dichter moet men het zoo nauw niet nemen!”

»Allerminst met dezen!”

»Die zulk een uitstekenden zanger tot overbrenger zijner liederen kiest!”

 

»O, gij vleister! Ja, toen ik twintig jaren jonger was, werden mijne stem en voordracht met recht geroemd; maar thans is dat lang voorbij!”

»Gij bedelt om nog meer lof, ik laat mij dien evenwel niet afdwingen. Maar is deze zoogenaamde barbiton, met hare zoete tonen, ook voor andere liederen dan die van den Teër410 geschikt?”

»Zeer zeker! Neem het plektron411 slechts, en beproef zelve eens de snaren te tokkelen, die trouwens voor uw teedere vingers wel wat zwaar zijn.”

»Ik kan niet zingen; ik maak mij te ongerust over Bartja en zijne vrienden.”

»Dat is met andere woorden, dat het verlangen naar den beminde u de keel als toeschroeft. Kent gij het lied uwer Lesbische moei, de groote Sappho, dat de gemoedsgesteldheid schildert, waarin gij u in dit oogenblik allerwaarschijnlijkst bevindt?”

»Ik geloof het niet.”

»Zoo luister. Voorheen pronkte ik het liefst met dit gedicht, dat geene vrouw, maar Eros zelf schijnt te hebben vervaardigd:

 
“Wel hem! die aan uw zij, uw teedre stem mag hooren;
Wiens blik den lach verrast, die kleurt op lip en koon;
Hij is door ’t godendom ten lievling uitverkoren,
Hij evenaart de goôn.
 
 
“Wen u mijn oog ontwaart, begint mij ’t hart te jagen,
En ’t bloed stroomt, als gezweept, door de adren op en neêr;
Mijn tong ligt zonder spraak, en om mijn leed te klagen,
Vinde ik geen klanke meer.
 
 
“Een licht en vluchtig vuur komt door mijn leen gevlogen,
Een kil en machtloos zweet breekt me op ’t voorhoofd door;
Het duister van den nacht omvangt de brekende oogen,
En ’t suist en ruischt me in ’t oor.
 
 
“Als door een koorts vermand, vangt ’t lichaam aan te beven,
Een vaal en doodlijk bleek bedekt mij ’t aangezicht;
Ik kwijn, ik zwijm, ik schei, van eeuw’gen nacht omgeven,
Weldra van ’t levenslicht.”
 

»Welnu, wat zegt gij van dit lied? Maar, bij Heracles, kindlief, wat zijt gij bleek geworden! Hebben deze regelen u zoo aangedaan, of zijt gij alleen maar getroffen door de getrouwe voorstelling van uw eigen smachtend hart? Stel u toch gerust, meisje, wie weet wat uw geliefde zoo lang ophoudt.”

»Niets, niet met al!” klonk op dit oogenblik eene heldere mannenstem. En weinige seconden later lag Sappho aan de borst van den geliefden jongeling.

Kallias zag zwijgend deze omarming aan, en glimlachte van genoegen over de uitnemende schoonheid van dit jeugdige paar.

»Vóór alle dingen,” riep de koningszoon, nadat hij met Kallias kennis had gemaakt, »moet ik uw grootmoeder thans opzoeken. In plaats van binnen vier dagen moet nog heden de bruiloft gevierd worden. Ieder uur vertragens kan ons gevaarlijk worden. Is Theopompus hier?”

»Ik denk het wel,” antwoordde Sappho, »want ik zou niet weten, waarom grootmoeder anders zoolang in huis blijft. Maar wat zeidet gij daar van de bruiloft? Ik geloof…”

»Laat ons eerst naar binnen gaan, liefste; ik vrees dat er een onweder opkomt. De lucht betrekt zwaar, en het wordt ondraaglijk drukkend.”

»Kom dan spoedig,” riep Sappho, »zoo gij niet wilt, dat ik van nieuwsgierigheid sterf! Over het onweder behoeft gij u zoo erg niet te verontrusten. Zoo oud als ik ben, heeft het in Egypte om dezen tijd nooit geweerlicht of gedonderd412.”

»Dan zult gij heden iets vreemds zien gebeuren,” zeide de Athener lachend. »Zoo even viel er een zware regendroppel op mijn kale kruin. Toen ik hierheen kwam, streken de Nijlzwaluwen vlak over het water heen. En zie, de maan verschuilt zich reeds. Kom maar spoedig naar binnen, anders verrast de bui u nog. Hei daar, slaaf, draag zorg dat er een zwart lam worde geofferd aan de goden der onderwereld413!”

In het woonvertrek van Rhodopis vonden zij, gelijk Sappho terecht vermoed had, Theopompus. Hij had zoo even zijn verhaal van de gevangenneming van Zopyrus en van de reis van Bartja en zijne vrienden ten einde gebracht. Daar beiden uiterst bezorgd waren over den afloop dezer zaak, was het eene groote vreugde althans den koningszoon zoo geheel onverwacht voor zich te zien. In weinige woorden bracht Bartja hen op de hoogte van de gebeurtenissen der laatste uren, en verzocht Theopompus op staanden voet werk te maken van een zeilree schip voor hem en zijne vrienden.

»Dat treft uitnemend!” riep Kallias. »Mijne eigene triëre, die mij heden naar Naucratis bracht, ligt in de haven gereed, en is tot uw dienst. Ik heb slechts den stuurman te bevelen de manschap bijeen en alles gereed te houden. – Gij hebt mij niet te danken, veel meer ben ik u dank schuldig voor de eer, die gij mij bewijst. Hei daar, Knakias, zeg dadelijk aan mijn slaaf Philomelus, die buiten in de voorzaal wacht, dat hij zich naar de haven late roeien, en mijn stuurman Nausarchus gelaste alles tot vertrek gereed te houden. Stel hem slechts dit zegel ter hand, dat hem tot alles de noodige volmacht geeft!”

»En mijne slaven?” vroeg Bartja.

»Knakias zal mijn ouden hofmeester bevel geven, hen naar het schip van Kallias te brengen,” antwoordde Theopompus.

»Als zij dit teeken zien, zullen zij geen bezwaar maken, om hem te volgen,” hernam Bartja, den ouden knecht zijn ring gevende.

Toen Knakias met vele buigingen het vertrek verlaten had, vervolgde de koningszoon: »En nu, mijne moeder, heb ik u een dringend verzoek te doen.”

»Ik raad wat het is,” zeide Rhodopis vriendelijk. »Gij wenscht, dat men de voltrekking van uw huwelijk bespoedige, en ik zie wel in, dat ik aan uw verlangen gehoor zal moeten geven.”

»Als ik mij niet bedrieg,” riep Kallias, »dan hebben wij hier met twee menschen te doen, die, zonderling genoeg, zich van harte verblijden over het gevaar dat hen bedreigt.”

»Het kon wel zijn, dat gij juist geraden hadt,” antwoordde Bartja, heimelijk de hand zijner liefste drukkende. Daarop wendde hij zich nogmaals tot Rhodopis, en bad haar, zonder aarzelen haar kostelijk kleinood, waarvan hij alleen de waarde wist te schatten, af te staan.

Rhodopis richtte zich hoog op, legde hare rechterhand op Sappho’s, hare linker op Bartja’s hoofd, en zeide: »Er bestaat eene sage, kinderen, die verhaalt, dat in het land der rozen een blauw meer is, dat nu eens rustig kabbelt, dan heftig golft en woedt; dat het water van dit meer nu eens zoet smaakt als honig, dan bitter als gal. Gij zult de beteekenis dezer sage leeren kennen en in het gewenschte rozenland van uwen echt, nu kalme dan onrustige, nu zoete dan bittere uren doorleven. Zoolang gij kind waart, Sappho, zijn uwe dagen zonder eenige droefenis, als een lentedag voorbijgegaan. Toen gij als jonkvrouw leerdet, wat het zegt lief te hebben, heeft zich uw hart geopend voor de smart, die u eene welbekende gast werd, gedurende die scheiding van zoovele maanden, eene gast, die bij tusschenpoozen zal terugkeeren en aankloppen zoolang gij leeft. Uw plicht, Bartja, is het, den indringer, voorzooveel dit in uw vermogen is, van Sappho verwijderd te houden. Ik ken de menschen, en voordat Cresus mij eenige verzekering omtrent uw edel hart had gegeven, wist ik, dat gij mijner kleindochter waardig waart. Daarom veroorloofde ik u met haar den kweeappel te eten, daarom vertrouw ik u zonder vrees haar toe, die ik tot heden als een heilig pand bewaard heb. Beschouw gij uwe vrouw evenzeer als een geleenden schat, want niets is gevaarlijker voor de liefde, dan de behaaglijke zekerheid van het uitsluitend bezit. – Men heeft mij berispt, omdat ik het onervarene kind naar uw land laat trekken, waar de vrouwen zoo weinig in tel zijn. Ik weet echter wat liefde is, en dat er voor eene jonkvrouw die bemint geen ander vaderland bestaat, dan het hart van den man, aan wien zij zich heeft overgegeven; dat een door Eros getroffen vrouwenhart geen grooter ongeluk kent, dan dat van gescheiden te moeten leven van den man harer keuze. En buitendien, ik vraag u, Kallias en Theopompus, zijn dan uwe echtgenooten zoo hoog boven die der Perzen bevoorrecht? Moet de Ionische, de Attische vrouw niet, evenals de Perzische, in vrouwenvertrekken haar leven slijten, en blij zijn als men haar eens eene enkele maal toestaat, dicht gesluierd en door wantrouwige slaven vergezeld, over straat te gaan? – Wat de veelwijverij der Perzen aangaat, deze vrees ik zoomin voor Sappho als voor Bartja! Hij zal zijne vrouw trouwer zijn dan een Helleen, want in Sappho zal hij vereenigd vinden, wat gij, Kallias, eensdeels in uwe vrouw, anderdeels in de huizen der meer ontwikkelde hetaeren vindt; ik bedoel: eene echte huismoeder en eene ontwikkelde vrouw, die door aangename gesprekken den man weet te boeien. – Neem haar tot u, mijn zoon; vol vertrouwen en gewillig stel ik Sappho in uwe handen, gelijk een oud strijder aan zijn sterken zoon het beste wat hij heeft, namelijk zijne wapenen, met vreugde overgeeft. Werwaarts zij ook trekke, steeds zal zij toch eene Helleensche blijven en, dit is mij een groote troost, in haar nieuw vaderland haar Grieksche afkomst eere aandoen en het Grieksche volk nieuwe vrienden bezorgen. Ik dank u voor uwe tranen, mijn kind! Ik ben in staat de mijne te bedwingen, doch heb deze kunst aan het lot duur, zeer duur betaald! – Dezen eed, edele Bartja, hebben de goden gehoord. Vergeet hem nooit, en neem haar tot u als uw eigendom, uwe vriendin, uwe vrouw! Voer haar weg, zoodra uwe vrienden wederkomen. De goden wilden niet, dat op Sappho’s huwelijksfeest de hymenaeus414 gezongen zal worden!”

Dit zeggende, legde de oude vrouw de handen der gelieven ineen, sloot Sappho aan haar hart, en drukte een zachten kus op het voorhoofd van den jongen Pers. Daarop wendde zij zich tot de beide Hellenen, op wie dit tooneel een diepen indruk had gemaakt, en zeide: »Dat was een stille huwelijksplechtigheid, zonder gezang en zonder fakkellicht. Moge ze door een te gelukkiger huwelijksleven worden gevolgd! – Ga, Melitta, en haal den bruiloftstooi der bruid, de armbanden en halsketens, die in het bronzen kastje op mijne kleedtafel liggen, opdat onze lieveling haar gemaal in een gewaad, dat de toekomstige vorstinne past, de hand kunne reiken.”415

»Spoed u!” riep Kallias, die thans weder in zijne gewone opgeruimde stemming kwam. »Ook mag de nicht der grootste hymenaeën-dichteres416 niet zonder zang en muziek haar bruidsvertrek binnentreden. Daar het huis van den heer gemaal wat al te ver van hier is, zullen wij onderstellen, dat het ledige andronitis zijne woning zij. Daarheen geleiden wij door de middeldeur de jonge vrouw, en gebruiken aan den huiselijken haard een vroolijk bruiloftsmaal. – Hier, slavinnen, verdeelt u in twee koren. Gij neemt de rol der jongelingen en gij die der maagden op u, en zingt voor ons de hymenaeus van Sappho: ‘Zooals in het gebergte’. Ik speel voor fakkeldrager417, eene waardigheid, die mij in ieder geval toekomt. Gij moet weten, Bartja, dat mijne familie het erfelijk recht bezit, bij de mysteriën van Eleusis de fakkels te dragen, waarom men ons dadoechen of fakkeldragers noemt. – Hei daar, slaaf! Zorg voor kransen aan de deur van het andronitis, en beveel uw onderhoorigen, dat zij ons bij ons binnentreden met suikerwerk bestrooien418. Zie eens aan, brave Melitta, van waar hebt gij die schoone bruids- en bruigomskronen van violen en mirten zoo spoedig gehaald419? – Waarlijk, de regen stort bij stroomen door de opening van het dak! – Ha! Ha! – Hymen heeft Zeus overgehaald ook een handje te helpen, opdat er niets aan uw bruiloftsfeest ontbreke. Daar gij het bad niet hebt kunnen nemen, dat bruid en bruigom, volgens oud gebruik, aan den morgen van den bruiloftsdag moeten gebruiken, moet gij voor een oogenblik hieronder staan en den regen van Zeus het geheiligd bronwater laten vervangen! Heft gij thans het lied aan, meisjes! Laat de jonkvrouw het verlies van haren maagdelijken staat betreuren en de jongelingen het lot der jonggehuwden nemen.”

 

Nu begonnen vijf geoefende sopraan-stemmen op klagenden toon het lied van Sappho te zingen:

 
“Zooals in het gebergte de hyacinth, door de voeten
Van den herder vertrapt, ten bodem zinkt, waar de purpren
Bloem verwelkt in het stof, geknakt, door ieder vergeten; —
Zoo wordt de jonkvrouw, wanneer zij de bloem harer kuischheid verspeeld heeft,
Door de mannen geminacht en door de maagden gemeden.
Hymen, o Hymenaeus, o Hymen, kom, Hymenaeus!”
 

Een koor van zwaardere stemmen antwoordde op jubelenden toon:

 
“Zooals de wingerd die treurt, wen ze eenzaam staat op de vlakte,
Maar aan de olmen gepaard omhoog schiet, ranken en druiven
Slingerend hoog om den top, tot innige vreugd van den landman; —
Zoo wordt de vrouw, in den bloei harer jeugd den huw’lijksband knoopend,
Innig bemind door haar man en verheugt zij het hart harer ouders.
Hymen, o Hymenaeus, o Hymen, kom, Hymenaeus!”
 

Hierna vereenigden beide koren zich in het: »Hymen kom, Hymenaeus” om dit nogmaals en nogmaals op smachtenden en juichenden toon te herhalen.

Plotseling verstomde het gezang, daar een bliksemstraal, gevolgd door een zwaren donderslag, door de opening van het dak flikkerde, waaronder Kallias het jonge paar had geplaatst. »Ziet gij?” riep de dadoeche, zijne hand ten hemel heffende, »Zeus zelf zwaait de bruiloftsfakkel, en zingt den hymenaeus voor zijne lievelingen!”

Nauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of Bartja en Sappho traden uit hun slaapvertrek den tuin in, die na het onweder, dat den ganschen nacht door met heftigheid gewoed had, evenals het aangezicht der jonggehuwden, met een waas van nieuw jeugdig leven was overtogen. Het schoone paar was zoo vroegtijdig van het bruidsleger opgestaan, wijl in Bartja’s ziel de bezorgdheid over het lot zijner vrienden, die hij in den roes van zijn geluk bijna vergeten had, zich opnieuw en met onweerstaanbare kracht had doen gelden.

De tuin lag op een kunstmatig aangelegden heuvel, die zich boven de overstroomde vlakte verhief, en een uitgestrekt vergezicht opende. Op den spiegel van den prachtigen stroom dreven witte en blauwe lotusbloemen, aan den oever en op de ondiepe plaatsen vertoonden zich dicht opeengedrongen groote zwermen watervogels. Zooals de sneeuwvelden op het hooggebergte deden de aan de oevers van den stroom staande zwermen zilverreigers zich aan het oog voor. Eenzaam beschreven breedgevleugelde arenden groote kringen in de reine morgenlucht, tortelduiven wiegden zich in de kronen der palmen, terwijl pelikanen en eenden op den waterspiegel dreven, om, zoodra het gekleurde zeil eener bark zichtbaar werd, snaterend en klapwiekend omhoog te stijgen. De lucht was door het nachtelijk onweder afgekoeld. Er woei een frissche noord-oostenwind, die reeds een vrij groot aantal vaartuigen over de onder water staande velden de rivier opstuwde, ofschoon de zon nog maar even boven de kim was gerezen. Het gezang der matrozen, het plassen der riemen en het gekwinkeleer der vogelen vereenigden zich, om het eentonige en toch bonte landschap van het overstroomde Nijldal meer leven te geven.

De jeugdige echtelingen stonden, elkaar met de armen omstrengelend, voor den lagen muur, die den tuin van Rhodopis omgaf, en vermeiden zich, onder het wisselen der teederste woorden, in de aanschouwing van het liefelijke tooneel, tot Bartja’s scherpe blik een vaartuig ontdekte, dat door den wind en krachtige riemslagen met spoed voortgedreven, recht op het landhuis aanhield. Weinige minuten later legde de boot bij den tuin aan, en kort daarop stonden Zopyrus en zijne bevrijders voor den koningszoon.

Het plan van Darius was, dank zij het heftige en op dien tijd van het jaar zoo zeldzame onweder, dat de Egyptenaren niet weinig had doen ontstellen, uitnemend gelukt. Evenwel mocht er geen oogenblik verspild worden, daar het wel te verwachten was, dat de Saïten den vluchteling met al de hun ten dienste staande middelen zouden vervolgen. Na een kort, maar daarom te teederder afscheid, scheurde Sappho zich van hare grootmoeder los, en besteeg aan de hand van Bartja, gevolgd door de oude Melitta, die haar naar Perzië zou vergezellen, de boot van Syloson, en een uur later de sierlijk gebouwde Hygieia420, het snelzeilend zeeschip van Kallias.

De Athener verwelkomde de vluchtelingen aan boord zijner triëre en nam vooral van Sappho en Bartja een hartelijk afscheid. De laatste hing den ouden man eene ongemeen kostbare keten om den hals, ten bewijze zijner dankbaarheid; terwijl Syloson den edelen Darius, tot een aandenken aan het gemeenschappelijk doorgestane gevaar, zijn purperen mantel, een onschatbaar meesterstuk van Sidonische verfkunst, dat de bewondering van Hystaspes’ zoon had opgewekt, om de schouders wierp. Darius nam dit geschenk met blijdschap aan en riep den broeder van Polycrates bij het afscheid toe: »Herinner u steeds, Helleensche vriend, dat ik u grooten dank schuldig ben, en stel mij zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid, u een wederdienst te bewijzen!”

»Maar dan komt gij eerst tot mij, tot Zopyrus,” riep de geredde, terwijl hij zijn belangeloozen bevrijder omarmde. »Ik ben bereid mijn laatste goudstuk met u te deelen, en wat meer zegt, mij om uwentwil eene week lang te laten opsluiten in het verwenschte gat, waaruit ge mij hebt verlost! – Maar reeds worden de ankers gelicht. Vaarwel, dappere Helleen! Groet de drie gezusters, de bloemenmeisjes van mij, vooral de kleine Stephanion, en zeg haar dat, tengevolge mijner tusschenkomst, haar langbeenige bruidegom haar in lang het leven niet zal verbitteren. – Ja, nog iets! Neem dezen buidel met goud voor de vrouw en de kinderen van den Egyptischen wijsneus, die bij die geschiedenis het leven verloor.”

Thans vielen de ankers rammelend op het dek neer; de wind vulde het uitgespreide zeil, en uit het ruim der triëre steeg het eentonig keleusma of roeierslied, waarbij de triëraules met de fluit maat en toon aangaf421. Bartja en Sappho stonden op den achtersteven van het vaartuig, naast het houten beeld van Hygieia, zijn beschermgodin, en tuurden zoo lang in de richting van Naucratis, tot de oevers van den Nijl voor hun starenden blik niet meer te onderkennen waren, en de blauwe golven der Helleensche zee de boorden van de triëre met haar schuim bespatten.

407zie boven bl. en 31.
408Een snareninstrument, dat grooter was dan de lier. Het stond in verhouding tot de luit als eene cello tot eene viool.
409Antipater van Sidon vervaardigde op hem het volgend epigram: Gij wijddet al uw dagen, o grijsaard, blij te moe,Aan Dionysos, Eros en ’t koor der Muzen toe.
410Anacreon was van Teos afkomstig.
411Een klein staafje van elpenbeen, waarmede men de snaren tokkelde.
412Hoewel een onweder in Egypte tot de zeldzaamheden behoort, zoo komt het toch wel eens voor. Ebers trof in Januari 1870 een onweder in Opper-Egypte nabij Antinoë. De bui was zoo hevig, dat Arabische booten op den Nijl omsloegen en geweldige waterstroomen van de bergen afdaalden. Fella-hutten werden medegesleurd en palmboomen ontworteld. Herodotus vertelt als een wonder, dat het, juist in dezen tijd, in Opper-Egypte had geregend.
413De Grieken waren gewoon, als een onweder dreigde, aan de stormen, die tot de goden der onderwereld behoorden, een zwart lam te offeren.
414Zoo heetten de bruiloftsliederen, naar het refrein: “Hymen, o Hymenaee.”
415Eene Helleensche bruid verscheen in feestdos, en ook zij die haar geleidden droegen sierlijke gewaden.
416Sappho.
417De moeder der bruid ontstak de fakkel. De fakkeldrager moest den God Hymen voorstellen.
418Dit gebruik bestond later ook te Rome.
419Zie boven blz. .
420Het schip heette naar de godin der gezondheid.
421zie boven bl. .