Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Met vlammende blikken zag de Athener in het rond. Doch ook de oude Kallias monsterde, hoogmoedig en met zelfvoldoening, den kring der gasten, terwijl hij de aanwezigen één voor één scheen te willen toeroepen:

“Ziet, vrienden, op zulke mannen kan mijn roemrijk vaderland bogen!” Daarop vatte hij andermaal Phanes’ hand en zeide: “Niet minder dan gij, mijn vriend, haat ik den dwingeland. Maar ik heb de overtuiging gekregen dat de macht der tyrannen, zoo lang Pisistratus in leven blijft, niet omvergeworpen kan worden. In Lygdamis van Naxos en Polycrates van Samos heeft hij bondgenooten, tegen wie wij bezwaarlijk iets zouden vermogen. Doch nog gevaarlijker voor onze vrijheid dan deze twee is de gematigdheid en wijsheid van Pisistratus zelve.

Gedurende mijn laatste oponthoud in Hellas heb ik met verbazing opgemerkt, dat de massa van het Atheensche volk den overheerscher als een vader liefheeft. Ofschoon hij zich oppermachtig gevoelt, houdt hij de wetgeving van Solon in eere. Hij versiert de stad met de prachtigste bouwwerken. De nieuwe tempel van Zeus, die door Kallaeschrus, Antistates en Porimus, – mannen die gij zeker wel kent, Theodorus, – uit het kostelijkste marmer wordt opgetrokken, moet alle tot nog toe in Hellas verrezene gebouwen verre overtreffen. Kunstenaars en dichters van groote verdienste weet hij naar Athene te lokken. De zangen van Homerus laat hij afschrijven, en de spreuken van Musaeus door Onomacritus opteekenen en verzamelen. Hij legt nieuwe wegen aan en voert nieuwe feesten in. De handel bloeit onder zijn bestuur, en het volk gevoelt zich, ondanks de belastingen die hij het oplegt, zeer gelukkig. Maar wat is het volk? Een gemeene hoop, die, even als de muggen, zich laat aantrekken door alles wat blinkt, en al zengt het ook de vleugels, toch om de kaars blijft fladderen, zoolang die slechts brandt. Laat het licht van Pisistratus maar eens worden uitgedoofd, Phanes, en ik zweer u, dat de wufte menigte den terugkeerenden adel, het nieuwe licht tegemoet zal snellen, gelijk het tot dusverre zich om den tiran verdrong. – Waardige zoon van Ajax, geef mij nog eenmaal de hand! – Maar ik ben u, mijne vrienden, nog menig nieuwtje schuldig.

»In het rennen met den wagen was alzoo Cimon overwinnaar, die aan Pisistratus zijn olijftak vereerde. Nooit zag ik vier schoonere paarden dan de zijne. Ook Argesilaus van Cyrene, Cleosthenes van Epidamnus69, Aster van Sybaris, Hecataeus van Mylete, en vele anderen hadden kostbare vierspannen naar Olympia gezonden. Over het algemeen waren de spelen ditmaal buitengewoon schitterend. Geheel Hellas had afgezanten gezonden. Rhoda, de Ardeaten-stad in het ver verwijderde Iberië70, het rijke Tartessus, Sinope in het verre Oosten, aan de kust van den Pontus Euxinus71, kortom iedere stad die roem draagt op hare Helleensche afkomst, was op dit feest vorstelijk vertegenwoordigd. De Sybarieten hadden gezanten gezonden, die uitblonken door hunne kostbare kleeding, de Spartanen daarentegen eenvoudig gekleede mannen, maar schoon als Achilles en groot en sterk als Hercules. De Atheners onderscheidden zich door de buigzaamheid hunner leden, door hunne vlugheid en bevalligheid. Aan het hoofd der Krotoniaten stond Milon72, de sterkste mensch die ooit geboren werd. De Samische en Milesische feestgenooten wedijverden in pracht en rijkdom met de Korinthiërs en Mytileners. De geheele keur der Helleensche jongelingen was te Olympia verzameld, en op de voor de toeschouwers bestemde plaatsen zaten, naast mannen van ouderen leeftijd, van iederen stand, uit ieder volk een aantal schoone jonkvrouwen, die uit Sparta waren overgekomen, om door hare toejuichingen de spelen der mannen op te luisteren73. Op den tegenoverliggenden oever van den Alphaeus was gelegenheid om handel te drijven. Daar kon men kooplieden zien uit alle oorden der wereld. Hellenen, Karchedoniërs74, Lydiërs, Phrygiërs en schacherende Phoeniciërs uit Palaestina deden onderling groote zaken af, of stelden in kramen en onder tenten hunne waren te koop. Hoe zal ik u eene schildering geven van het gewoel en gejoel der tallooze menigte; van de koorzangen, die door de lucht weergalmden; van de rookende feesthekatomben75; van de bonte kleederdrachten; van de kostbare wagens en paarden; van het geklank van al die verschillende talen en tongvallen; van de blijde ontmoetingen van oude vrienden, die elkander hier, na eene scheiding van vele jaren, wederzagen; van den glans der feestgezanten; van het gewemel van toeschouwers en kooplieden; van de spanning over den uitslag der spelen; van het heerlijk schouwspel, dat de met toeschouwers opgepropte ruimte aanbood; van het eindelooze gejuich bij iedere nieuwe overwinning; van het plechtig overhandigen van den olijftak, die door een knaap uit Elis, wiens beide ouders nog in leven moesten zijn, met een gouden mes van den heiligen olijfboom in de Altis76, door Hercules zelven voor eeuwen geplant, moest worden gesneden? Hoe zal ik u eindelijk eene beschrijving geven van het aanhoudend gejubel, dat als een rollende donder door het stadium77 weêrklonk, toen Milon van Croton verscheen, en zijn door Dameas van brons gegoten standbeeld, zonder dat zijn knieën een oogenblik knikten, op de schouders door het stadium naar de Altis droeg? Een stier zou onder zulk een gewicht bezweken zijn; Milon evenwel droeg dit ontzaglijk gevaarte gelijk eene Lacedaemonische baker78 een knaapje draagt.

»De schoonste kransen, na dien van Cimon, vielen aan een paar broeders uit Sparta ten deel, te weten: aan Lysander en Maron, zonen van eenen verbannen edelman, Aristomachus genaamd. Maron behaalde den prijs bij het wedloopen. Lysander trad onder de toejuichingen van alle aanwezigen tegen Milon, den nog onoverwonnen overwinnaar van Pisa79, van de Pythische en de Isthmische spelen, in het worstelperk. Milon was grooter en sterker dan de Spartaan, wiens lichaamsbouw aan Apollo deed denken, en wiens jeugdig voorkomen overtuigend bewees, dat hij ternauwernood den paedanomos80 ontgroeid was. Schoon in hunne naaktheid, glanzend van de gele zalfolie, stonden de jongeling en de man tegenover elkander, een panter en een leeuw gelijk, die zich tot den strijd toerusten. Alvorens op zijn tegenstander toe te springen, hief de jonge Lysander zijne handen omhoog, om de goden te bezweren, en riep: ‘Voor mijn vader, mijne eer en den roem van Sparta!’ De Crotoniaat meesmuilde, terwijl hij op den jongeling uit de hoogte neêrzag, evenals een lekkerbek lacht, alvorens hij zich neerzet om een kreeft te ontleden.

 

»De worsteling begon. Lang duurde het, eer het een van beiden gelukte den anderen beet te krijgen. Uit al zijn macht, ja met onweêrstaanbaar geweld, greep de Crotoniaat naar zijn tegenstander, die zich als eene slang loswond uit de geweldige grepen der athletische, zich als eene tang vastklemmende handen. – Lang hield na elken aanval de worsteling aan, waarvan de gansche vergadering zwijgend en ademloos getuige was. Men hoorde niets dan het steunen der worstelaars en het gezang der vogelen in het woud van de Altis. Eindelijk, – eindelijk was het den jongeling gelukt, zich door een meesterlijken greep, zooals ik nooit een gezien heb, aan zijn tegenstander vast te klemmen. Lang spande Milon vruchteloos al zijne krachten in, om zich uit de gespierde armen van den jongeling los te rukken. Het zand van het stadium werd rijkelijk gedrenkt door het zweet van zulk een reuzenarbeid.

»Naarmate de spanning der toeschouwers hooger en hooger klom, vermeerderde nog de stilte, werden de aanmoedigingskreten zeldzamer, en hoorde men luider het steunen der beide kampvechters. Ten laatste ontzonken den jongeling de krachten. Duizenden stemmen riepen hem moed toe. Nog eenmaal verzamelde hij, met schier bovenmenschelijke inspanning, al zijne krachten, nog eenmaal beproefde hij den Crotoniaat ter aarde te werpen. Doch deze had zijn voordeel gedaan met de oogenblikkelijke afmatting van zijn tegenstander, en hield hem nu met onweêrstaanbaar geweld, terwijl hij beide armen om hem sloeg, tegen zijn borst gedrukt. Daar golfde een zwarte, dikke bloedstraal over de schoone lippen van den jongeling, en levenloos ontzonk hij aan de vermoeide armen van den reus. Democedes81, de beroemdste arts van onzen tijd, dien gij, Samiërs, aan het hof van Polycrates zeker wel hebt leeren kennen, snelde toe; doch de kunst vermocht dezen gelukkige niet meer te redden. Hij was dood.

»Milon moest afstand doen van den krans82. De roem van dien jongeling zal daarentegen door gansch Hellas worden bezongen. Ik zelf zou veel liever gestorven zijn als Lysander, de zoon van Aristomachus, dan leven als Kallias, die in den vreemde in werkeloosheid oud wordt en vergrijst, zonder iets te kunnen uitrichten. Geheel Griekenland, vertegenwoordigd door zijne edelste zonen, droeg den jongeling ten grave, en zijne eerezuil zal in de Altis nevens die van Milon, den Crotoniaat, en Praxidamas van Aegina83 eene plaats erlangen. Eindelijk verkondigden de herauten de uitspraak der kampvechters: Sparta zal voor den gestorvene den krans der overwinning ontvangen; want niet Milon, maar de dood heeft den edelen Lysander doen bezwijken. Wie echter, na een strijd met den sterkste aller Grieken, die twee uren duurde, onoverwonnen blijft, hem voorwaar komt de olijftak wel toe.”

Kallias zweeg eenige oogenblikken. De levendige man had onder de schildering van deze voor iederen Griek zoo dierbare tooneelen, op de aanwezigen geen acht geslagen. Voor zich uit starende, had hij het beeld dier worsteling voor zijne oogen laten voorbijgaan. Thans zag hij om zich heen en bemerkte met groote verbazing, hoe de grijsaard met het houten been, dien hij, zonder hem te kennen, reeds vroeger had opgemerkt, zijn aangezicht met de handen bedekt hield en schreide als een kind. Aan zijne rechterzijde stond Rhodopis, aan zijne linker Phanes. Al de overige gasten zagen den Spartaan aan, als ware hij de held van Kallias’ verhaal geweest. De verstandige Athener begreep aanstonds, dat de grijsaard in nauwe betrekking tot een der overwinnaars in de Olympische spelen stond. Toen hij echter vernam, dat Aristomachus de vader was van dat Spartaansche broederpaar, hetwelk met zooveel roem werd gekroond, welke schoone gestalten nog steeds, als eene verschijning uit de godenwereld, voor zijne verbeelding zweefden, toen zag ook hij met afgunstige bewondering den snikkenden grijsaard aan, en ook in zijn oog parelde een traan, dien hij niet zocht weg te pinken. In dien tijd weenden de mannen, zoo vaak zij in den balsem der tranen eenige verlichting hoopten te vinden. De sterkste helden zien wij, in toorn, onder groote vreugde, bij elke zielesmart, weenen, terwijl zich de Spartaansche knaap voor het altaar van Artemis Orthia, zonder eene klacht te uiten, ten bloede, ja, menigmaal dood liet geeselen, om den lof der mannen deelachtig te worden.

Gedurende eenige oogenblikken bewaarden al de aanwezigen het stilzwijgen, uit eerbied voor de aandoeningen van den grijsaard. Eindelijk maakte Jesua, de Israëliet, daaraan een einde, in gebroken Grieksch den oude aldus toesprekende: »Ween vrij uit, Spartaansche man! Ik weet wat het zeggen wil, een zoon te verliezen. Heb ik niet, elf jaren geleden, in het vreemde land, aan de wateren van Babylon, waar mijn volk in ballingschap zuchtte, een schoonen knaap grafwaarts gedragen! Had het beste kind nog slechts een enkel jaartje geleefd, zoo zou het in ’t lieve vaderland gestorven zijn, en hadden wij het in het graf zijner vaderen kunnen bijzetten. Maar Cyrus, de Pers, – Jahveh zegene zijne nakomelingschap! – heeft ons éen jaar te laat vrij gemaakt, en ik beween nu dubbel dat kind mijns harten, wijl zijn graf in het land der vijanden Israëls gedolven is. Bestaat er wel iets treurigers dan te moeten beleven, dat onze kinderen, onze grootste schat, vóor ons ten grave dalen? En, – Jahveh zij mij genadig! – zulk een voortreffelijk kind, als uw zoon moet zijn geweest, te verliezen, wanneer hij juist een beroemd man staat te worden, dat moet wel de grootste aller smarten zijn!”

De Spartaan verwijderde de handen van zijn streng gelaat en zeide, onder zijne tranen glimlachende: »Gij dwaalt, Phoeniciër; ik ween van blijdschap, niet van droefheid, en gaarne had ik ook mijn tweeden zoon verloren, indien hij gestorven ware gelijk mijn Lysander.”

De Israëliet schrikte van deze woorden, die hem onnatuurlijk en goddeloos in de ooren klonken, en schudde afkeurend het hoofd. De aanwezige Hellenen daarentegen overlaadden den door allen benijden grijsaard met gelukwenschingen. Aristomachus scheen door de vreugde zijner ziel vele jaren jonger te zijn geworden, en riep Rhodopis toe: »Waarlijk, vriendin, uw huis is voor mij rijk gezegend, want sedert ik het betrad, is dit het tweede geschenk der goden, hetwelk mij hier ten deelt valt!”

»En wat was het eerste?” vroeg de gastvrouw.

»Een gunstig orakel.”

»Gij vergeet het derde!” riep Phanes. »Op den dag van heden hebben u namelijk de goden Rhodopis leeren kennen. Maar wat is er van die godspraak?”

“Mag ik haar aan de vrienden openbaren?” vroeg de Delphiër.

Aristomachus knikte toestemmend, en Phryxus las ten tweeden male het antwoord van de Pythia:

 
Als van ’t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen
In ’t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,
Dan voert de ranke boot u, moe van ’t ommedwalen,
Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt,
En van de vijf moogt gij in ’t eind verwerven,
Wat gij zoo lang met rouw in ’t hart, moest derven.
 

Nauw had Phryxus het laatste woord gelezen, toen Kallias, de Athener, juichend van zijne ligplaats opsprong, uitroepende: »De vierde gave, het vierde geschenk der goden, zult gij thans van mij in dit huis ontvangen. Weet dat ik de nieuwstijding, die wel het meest uwe verbazing zal wekken, tot het laatst bewaarde: de Perzen komen naar Egypte.”

Geen der gasten, behalve de Sybariet, bleef op zijne plaats, en Kallias werd door allen met vragen bestormd, zonder dat men hem tot antwoorden den tijd liet. »Bedaart wat, vrienden; houdt uw gemak!” riep hij eindelijk. »Laat mij u geregeld vertellen al wat ik weet, anders kom ik heden niet aan het einde. Een groot gezantschap van Cambyzes, den tegenwoordigen alleenheerscher van het machtige Perzië, en geen leger, gelijk Phanes misschien reeds vermoedde, is op weg naar dit land. Te Samos werd mij gezegd, dat het al op Mylete was aangekomen. Binnen weinige dagen moet het hier zijn. Bloedverwanten van den koning, en ook de oude Cresus van Lydië, moeten er deel van uitmaken. Wij zullen eene buitengewone pracht te zien krijgen. Met welk doel dit gezantschap komt weet niemand zeker, doch men gist, dat koning Cambyzes met Amasis een verbond verlangt te sluiten. Daar zijn er zelfs die beweren, dat de Perzische vorst de dochter van den pharao tot vrouw begeert.”

»Een verbond?” vroeg Phanes, ongeloovig de schouders ophalende. »Op dit oogenblik overheerschen de Perzen reeds bijna de halve wereld. De grootste natiën van Azië hebben zich onder hun schepter gebogen; alleen Egypte en het Grieksche moederland hebben den veroveraar nog niet erkend als hun meester.”

»Gij vergeet het goudrijk Indië en de groote Nomadenstammen van Azië,” antwoordde Kallias. “Gij vergeet verder, dat een rijk, zoo samengeflanst als het Perzische, hetwelk uit zeventig volkstammen bestaat van allerlei talen en zeden, dat voortdurend de kiem des oorlogs in zich draagt, wel zeer op zijne hoede moet zijn om niet opnieuw in buitenlandsche oorlogen te worden gewikkeld. Want, bij afwezendheid van de hoofdmacht des legers, zouden enkele afgelegene provinciën deze gewenschte gelegenheid tot afval kunnen aangrijpen. Vraag den Milesiërs of zij rustig zouden blijven, indien het hun ter oore kwam dat het leger hunner verdrukkers in een of anderen slag het onderspit had gedolven.”

Daarop viel Theopompus, de koopman van Milete, den spreker in de rede, en riep opgewonden: »Als de Perzen eenmaal de nederlaag lijden, zoo krijgen zij wel honderd andere vijanden op den hals, en mijn volk zou voorzeker niet het laatste zijn, dat zich tegen den overweldiger verzette!”

»Wat ook de last der gezanten zij,” vervolgde Kallias, »ik houd staande, dat de Perzen op zijn laatst binnen drie dagen hier zullen aankomen.”

»En daarmede is tegelijkertijd uw orakel vervuld, gelukkige Aristomachus,” zeide Rhodopis. »Met de ruiterschaar van het gebergte kunnen alleen de Perzen bedoeld worden. Wanneer deze de oevers van den Nijl naderen, zullen de vijf rechters, uwe ephoren84, van gezindheid veranderen, en u, den vader van twee der overwinnaars te Olympia, in het vaderland terugroepen. – Vul nog eens de bekers, Knakias! Wijden wij dezen laatsten dronk aan de schim van den roemrijken Lysander. Maar dan raad ik u allen op te staan, want het is reeds lang middernacht. De waarlijk gastvrije breekt de tafel op, wanneer de vreugde haar toppunt heeft bereikt. De aangename, door geene droefheid gestoorde herinnering aan dezen avond zal u weldra in dit huis terugvoeren, terwijl gij het voorzeker liever niet weder betreden zoudt, zoo gij ook de uren der ontspanning gedenken moest, die zoo licht op de vreugde volgen.”

 

Al de gasten stemden met Rhodopis in, Ibycus noemde haar een echte leerlinge van Pythagoras, en gaf zijne hooge ingenomenheid te kennen met den opgeruimden, feestelijken toon, die dezen avond in den ganschen kring had geheerscht. Ieder maakte zich nu tot vertrekken gereed. Ook de Sybariet, die, om zijne aandoeningen, die hem zoo te onpas kwamen storen, te onderdrukken, overmatig veel gedronken had, richtte zich, door zijne slaven85, die men inmiddels binnengeroepen had, ondersteund, uit zijne gemakkelijke houding op, onderwijl zoo wat pruttelende over inbreuk maken op het gastrecht.

Toen Rhodopis hem tot afscheid de hand wilde reiken, riep hij, door den wijn beneveld: »Bij Hercules! Rhodopis, gij smijt ons het huis uit, als waren wij lastige schuldeischers. Ik ben niet gewoon van een gastmaal op te staan, zoolang mijne beenen mij nog kunnen dragen, en nog minder, mij als een tafelschuimer het gat van de deur te laten wijzen!”

»Maar, begrijp dan toch, gij, onmatige drinkebroer…” begon Rhodopis zich lachende te verontschuldigen. Philoinus evenwel, die in zijn roes geen tegenspraak kon verdragen, barstte uit in een spottend geschater en beet haar toe, terwijl hij naar de deur waggelde: »Onmatige drinkebroer, zegt ge? Goed! Ik geef u daarop ten antwoord: onbeschaamde slavin! Waarachtig, men kan het u altijd nog aanzien, wat ge in uwe jeugd geweest zijt. Vaarwel, slavin van Jadmon en Xanthus, vrijgelatene van Charaxus!..

Maar hij kon niet uitspreken, want plotseling sprong de Spartaan op hem toe, wierp hem met een geweldigen vuistslag ter aarde, en droeg den bewustelooze, als ware hij een kind, in het vaartuig, dat met zijne slaven aan de tuindeur hem wachtte.

Derde hoofdstuk

Al de gasten hadden het huis verlaten.

Gelijk een hagelslag in een bloeiend graanveld, zoo was de hoonende taal van den slemper in de vreugde der scheidende vrienden gevallen. Rhodopis zelve stond, bleek en bevende, in de nu ledige, maar nog feestlijk versierde zaal. Knakias doofde de lampen langs de wanden uit. Het helle licht van zoo even begon nu allengs plaats te maken voor een onaangenaam schemerdonker, dat het onachtzaam dooreengeworpen tafelgereedschap, de overblijfselen van den maaltijd en de van hunne plaats geschovene rustbedden slechts spaarzaam verlichtte. Door de opene deur stroomde eene koude nachtlucht binnen; want de morgen brak reeds aan, en in Egypte is de temperatuur, onmiddellijk vóor het opgaan der zon, doordringend koel. Eene lichte huivering voer door de leden van de slechts luchtig gekleede vrouw. Met weemoed liet zij hare blikken dwalen door de ledige ruimte, die nog voor weinige minuten weêrgalmde van vroolijk gejubel. Zij vergeleek haar gemoed met deze verlatene feestzaal. Het was haar, als knaagde een worm aan haar hart, als stolde haar bloed tot sneeuw en ijs.

Lang stond zij dus, onbewust van wat om haar heen plaats greep, totdat hare oude slavin verscheen en haar naar het slaapvertrek voorlichtte. Zwijgend liet Rhodopis zich ontkleeden. Zwijgend opende zij het voorhangsel, dat een tweede slaapvertrek van het hare scheidde. In het midden er van stond eene ahorn-houten rustbank86, waarin, op een matras van zachte schaapswol, waarover witte lakens waren gespreid, onder een lichtblauw dek, een engelachtig, wonderschoon meisje sluimerde. Het was Sappho, de kleindochter van Rhodopis. De teederheid, de zachte ronding der vormen, het fijn gevormde gelaat dezer jeugdige maagd waren onberispelijk. De zalige, vreedzame lach om die lippen bewees, dat dit kind zich nog van geen kwaad bewust was, nog niets anders kende dan geluk. De eene hand der slapende, waarop het lieve hoofdje rustte, was door het dichte donkerbruine haar verborgen; de andere hield eene kleine amulet van groenen steen87, die van haar hals nederhing, losjes omvat. De lange oogwimpers bewogen zich nauw merkbaar, en over de wangen van dit bekoorlijk wezen lag een teeder rozenrood verspreid, dat onmerkbaar samenvloeide met de blankheid van het gelaat. De fijne neusvleugels rezen en daalden gelijkmatig bij iederen ademtocht. Zóo zou men de onschuld voorstellen, zóo lacht eene reine ziel, zulk een slaap schenken de goden aan de zorgelooze jeugd.

Zonder het minste geritsel te weeg te brengen, het zware tapijt nauwelijks met de teenen aanrakende, naderde Rhodopis het bed. Met onbeschrijfelijke teederheid aanschouwde zij het lachende, kinderlijke gelaat. Zachtkens, en bijna zonder te ademen, knielde zij neder. Behoedzaam drukte zij haar aangezicht in het zachte dek, zoodat de hand van het meisje in aanraking kwam met hare grijze haren. Nu welden er tranen in de oogen der diepgekrenkte vrouw, en zij liet ze den vrijen loop, als wilde zij met die tranen de vernedering, die zij geleden had, en al den kommer harer ziel afwasschen. Eindelijk stond zij op, drukte eene kus op het voorhoofd van het kind, dat haar zoo onuitsprekelijk dierbaar was, hief de handen hemelwaarts, en keerde dan naar haar eigen vertrek terug, even behoedzaam als zij gekomen was.

De oude slavin stond nog altijd bij hare slaapstede te wachten. »Wat wilt gij nog zoo laat, Melitta?” vroeg Rhodopis vriendelijk en zacht. »Ga naar bed. Dat lange waken deugt niet voor uwe hooge jaren. Gij weet, dat ik u niet meer noodig heb. Goedennacht! Kom morgen niet voordat ik u laat roepen. Ik zal niet veel kunnen slapen en blijde zijn, als ik tegen den morgen even mag insluimeren!”

Nog altijd aarzelde de slavin. Men kon het haar aanzien, dat zij nog iets te zeggen had, maar niet durfde spreken.

»Hebt gij mij misschien iets te vragen?” zeide Rhodopis.

De oude vrouw weifelde nog.

»Spreek vrij uit, spreek; maar maak het kort!”

»Ik zag u weenen,” begon de trouwe slavin ten laatste; »het schijnt mij toe, dat gij onder kommer gebukt gaat, of krank zijt. Mag ik niet bij u waken; wilt gij mij niet zeggen, wat u deert? Reeds menigmaal hebt gij ondervonden, hoe het de borst verruimt en de smart draaglijker maakt, wanneer men aan een ander zijn leed kan mededeelen. Vertrouw mij ook thans de oorzaak uwer droefheid toe; het zal u goed doen, o zeker, het zal uwe ziel rust geven.”

»Neen, ik kan niet spreken!” antwoordde hare meesteres. Daarop vervolgde zij, smartelijk lachende: »Wederom is het mij gebleken, dat eene godheid zelfs niet bij machte is, het verleden eens menschen uit te wisschen, en dat ongeluk en schande in den regel samengaan. Goedennacht! Verlaat mij thans, Melitta.”

Den volgenden dag, omstreeks den middag, legde dezelfde bark, die ’s avonds te voren den Athener en den Spartaan had overgevoerd, voor den tuin van Rhodopis aan. De zon scheen zoo helder, zoo warm en zoo vriendelijk aan den wolkloozen donkerblauwen Egyptischen hemel; de lucht was zoo zuiver en fijn; de kevers gonsden zoo lustig; de schippers in de tallooze booten zongen uit zoo ruime borst hunne eenvoudige, telkens herhaalde liederen; de boorden van den Nijl bloeiden zoo liefelijk en vertoonden zulk eene vroolijke mengeling van bonte vanen en van bedrijvige menschen; de palmen, sykomoren, acacia’s en bananen verhieven zoo fier hunne groene en bloesemrijke kruinen; het geheele landschap scheen, zoo ver het oog strekte, zoo ongemeen rijk bedeeld te zijn door eene milde godheid, die het geven niet moede werd, – dat de wandelaar wel denken moest: uit dit oord is alle ongeluk verbannen, hier is de woonsteê van ware vreugde en levensgenot.

Hoe menigmaal wanen wij, wanneer we een tusschen bloeiende vruchtboomen half verscholen dorpje voorbijtrekken, dat dáar de zetel is van den vrede, dat niemand daar onvervulde wenschen kent, maar ieder tevreden is met zijn bescheiden deel! Doch nauw treden wij de nederige huizen en hutten binnen, of die voorstelling blijkt geheel onwaar te zijn. Want, gelijk overal, vinden we ook dáar angst en nood, begeerlijkheid en hartstocht, vreeze en berouw, smart en ellende naast, helaas, zoo weinig geluk en vreugde! Wie toch zou kunnen vermoeden, indien hij aan de oevers van den Nijl verplaatst werd, in het aloude Egypte, dat dit lachende, rijk bedeelde, veelkleurige, zonnige land, welks heldere hemel zich nooit achter wolken verbergt, de woonplaats is van de ernstigste menschen? Wie zou kunnen gelooven, dat in die sierlijke, door kransen en bloemfestoenen als omwevene gastvrije woning van de gelukkige Rhodopis, een hart klopte met naamloozen kommer vervuld? Wie der gasten van deze zoozeer gevierde Thracische vrouw kon denken, dat dit hart geen ander was dan dat der schoone, altijd zoo vriendelijk lachende matrone?

Bleek, maar schoon en minzaam als altijd, zat zij met Phanes in een dicht belommerd priëel, naast den verfrisschenden waterstraal der fontein. Men kon het haar aanzien, dat zij lang en veel geweend had. De Athener hield hare hand in de zijne en zocht haar te troosten. Rhodopis luisterde geduldig toe, nu eens met een bitteren lach, dan weer, ten teeken harer instemming met zijne woorden, even het hoofd buigende. Eindelijk viel zij den welmeenenden vriend in de rede, zeggende:

»Ik dank u, Phanes! binnen korteren of langeren tijd moet ook deze beleediging vergeten worden. De tijd is een goed heelmeester. Ware ik zwak, zoo zou ik Naucratis verlaten, en voortaan in strenge afzondering alleen voor mijne kleindochter leven. In dit jeugdig schepseltje, zeg ik u, sluimert eene geheele wereld. Duizendmaal kwam het denkbeeld in mij op Egypte te verlaten, duizendmaal onderdrukte ik dien wensch. Niet de begeerte naar eene hulde, die mij door uw geslacht zoo ruimschoots wordt gebracht, hield mij hier terug. Daarvan heb ik zooveel genoten dat ik er oververzadigd van ben. Ik, de zwakke, eens zoo diep verachte vrouw, de slavin van weleer, gevoel mij in Egypte op mijne plaats, want het bewustzijn, dat ik voor edele, vrije mannen, zoo al niet onontbeerlijk, dan toch van groot nut ben, bond en bindt mij nog voortdurend aan deze plaats. Aan een grooten werkkring onder zulke mannen gewoon, zou ik mij niet kunnen vergenoegen met de zorg voor mijne geliefde kleindochter alleen. Ik zou verdorren als eene plant, die uit een vetten bodem in de woestijn is overgeplant, en mijne Sappho zou weldra geheel alleen, en driemaal meer verlaten dan eenige andere weeze, in de wereld overblijven. – Ik blijf in Egypte.

»Juist nu, na uw vertrek, zal ik den vrienden volkomen onmisbaar zijn. Amasis wordt oud; wanneer Psamtik hem opvolgt, dan zullen wij met groote zwarigheden te worstelen hebben, waarvoor wij tot nog toe bewaard bleven. Ik moet blijven, en mij met nieuwe kracht en nieuwen moed aangorden, om voor de vrijheid en de welvaart der Hellenen te kampen. Dat is het levensdoel, dat ik mij zelve heb gesteld. En deze taak zal ik te getrouwer vervullen, daar het maar hoogst zelden gebeurt, dat eene vrouw zich aan zulk een levensdoel kan wijden. Velen zullen mijn streven onvrouwelijk noemen, het zij zoo. In dezen nacht, dien ik onder tranen heb doorwaakt, ondervond ik, dat er nog veel, zeer veel van die vrouwelijke zwakheid in mij woont, die tegelijk het geluk en het ongeluk van mijn geslacht uitmaakt. Deze zwakheid, gepaard met een teeder, vrouwelijk gevoel in zijne hoogste ontwikkeling, bij mijne kleindochter aan te kweeken, is de eerste plicht, dien ik mij zelve heb opgelegd; de tweede is, bij mij zelve alle weekelijkheid te overwinnen.

»Maar het is onmogelijk strijd te voeren tegen zijne natuur, zonder soms eene nederlaag te lijden. Zoodra eenige smart mij dreigt neêr te drukken, of ik gevaar loop tot wanhoop te geraken, dan zoek en vind ik alleen hulp en troost in de woorden van Pythagoras, den uitnemendste aller menschen, den trouwste aller vrienden, en bij de herinnering zijner waarschuwing: Houd in alle dingen den middelweg, hoed u voor uitgelatene vreugde, evenzeer als voor buitensporige droefheid, en streef er steeds naar, dat de stemming uwer ziel harmonisch en welluidend zij, gelijk de snaren eener zuiver gestemde harp!” Dezen Pythagorischen zielevrede, deze diepe, ongestoorde gemoedsrust, aanschouw ik dagelijks in mijne Sappho, en ik tracht onophoudelijk ze ook tot mijn eigendom te maken. De strijd valt soms onbegrijpelijk zwaar, daar het noodlot met zijne ruwe grepen maar al te dikwijls de snaren van het speeltuig mijns harten ontstemt. Maar nu ben ik kalm en rustig! – Gij kunt niet begrijpen, welk eene macht de gedachte alleen aan dien grootste aller denkers, aan dien stillen, wijzen man, op mij uitoefent. Als hij mij voor den geest staat, is het alsof eene zachte liefelijke toon de snaren mijner ziel doet trillen. Ook gij hebt hem gekend en moet verstaan, wat ik niet in woorden vermag uit te drukken. – En nu bid ik u, mij de reden van dit uw bezoek te doen kennen. Mijn hart is rustig, als de wateren van den Nijl, die zoo stil en zonder eenige stoornis ons voorbijvlieten. Hetzij gij goede, hetzij gij kwade tijding brengt, ik ben bereid, u te hooren.”

»Thans herken ik u weder,” sprak de Athener. »Waart gij den edelen vriend der wijsheid, gelijk Pythagoras zichzelf placht te noemen88, eerder gedachtig geweest, zoo zou uwe ziel reeds gisteren tot hare gewone kalmte zijn gekomen. De meester geeft den raad, zich iederen avond de gebeurtenissen, gewaarwordingen en gedachten van den verloopen dag nog eens voor den geest te brengen. Hadt gij dat gedaan, dan zoudt gij hebben ingezien, dat de ongeveinsde bewondering van al uwe gasten, onder welke zich mannen van uitstekende verdiensten bevonden, ruimschoots tegen den smaad van een onbesuisden dronkaard opwoog. Gij hadt moeten begrijpen, dat gij toch inderdaad eene vriendin der goden zijt. Want het was in uw huis, dat de onsterfelijken een edelen grijsaard, na jaren van tegenspoed, de hoogste zaligheid lieten smaken, die ooit een mensch ten deel kan vallen. Ja, zij ontnamen u een vriend, om u echter in denzelfden stond een anderen, veel beteren te schenken. Spreek mij niet tegen, en vergun mij thans u met mijn verzoek bekend te maken.

69Deze overwon drie Olympiaden later met zijne vier hengsten. Phönix, Korax, Samos en Knakias, waarvoor hij gedenkteekenen liet oprichten.
70Spanje. Rhoda lag in het tegenwoordige Catalonië, Tartessus in Andalusië.
71De Zwarte zee.
72Ongelooflijke wonderen werden van hem verhaald. Zevenmaal overwon hij te Olympia, negenmaal te Nemea, zesmaal bij de Pythische, tienmaal bij de Isthmische spelen.
73Aan gehuwde vrouwen was het op doodstraf verboden bij de spelen tegenwoordig te zijn.
74Karthagers.
75Een offer van honderd ossen, een feestoffer.
76Het heilige plataan- en olijvenwoud, dat, door een muur afgesloten, tusschen den Alphaeus en de beek Cladeus lag. Op de plaats van het oude Olympia zijn, op kosten der Duitsche regeering, uitgravingen gedaan en belangrijke kunstschatten gevonden.
77De ruimte waarin de wedstrijden plaats hadden.
78Spartaansche bakers waren door geheel Griekenland beroemd.
79Stad nabij Olympia. Het lot bepaalde welke kampvechters tegen elkaar zouden optreden, wanneer gebleken was, dat zij vrijgeborenen waren, en dat er op hun leven niets viel aan te merken.
80Titel van den persoon, aan wien in Sparta het toezicht over de opvoeding was toevertrouwd.
81Hij was uit Croton afkomstig. Na de Pisistratiden, Polycrates en aan het Perzische hof gediend te hebben, keerde hij aldaar terug en huwde de dochter van Milon.
82Volgens de wetten van het kampgevecht, had de overwinnaar, wiens tegenpartij stierf, geen aanspraak op den prijs.
83Hij overwon in het vuistgevecht, in de 59ste Olympiade.
84Oorspronkelijk aangesteld om de koningen te vervangen gedurende den Messenischen krijg, had de adel zich van deze staatsbetrekking bediend, om tegenover de macht der vorsten eene andere te stellen. Als hoogste rechterlijke beambten, die tegelijk het toezicht hadden over de opvoeding en eene zedelijke politie uitoefenden, wisten zij zich in vele aangelegenheden zelfs boven het koningschap te plaatsen.
85De Grieken lieten zich gewoonlijk door hunne slaven naar de gastmalen begeleiden.
86De bedden der oudheid waren van hout, brons of elpenbeen, soms ook gemetseld in den vorm van eene 7–8 voet lange en 2–2½ voet hooge trede, waarvan de voorrand een weinig was verhoogd. De matrassen en lakens werden daarop gelegd.
87De Grieken droegen niet zelden amuletten, om zich te beveiligen tegen gevaren of voortdurende gezondheid te genieten. Nog menigvuldiger komen zij bij de Egyptenaren voor, niet alleen om het kwaad van de levenden, maar ook van de zielen der dooden af te wenden.
88Hij was de eerste Grieksche denker, die zich “philosophos”, vriend der wijsheid noemde en is zeker in Amasis’ tijd in Egypte geweest.