Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»Thans zitten wij neder in die boot des geluks! Och, dat de tijdstroom nu ophield te vlieten! Och, bleef het immer, gelijk het nu is! – Allerliefst meisje, wat spreekt ge verstandig, hoe goed begrijpt gij die schoone lessen, en hoe bevallig geeft gij ze weder. Ja, mijne Sappho, ik ben trotsch op u! In uwe liefde bezit ik een schat, die mij veel rijker maakt dan mijn heer en broeder, voor wien de halve wereld zich buigt!”

»Gij, trotsch op mij, gij, groote vorstenzoon, de schoonste en beste van uw heelen stam?”

»Ik vind in mij geen hooger waarde, dan die, dat gij mij uwer waardig keurt!”

»Groote goôn, hoe kan dit kleine hart zulk een volheid der hoogste zaligheid bevatten, zonder te bersten als eene vaas, die men met zuiver goud heeft overladen!”

»Wijl een ander hart, het mijne, u dien last helpt dragen, wijl uwe ziel de mijne ondersteunt. Met deze hulp tart ik de gansche wereld, en al ’t lijden dat de nacht ons brengt.”

»O, wek den nijd, den toorn der goôn niet op, wien toch te vaak ’t geluk der stervelingen verdriet. Sinds gij van ons zijt weggegaan, hebben wij menigen dag van tranen doorleefd. De arme kinderen van den goeden Phanes, een knaap, schoon als Eros, een meisje zoo zacht en rooskleurig als een wolkje, dat liefelijk door het morgenrood beschenen wordt, brachten eenige dagen door in onze woning. Grootmoeder werd weer vroolijk en jong, toen zij de lieve, bloeiende kinderen aanschouwde. Ik schonk hun van stonde aan mijn hart, schoon dit u geheel alleen behoort. Maar met dat hart is ’t zonderling gesteld. Gelijk de zon, verbreidt het licht en warmte, en ’t wordt toch niet koud; zelfs houdt ’t altijd nog gloed genoeg over, om wie daar aanspraak op hebben mede te koesteren. Ach, die kinderen van Phanes, ik had ze zoo lief! – Op een avond zaten wij met Theopompus alleen in het vrouwenvertrek, toen zich voor het huis een woest getier liet hooren, en de deur als met hamerslagen gebeukt werd. De oude Knakias, onze trouwe slaaf, spoedde zich naar de deur doch had deze nog niet bereikt, toen ze reeds voor ’t geweld bezweek, en een bende woeste krijgsknechten door het voorportaal in het andronitis, en van daar, na de middendeur verbrijzeld te hebben, tot ons doordrong. Grootmoeder vertoonde hun den brief, bij welken Amasis haar huis tot een onschendbare wijkplaats had verklaard. Maar zij lachten met dat geschrift en toonden een gezegeld stuk, waarin de kroonprins Psamtik uitdrukkelijk gebood de kinderen van Phanes op staanden voet aan dien ruwen hoop over te leveren. Theopompus bestrafte de soldaten over hunne onbeschoftheid, en zeide, dat de kinderen, die onze gasten waren, te Corinthe tehuis hoorden, en niets met Phanes gemeen hadden. De hoofdman der krijgslieden beantwoordde den edelen man echter met smaad en spot, stiet mijne bezorgde grootmoeder ruw op zijde, drong met geweld in haar slaapvertrek, waar naast hare kostbare schatten, aan het hoofdeinde van hare eigene legerstede, de twee kinderen vreedzaam sluimerden. Ze rukten de kleinen uit hunne bedjes en brachten ze in eene opene boot, – het was een koude nacht, – naar de koningsstad. Weinige weken later was het knaapje dood. Men zeide, Psamtik had het jongske doen vermoorden. Het lieve meisje zucht nog heden in een duisteren kerker, verlangende naar ons en naar haar vader. O, mijn geliefde, spreek, is het niet hard, dat zelfs het reinste geluk niet onvergald kan blijven? De traan van zaligheid in mijn oog vermengt zich nu reeds met den bitteren traan der smart, en deze mond, die straks nog lachte, kan nu geen woorden vinden, sterk genoeg om ’t lijden uit te drukken, dat dit hart gevoelt.”

»Ik voel, wat gij lijden moet, mijne liefste; doch klagen kan ik niet als gij, teedere vrouw. Wat u slechts de tranen uit de oogen perst, doet mij de vuisten ballen. De schoone knaap die u dierbaar was, het meisje dat in den kerker wegkwijnt, zullen weldra gewroken worden. Geloof, wat ik u zeg! Alvorens de Nijl andermaal buiten zijne oevers treedt, zal een verbazend leger dit land binnendringen, en rekenschap eischen van dien moord!”

»O liefste vriend, hoe gloeien thans uwe oogen! Zoo schoon, zoo heerlijk zag ik u nog nooit! Ja, ja, de knaap moet gewroken worden, en niemand dan gij mag zijn wreker zijn!”

»Mijne zachte Sappho wordt op eens krijgshaftig!”

»Waar de boosheid over hare gruwelen juicht, daar behoort ook de vrouw heldenmoed te toonen. Ook de vrouw verheugt zich als de misdaad gestraft wordt! – Maar zeg mij, is de oorlog reeds verklaard?”

»Nog niet, maar toch trekken reeds van alle zijden legerscharen naar het dal van den Euphraat, van waar het groote leger moet oprukken.”

»O, reeds ontzinkt mij de moed, straks zoo snel ontvlamd. Ik sidder bij het vernemen van het woord ‘krijg.’ Hoevele moeders maakt hij niet kinderloos! Hoevele vrouwen hullen het jeugdig hoofd niet in den sluier der weduwen, als Ares woedt! Hoevele legersteden worden niet door tranen besproeid, als Pallas hare huiveringwekkende Aegis zwaait!”

»Hoe verheft zich daarentegen de man in den woesten strijd, hoe verruimt zich zijn borst, hoeveel krachtiger wordt zijn arm niet! En rekent gij dan uwe vreugde voor niets, wanneer de geliefde held, met roem overladen, als overwinnaar huiswaarts keert? Het hart eener Perzische vrouw moet kloppen van geestdrift, als zij van veldslagen hoort gewagen. Want is het leven van haar gade haar dierbaar, zijn krijgsroem moet haar meer waard zijn.”

»Ga ten strijde! Mijn gebed zal u beschermen.”

»En de rechtvaardige zaak zal zegevieren! Eerst slaan wij het leger van den pharao, – dan wordt Phanes’ dochterke bevrijd…”

»En dan de edele Aristomachus, die de plaats van den gevluchten Phanes heeft ingenomen. Hij is opeens verdwenen; waar hij bleef, weet niemand. Men beweert, dat de kroonprins den dappere, die hem met zijn wraak dreigde over de mishandeling van Phanes’ kinderen, in een donkeren kerker heeft geworpen. Zoo hij hem maar niet – wat erger zou zijn dan de pijnlijkste dood – naar eene afgelegene steengroeve heeft doen sleepen. De arme grijsaard was door booze vijanden onschuldig uit zijn vaderland gebannen. Op den dag zelven van zijn verdwijnen, kwam er eene boodschap van wege de Spartanen hier aan den Nijl, waarbij Aristomachus, door wiens zonen Sparta in aanzien was gerezen, met al de eer, die Hellas een mensch kan schenken, naar de boorden van den Eurotas werd teruggeroepen. Een schip met kransen versierd wachtte den onvolprezen grijsaard, en aan ’t hoofd van het gezantschap stond zijn eigen roemrijke en krachtige zoon.”

»Ik ken dien man met zijn stalen wil, die zichzelven verminkte om de schande te ontgaan. Bij de Anahita-ster, die ginds in het oosten tintelend ondergaat, wij zullen hem wreken!”

»Maar, mijn beste Bartja, is het reeds zoo laat? De tijd is voor mij omgevlogen als een koeltje, dat onze voorhoofden kust en voorbijsnelt. Hoort gij daar niet roepen? Ja, men wacht ons! Vóor het aanbreken van den dag moet gij in de stad, in het huis van uw edelen gastheer zijn. Vaarwel, mijn held!”

»Geliefde, vaarwel! Binnen vijf dagen zingen wij het bruiloftslied. – Gij beeft, als ging ik reeds ten strijde!”

»Mijn zenuwen trillen bij de gedachte aan de grootte van ons geluk, gelijk dit het geval is bij de aanschouwing van al wat grootsch en ontzagwekkend is.”

»De goede Rhodopis roept al weder. Laat ons thans gaan! Ik heb Theopompus verzocht, overeenkomstig het gebruik met uwe grootmoeder te bepalen, wanneer en hoe het huwelijksfeest zal worden gevierd. Ik blijf vermomd in zijn huis, tot ik u, als mijne geliefde gade, tot mij mag nemen.”

»En ik zal u volgen!”

Toen de jongelieden den volgenden morgen met hun gastheer in diens tuin wandelden, riep Zopyrus: »Ik heb dezen ganschen nacht door van uwe Sappho gedroomd, gelukkige Bartja! Zulk een lief schepseltje werd er nog nooit geboren. Wanneer Araspes haar heeft gezien, zal hij mij moeten toestemmen, dat Panthea niet de schoonste van alle vrouwen was. Mijne nieuwe gemalin te Sardes, die ik voor een wonder van schoonheid hield, komt mij thans als een nachtuil voor. Aoeramazda is een verkwister! Met Sappho’s bekoorlijkheden had hij drie vrouwen gelukkig kunnen maken. Klonk haar stemmetje niet als muziek, toen zij ons in ’t Perzisch goeden nacht wenschte?”

»Gedurende mijn afzijn,” antwoordde Bartja, »heeft zij de taal van mijn vaderland geleerd van eene oude vrouw uit Susa, echtgenoote van een tapijthandelaar uit Babylon, die te Naucratis woont, en met dit met zooveel moeite verworven geschenk verraste zij mij.”

»Zij is een voortreffelijk meisje!” riep de groothandelaar. »Mijne overledene gade beminde de kleine, als ware zij haar eigen kind geweest, en had haar gaarne met onzen zoon, die te Milete aan het hoofd mijner zaken staat, zien huwen. Maar de goden hebben het anders gewild! Toch zou mijne ontslapene gade zich verblijden, als zij de bloemguirlandes ten huize van Rhodopis kon zien!”

»Is het dan bij u gebruikelijk, de woning eener bruid met bloemen te versieren?” vroeg Zopyrus.

»Voorzeker!” antwoordde Theopompus. »Als gij eene met bloemguirlandes behangene deur voorbijgaat, dan weet gij dat daar eene bruid is; ziet gij een olijftak aan een huis hangen, dan zegt u dit zooveel als dat daar een zoon ter wereld is gekomen; een wollen windsel boven de deur strekt tot teeken, dat er een meisje is geboren388. Een vat met water voor de deur beduidt, dat daar een sterfhuis is. – Maar het marktuur is daar, mijne vrienden! Ik moet u verlaten, want gewichtige zaken vorderen elders mijne tegenwoordigheid.”

 

»Ik vergezel u,” riep Zopyrus, »om kransen voor het huis van Sappho te bestellen!”

»Ha! ha!” hernam de Milesiër lachend, »gij voelt u naar de bloemenmeisjes getrokken? O, spreek mij niet tegen, ik heb het wel geraden. Wanneer gij lust hebt, kunt gij gerust met mij gaan; maar ik bid u wat minder mild te zijn dan gisteren, en aan uwe verkleeding te denken, daar gij anders wel eens in gevaar zoudt kunnen geraken, als er bijgeval stellige berichten kwamen, dat Egypte een oorlog met Perzië boven ’t hoofd hangt!”

De Helleen liet zich door een slaaf de sandalen aanbinden, en begaf zich, door Zopyrus gevolgd, naar de markt, van waar hij weinige uren later terugkeerde. Er moest iets gewichtigs zijn voorgevallen, want de anders zoo opgeruimde man keek bijzonder ernstig, toen hij zich bij de achtergeblevene vrienden neerzette.

»Ik vond de geheele stad in rep en roer,” begon hij te verhalen, »want het gerucht liep, dat Amasis gevaarlijk ziek was. Toen wij zoo even, tot het afdoen van zaken, op de beurs389 bijeenstonden, en ik groote kans had op den geheelen voorraad van al mijne hoog in prijs staande artikelen groote sommen te verdienen, die ik, ingeval de prijzen door de zekerheid van den aanstaanden oorlog dalen mochten, tot het aankoopen van nieuwe waren dacht te besteden – want dat ik tijdig bekend ben met de toerustingen van uw machtigen broeder, kan mij van ontzaglijk veel nut zijn – verscheen de toparch in onzen kring, en bracht de tijding, dat Amasis niet alleen zeer krank was, maar dat alle artsen hem hadden opgegeven. Met een uur kan het bericht van ’s konings dood en van een belangrijken ommekeer in den stand van zaken tot ons komen. De dood van dezen vorst is het zwaarste verlies, dat ons Hellenen kan treffen; want hij was ons ten allen tijde zeer genegen, en begunstigde ons, waar hij maar kon. Zijn zoon daarentegen, een verklaard vijand van de Grieken, zal alles in het werk stellen, om ons zoo mogelijk allen uit Egypte te jagen. Naucratis met onze tempels is hem sinds lang een doorn in het oog. Had zijn vader het hem niet belet, en waren de Helleensche soldaten hem niet onontbeerlijk, dan zou hij ons, gehate vreemdelingen, reeds voor lang uit zijn rijk hebben verdreven. Als Amasis gestorven is, zal geheel Naucratis de legerscharen van Cambyzes als vrienden begroeten. Wij Grieken weten toch bij ondervinding, dat gijlieden ook achting hebt voor volken, die geen Perzen zijn, en hunne rechten pleegt te eerbiedigen.”

»Ik zal er wel voor zorgen,” zeide Bartja, »dat mijn broeder al uwe oude vrijheden bevestigt, en er u nog meerdere verleent.”

»Moge hij spoedig Egypte binnenrukken!” riep de Helleen uit. »Wij weten dat Psamtik, zoodra hij slechts de handen volkomen vrij heeft, ons bevelen zal onze tempels, die hem een gruwel zijn, omver te halen. Reeds sedert lang is ons het bouwen eener offerplaats te Memphis verboden.”

»Hier evenwel”, zeide Darius, »hebben wij schoone tempels gezien, toen wij van de haven kwamen.”

»Wij bezitten er verscheidene. – Doch daar komt Zopyrus met mijn slaven, die hem een berg van kransen nadragen. Hij ziet er zoo recht opgeruimd uit, en heeft zeker al een zeer aangenaam onderhoud met de bloemenmeisjes gehad. Goeden morgen, vriend! Gij schijnt u om de treurige boodschap, die gansch Naucratis met rouw vervult, niet zwaar te bekommeren!”

»Ik gun Amasis nog honderd jaren!” was het antwoord. »Maar als hij sterft, zal men wel wat meer te doen hebben, dan op ons acht te geven. Wanneer denkt gijlieden naar Rhodopis te gaan, vrienden?”

»Zoodra het duister wordt.”

»Breng dan de edele vrouw deze bloemen als een geschenk van mij. Ik had nooit kunnen denken, dat eene oude vrouw zulk een indruk op mij zou maken. Ieder harer woorden klinkt als muziek, en hoe ernstig en verstandig het ook is wat zij zegt, het weet toch, als de vroolijkste scherts, onze ooren binnen te dringen. Ditmaal kan ik u niet begeleiden, Bartja, want ik zou u toch maar hinderen! Wat zijn uwe plannen, Darius?”

»Ik zou niet gaarne de gelegenheid verzuimen, om Rhodopis te spreken.”

»Dat kan ik denken! Gij moet altijd alles weten en leeren; terwijl ik er veel van houd, alles te genieten. Wilt gij mij voor hedenavond verlof geven, vrienden? Ziet eens…”

»Ik weet alles!” viel Bartja den dartelen jongeling lachend in de rede. »Gij hebt de bloemenmeisjes tot heden slechts bij dag opgenomen, en zoudt ook gaarne weten, hoe zij er bij lamplicht uitzien.”

»Gij slaat den spijker op den kop!” antwoordde Zopyrus, die moeite deed, om een ernstig gezicht te zetten. »In dit opzicht ben ik als Darius zeer begeerig naar kennis.”

»Dan wenschen wij u veel genoegen bij de drie zusters!”

»Liever niet; – slechts bij Stephanion, de jongste!”

Toen Bartja, Darius en Theopompus het huis van Rhodopis verlieten, brak de morgen reeds aan. Syloson, een aanzienlijk Helleen, een broeder van Polycrates, door wien hij uit zijn vaderland gebannen was, had ook den avond bij Rhodopis doorgebracht en keerde nu met Theopompus en zijne gasten terug naar Naucratis, waar hij sedert jaren woonde. Deze man, dien zijn broeder wel in ballingschap deed leven, maar het hem evenwel nooit aan geld liet ontbreken, voerde den schitterendsten staat van alle burgers van Naucratis, en was evenzeer beroemd om zijne kwistige maaltijden, als om zijne kracht en behendigheid. Buitendien onderscheidde Syloson zich door schoonheid en prachtige kleeding. Alle jongelingen van Naucratis rekenden het zich tot eene eer, de snede en de schikking der plooien van zijn gewaad na te volgen. Ongehuwd zijnde en zonder bezigheden, bracht hij dikwerf den avond in het huis van Rhodopis door, die hem onder hare beste vrienden telde, en hem dan ook in het geheim harer kleindochter had ingewijd.

Op dien avond was men overeengekomen, dat het huwelijk binnen vier dagen, in alle stilte en heimelijk, zou worden voltrokken. Reeds had Bartja den kweeappel met zijne geliefde, die op denzelfden dag Zeus, Hera en de overige beschermgoden van het huwelijk hare offers gebracht had, gegeten en zich door deze zinnebeeldige handeling plechtig met haar verloofd390. Syloson had op zich genomen, voor de zangers van het huwelijkslied en voor de fakkeldragers te zorgen. De feestmaaltijd zou in het huis van Theopompus, als dat van den bruidegom, worden aangericht. De kostbare bruidsgeschenken van den koningszoon waren reeds aan Rhodopis ter hand gesteld. Bartja had het vrij aanzienlijk erfdeel zijner geliefde van de hand gewezen en op hare grootmoeder overgedragen, die echter bepaald geweigerd had zich dit te laten welgevallen. Syloson geleidde de vrienden tot aan het huis van Theopompus, en wilde juist afscheid van hen nemen, toen men, in de stilte van den nacht, een geweldig straatrumoer vernam. Kort daarop kwam er eene Egyptische patrouille voorbij, die een zwaar geboeid man naar de gevangenis bracht. De gevangene scheen zeer boos te zijn, en werd hoe langer zoo driftiger, naarmate de soldaten minder acht sloegen op zijn gebroken Grieksch, en zijn vloeken in eene hun geheel onbekende taal.

Nauw hadden Bartja en Darius de stem van den gebondene gehoord, of zij snelden op hem toe, en herkenden Zopyrus. Syloson en Theopompus hielden de patrouille staande en vroegen den aanvoerder, wat hun gevangene misdaan had. De beambte, die, als ieder kind te Naucratis, den Milesiër en den broeder van Polycrates kende, maakte eene diepe buiging, en vertelde, dat de vreemde jongeling een moord begaan had.

Theopompus nam nu den hoofdman ter zijde, en beloofde hem veel geld, als hij den gevangene wilde loslaten, doch kon van den Egyptenaar niets meer gedaan krijgen, dan dat hij hem toestond met zijn gast even te spreken.

Toen de vrienden bij Zopyrus stonden, verzochten zij hem hun spoedig te verhalen, wat er voorgevallen was, en vernamen dat hun levenslustige vriend, bij het aanbreken van den nacht, de bloemenmeisjes bezocht had, tot aan de eerste ochtendschemering bij Stephanion gebleven en toen de straat opgegaan was. Nauwelijks had hij de huisdeur achter zich gesloten, of hij werd door onderscheidene jongelieden, die hem allerwaarschijnlijkst bespied hadden, aangevallen. Met een hunner, die zich Stephanion’s bruidegom noemde, had hij het ’s morgens reeds aan den stok gehad. De deerne had den lastigen vrijer op vrij snibbige wijze den rug toegekeerd en Zopyrus bedankt, toen deze den indringer met klappen dreigde. Toen de Achaemenide zag, dat hij geheel omsingeld was, trok hij aanstonds zijn zwaard, en sloeg de slechts met stokken gewapende aanvallers zonder moeite terug, doch had daarbij het ongeluk, den jaloerschen vrijer, die vrij woest op hem indrong zoo zwaar te wonden, dat hij nederstortte. Intusschen was de patrouille genaderd, en wilde Zopyrus, op het roepen van den gewonde: »moordenaars, roovers!” in hechtenis nemen. Doch de Pers was niet genegen, tot zoo geringen prijs zijne vrijheid te verkoopen. Door het gevaar waarin hij zich bevond nog meer aangevuurd, vloog de strijdlustige jongeling met opgeheven zwaard op de soldaten los, en had zich reeds ruim baan gemaakt, toen eene tweede bende toesnelde, en hem met de eerste vereenigd opnieuw aangreep. Wederom zwaaide hij zijn wapen, dat ditmaal een Egyptenaar den schedel in tweeën spleet. Een tweede houw wondde een soldaat in den arm. Toen hij echter een derden houw wilde doen, voelde hij plotseling, dat men een strik om zijn hals slingerde, die hoe langer zoo vaster aangetrokken werd. Opeens kon hij geen adem meer halen en verloor zijn bewustzijn. Toen hij weder bijkwam, was hij gekneveld, en moest, in spijt van zijn pas en zijn beroep op Theopompus de bende volgen.

Nadat hij zijn verhaal geëindigd had, gaf de Milesiër den jongeling op de ondubbelzinnigste wijze zijne ontevredenheid te kennen, hem verzekerende, dat zijn ontijdige strijdlust de treurigste gevolgen na zich zou kunnen sleepen. Daarop wendde hij zich nogmaals tot den hoofdman, en bad dezen zijn vriend op vrije voeten te stellen. Hij zou voor den gevangene borg blijven. Doch de man wees alle aanzoeken koel maar stellig van de hand, en verzekerde dat hij zijn eigen leven zou verspelen met den moordenaar de geringste gunst toe te staan. In Egypte toch bestond eene wet, die ook den heler van een moord met de doodstraf bedreigde391. Hij moest, zoo verzekerde de aanvoerder, den misdadiger op staanden voet naar Saïs brengen, en daar aan den nomarch overleveren, die zijn vonnis zou vellen.

»Hij heeft,” hiermede eindigde hij, »een Egyptenaar vermoord, en moet daarom door een Egyptische rechtbank gevonnist worden. In ieder ander geval ben ik tot uw dienst.”

Intusschen had Zopyrus met zijne beide vrienden gesproken, en hen aangemaand niet bezorgd voor hem te zijn. »Ik zweer u, bij Mithra,” riep hij, toen Bartja hem te kennen gaf dadelijk er voor uit te willen komen wie hij was, ten einde zijne vrijheid te verkrijgen, »dat ik mij, zonder er een oogenblik over te denken, mijn zwaard in het hart stoot, wanneer gij u om mijnentwille in de handen dezer Egyptische honden overlevert. Reeds is het gerucht van den aanstaanden krijg door de geheele stad verspreid; zoodra Psamtik verneemt, welke kostbare vogels in zijn net zitten, zal hij zich niet lang bezinnen, maar het spoedig dichttrekken, om u als gijzelaars te behouden. Aoeramazda schenke u heil en zegen en reinheid! Leeft gelukkig, vrienden, en denkt menigmaal aan den lustigen Zopyrus, die voor strijd en liefde geleefd heeft, en voor liefde en strijd in den dood gaat!”

De hoofdman had zich intusschen weder aan het hoofd der bende gesteld, en zijnen lieden bevel tot oprukken gegeven.

 

Eenige oogenblikken later was Zopyrus uit het gezicht der hem nastarende vrienden verdwenen.

388Men ziet: de bekende Haarlemsche kloppertjes zijn al van oude dagteekening.
389De Grieken plachten daar hunne waren op monsters te verkoopen.
390Plutarchus verzekert, dat de Atheensche bruiden, volgens een wet van Solon, vóor de bruiloft een kweeappel moesten eten, die buitendien voor de geliefden zeker eene bijzondere beteekenis had. Het lijdt geen twijfel, dat ook de Grieken onze bruidsdagen hebben gekend.
391De heler van een moord moest met den knoet gestraft worden, en kreeg in drie dagen eten noch drinken.