Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»Maar als Cassandane of Atossa iemand tot haar zendt?”

»Zoo wijst gij de boden af en laat weten, dat ik iedere poging om Nitetis te spreken te krijgen, als eene beleediging mij aangedaan zal beschouwen.”

»Mag ik u om eene gunst bidden, o koning?”

»Het tijdstip daartoe is slecht gekozen.”

»Ik gevoel mij zoo krank. Zoo gij slechts voor den dag van morgen aan een ander het toezicht op de tuinen wildet toevertrouwen…”

»Neen! – Verlaat mij!”

»Eene hevige koorts doet mijn bloed koken. Heden heb ik tot driemaal toe het bewustzijn verloren. – Indien op zulk een oogenblik eens iemand…”

»Wie zou u dan kunnen vervangen?”

»De Lydische eunuchenhoofdman Candaules. Hij is eerlijk als goud, en onverbiddelijk streng. Een dag rust zal voldoende zijn om mijne gezondheid te herstellen. Wees genadig!”

»Niemand wordt zoo slecht gediend als ik, de koning! Candaules mag morgen uwe plaats vervangen. Geef hem strenge bevelen, en zeg hem dat de kleinste nalatigheid hem zijn leven zal kosten. – Verlaat mij thans!”

»Nog iets, mijn koning! Gij weet, dat morgennacht in de hangende tuinen de zeldzame blauwe lelie in bloei moet staan. Hystaspes, Intaphernes, Grobryas, Cresus en Oropastes, de beste beoordeelaars der hovenierskunst aan uw hof, zouden ze gaarne zien. Mogen zij voor enkele minuten de hangende tuinen betreden? Candaules zal wel zorg dragen, dat zij de Egyptische niet naderen.”

»Als Candaules zijn leven liefheeft, zal hij zijne oogen openhouden. – Ga!”

Boges groette eerbiedig, en verliet ’s konings vertrek. Den slaven, die hem met fakkels voorlichtten, wierp hij eenige goudstukken toe. Hij was recht gelukkig. Al zijne ontwerpen slaagden boven verwachting, want het lot van Nitetis scheen hem zoo goed als beslist, en het leven van Candaules, den man, wien hij een onbegrensden haat toedroeg, hield hij in zijne handen.

Tot aan den morgen liep Cambyzes in zijne vertrekken op en neder. Toen de haan kraaide was hij tot het vaste besluit gekomen, Nitetis eene bekentenis van haar misdrijf af te persen, en haar dan, als dienstmaagd zijner bijwijven, in den grooten harem te plaatsen. Bartja, de verwoester van zijn geluk, zou op staanden voet naar Egypte reizen, en later als satraap naar eene afgelegene provincie worden gezonden. Hij deinsde terug voor de misdaad van broedermoord, maar kende zichzelven goed genoeg om te weten, dat hij in een oogenblik van drift den gehaten jongeling zou kunnen dooden, zoo deze niet buiten het bereik van zijn hartstocht was.

Twee uren na het aanbreken van den dag stoof Cambyzes, op zijn snuivenden en brieschenden hengst gezeten, zijn onafzienbaar, met schild, zwaard, lans, boog en vangsnoer gewapend gevolg ver vooruit, om een groote slachting aan te richten onder het door meer dan duizend honden opgejaagd wild van den diergaarde van Babylon, die vele mijlen uitgestrekt was291.

Zevende hoofdstuk

De jacht was afgeloopen. Wagens vol gedood wild, waaronder ettelijke reusachtige evers, die Cambyzes met eigen hand geveld had, volgden de huiswaarts keerende jagers. Voor de poorten van het paleis gingen dezen uiteen, om in hunne woningen het oud Perzisch jachtgewaad van eenvoudig leder met de schitterende Medische hofkleeding te verwisselen.

Onder het jagen had de koning zijn broeder op schijnbaar minzamen toon, schoon het hem moeite kostte zijn toorn te verbergen, het bevel gegeven den volgenden dag te vertrekken, om Sappho af te halen en naar Perzië te geleiden. Tegelijkertijd had hij hem de inkomsten der steden Bactra, Rhagae en Sinope toegezegd, ter bestrijding der meerdere kosten van den nieuwen staat, dien hij als gehuwd man zou moeten voeren. Voorts schonk hij aan de jonge vrouw, als zoogenaamd speldengeld, de opbrengst van haar vaderstad Phocaea.

Bartja dankte zijn milden broeder met ongeveinsde hartelijkheid; Cambyzes echter hernam zijn koele stugheid, riep hem eenige woorden tot afscheid toe, en wendde zich van hem af, om het spoor van een wilden ezel te volgen.

Op den terugtocht noodigde de jonge held zijne vertrouwdste vrienden Cresus, Darius, Zopyrus en Gyges uit, met hem een beker tot afscheid te drinken. Cresus wilde zich eerst later bij hen voegen, daar hij beloofd had bij het opkomen der Tistar-ster de blauwe lelie te zullen komen zien. Toen de grijsaard in den vroegen morgen Nitetis op de hangende tuinen had willen bezoeken, was hij door de wachters onbepaald afgewezen; thans scheen het bloeien der blauwe lelie hem eene gelegenheid aan de hand te doen om zijn geliefde beschermelinge, wier gedrag bij gelegenheid van den feestmaaltijd hij zich niet verklaren kon, en wier strenge bewaking hem zeer bezorgd maakte, te zien en te spreken.

Toen het begon te schemeren, zaten de jonge Achaemeniden in een lommerrijk priëel van den koninklijken tuin, naast hetwelk kristalheldere fonteinen ruischten, onder vroolijke gesprekken bijeen. – Araspes, een voorname Pers en vriend van den overleden Cyrus, had zich aangesloten bij de jongelieden, die druk aan het praten waren, en deed zich te goed aan den voortreffelijken wijn, dien de koningszoon met milde hand schonk.

»Gelukkige Bartja,” riep de oude vrijgezel. »Gij trekt weldra naar een heerlijk land, om de vrouw uwer keuze af te halen, terwijl ik, arme oude vrijer, door iedereen bespot, naar mijn graf voortstrompel, zonder vrouwen en kinderen na te laten, die mij zouden kunnen beweenen en de goden bidden om een genadig oordeel over mijne ziel.”

»Hoe is het mogelijk zulke gedachten te koesteren!” riep Zopyrus, den beker opheffende. »Geene vrouw ter wereld is zóo volmaakt, dat het haar echtgenoot niet minstens eenmaal per dag berouwt, eene vrouw te hebben genomen! Wees blij te moede, vadertje, en bedenk, dat gij u beklaagt over iets dat uwe eigene schuld of liever uwe eigene wijsheid is. Men kiest vrouwen toch als noten, met enkel op de schaal te letten. Wie kan vooruit weten, of er een goede, of een slechte, of in het geheel geen kern in schuilt! Ik spreek uit ervaring, want ofschoon ik pas twee en twintig jaar oud ben, heb ik reeds vijf uitverkorene vrouwen en een ganschen stoet der schoonste slavinnen in mijn huis.”

Araspes glimlachte weemoedig.

»En wie belet u, nog heden te huwen?” riep Gyges. »Gij zijt wel zestig jaar oud; maar gij beschaamt menig jonkman door uwe forsche houding, uwe kracht en uwe volharding. Gij behoort bovendien tot de edelste bloedverwanten van den koning. Waarlijk ik verzeker u, Araspes, dat gij nog wel twintig schoone vrouwen kunt krijgen.”

»Veeg het vuil maar weg voor uw eigen deur,” duwde de oude vrijer den zoon van Cresus toe. »In uwe plaats zou ik zeker niet tot mijn dertigste jaar ongetrouwd zijn gebleven!”

»Eene godspraak heeft mij verboden te huwen.”

»Gekheid! Welk verstandig mensch stoort zich aan eene godspraak! Alleen in droomen openbaren de goden ons de toekomst! Ik zou toch meenen dat gij uit het voorbeeld van uw eigen vader genoeg hebt kunnen leeren, hoe schandelijk die Grieksche priesters hunne beste vrienden bedriegen.”

»Gij spreekt over dingen, die gij niet verstaat, Araspes.”

»En die ik niet verlang te verstaan, jonge vriend! Waarom anders gelooft gij aan orakelen, dan omdat gij ze niet verstaat! Wat gijlieden niet begrijpt, dat noemt gij in uw bekrompenheid een wonder, en in alles wat u wonderbaar toeschijnt stelt gij meer vertrouwen, dan in de eenvoudige waarheid, die voor de hand ligt. Het orakel heeft uw vader bedrogen en in het verderf gestort; maar het orakel is een wonder, en daarom laat ook gij u met het volste vertrouwen door dat zelfde orakel van uw geluk afhouden!”

»Gij lastert, Araspes. Is het de schuld der goden, wanneer wij hunne uitspraken verkeerd uitleggen?”

»Ongetwijfeld, want als zij ons waarlijk helpen wilden, moesten zij ons met hunne woorden ook het noodige doorzicht schenken, om ze te verstaan. Wat baten mij de schoonste toespraken, zoo zij worden voorgedragen in eene voor mij onverstaanbare taal!”

»Houdt op met dit nutteloos gekibbel!” sprak nu Darius. »Verklaar ons liever, Araspes, waarom gij u zoolang door de priesters bestraffen, bij de feesten terugzetten en door de vrouwen smaden liet; waarom gij vrijgezel zijt gebleven, ofschoon gij iederen bruidegom zijn geluk schijnt te benijden?”

Araspes staarde een oogenblik peinzend op den grond; daarop hief hij plotseling het hoofd op, nam een fiksche teug uit zijn beker, en zeide: »Ik heb daarvoor mijne redenen, vrienden, maar ik kan u die thans niet mededeelen.”

»Laat hooren, laat hooren!”

»Ik kan niet, kinderen, ik kan niet! Dezen beker ledig ik op het welzijn uwer schoone Sappho, gelukkige Bartja, en dezen wijd ik aan uw toekomstig geluk, mijn lieveling Darius!”

 

»Ik dank u!” antwoordde Bartja, terwijl hij den beker lustig aan de lippen zette.

»Gij meent het goed,” prevelde Darius, die zeer bedrukt naar den grond keek.

»Zeg eens, gij zoon van Hystaspes,” riep de oude krijger, toen hij zag dat de jongeling op eens zoo ernstig was gestemd: »zulk een donker gelaat past den bruidegom, wien een dronk gebracht wordt op het welzijn zijner liefste, volstrekt niet! Is het lieve dochterke van Gobryas, na Atossa, niet de aanzienlijkste van alle jonge Perzische meisjes? Is zij niet schoon?”

»Artystone bezit al de voorrechten en voordeelen eener Achaemenide,” antwoordde Darius, wiens gelaat echter bij deze verklaring nog geene vroolijker uitdrukking aannam.

»Nu wat verlangt gij dan nog meer, gij ontevredene?”

Darius hief den beker op, en keek schijnbaar met aandacht in den wijn.

»De knaap is verliefd, zoo waar als ik Araspes heet!” riep de oude.

»Wat zijt gijlieden toch dwaas,” sprak Zopyrus, die zich nu in het gesprek begon te mengen. »De een is, in strijd met alle Perzische gebruiken, vrijgezel gebleven; een ander trouwt niet, daar eene godspraak hem vrees aanjaagt; Bartja wil slechts éene vrouw hebben, en Darius zet een gezicht als een destoer, die de liederen der dooden zingt, omdat zijn vader hem beveelt gelukkig te worden met het schoonste maagdelijn uit gansch Perzië!”

»Zopyrus heeft gelijk,” zeide de oude man opgeruimd; »Darius is een ondankbaar mensch!”

Bartja wendde zijn blik niet af van den vriend, die dus al schertsend werd doorgehaald. Hij zag ’t hem aan, dat de woorden zijner makkers eene teedere plaats in zijn hart pijnlijk aandeden, en drukte hem de hand, omdat hij zijn eigen geluk dubbel gevoelde, zeggende: »Het doet mij leed, dat ik bij uw huwelijksfeest niet tegenwoordig kan zijn. Als ik terugkom, dan hoop ik, dat gij u met de keuze van uw vader verzoend zult hebben.”

»Misschien,” antwoordde Darius, met een smartelijk lachje, »kan ik u, bij uwe terugkomst, wel eene tweede, ja eene derde vrouw toonen.”

»Dat geve Anahita,” riep Zopyrus. »De Achaemeniden zouden spoedig uitsterven, als allen deden gelijk Araspes en Gyges. Gij met uwe éene vrouw, Bartja, handelt ook niet als het behoort. Om den stam van Cyrus in leven te houden, moest gij eigenlijk drie vrouwen te gelijk huwen.”

»Ik haat het Perzische gebruik, van vele vrouwen te hebben,” antwoordde Bartja. »Door zoo te handelen stellen wij ons beneden de vrouwen, van wie wij eischen, dat zij haar gansche leven ons trouw blijven, terwijl wij, wien de trouw boven alles heilig behoorde te zijn, vandaag deze, morgen gene vrouw eene eeuwige liefde zweren.”

»Bah!” hernam Zopyrus. »Ik sneed mij liever de tong af, dan een man te misleiden; maar onze vrouwen zijn zulke bedrieglijke schepsels, dat men geen kwaad doet haar met dezelfde munt te betalen.”

»De Helleensche vrouwen zijn geheel anders, daar zij anders behandeld worden,” antwoordde Bartja. »Sappho verhaalde mij van eene Grieksche vrouw, zij heette geloof ik Penelope, die twintig jaren lang geduldig, en met dezelfde liefde en trouw, op haren voor dood gehouden echtgenoot292 wachtte, ofschoon dagelijks vijftig vrijers haar huis platliepen.”

»Mijne vrouwen zouden zeker niet zoo lang op mij wachten!” zeide de vroolijke Zopyrus. »Ik beken ronduit dat ik mij ook niet zou doodtreuren, als ik, na zulk een lange afwezigheid, bij mijne terugkomst mijn geheele huis ledig vond. In de plaats van die ontrouwe vrouwen, die intusschen tamelijk oud geworden zouden zijn, kon ik dan jonge en schoone deerntjes in mijn harem opnemen. Maar niet iedere vrouw vindt een minnaar om haar te schaken, en onze vrouwen hebben nog liever een man die afwezig is, dan in het geheel geen.”

»Als uwe vrouwen u zoo eens hoorden spreken!” zeide Araspes, terwijl hij hem lachend aanzag.

»Zij verklaarden mij bepaald den oorlog, of, wat nog erger zou zijn, ze sloten onderling vrede.”

»Hoe meent gij dat?”

»Hoe ik het meen? Nu ik kan wel merken, dat gijlieden geen ervaring hebt op dit gebied!”

»Wijd ons dan eens in de geheimen van uw huwelijksleven in.”

»Zeer gaarne! Gij kunt u wel voorstellen, dat vijf vrouwen in éen huis niet zoo vreedzaam samenleven als vijf duiven in éen til. De mijne ten minste voeren onafgebroken strijd op leven en dood. Daar ben ik aan gewoon, en het doet mij altijd genoegen, als de lieve schepseltjes zich onderling zoo vermaken. Een jaar geleden waren zij het voor de eerste maal eens, en deze dag des vredes was de ongelukkigste mijns levens.”

»Gij spotvogel!”

»Neen, ik spreek in vollen ernst. De ellendige eunuch, die dit vijftal moest bewaken, liet een ouden juwelier uit Tyrus bij haar toe. Ieder koos zich een kostbaar tooisel. Toen ik tehuis kwam, viel Subade mij aanstonds op het lijf, en bad mij om het geld voor het door haar gekozen sieraad. Het ding was zóo duur, dat ik weigerde het te betalen. Eén voor éen kwamen ook de vier andere vrouwen mij geld vragen voor haar opschik, maar allen kregen hetzelfde antwoord en ik ging naar het hof. – Toen ik weer terugkom, zitten al mijne vrouwen bij elkaar te pruilen en te klagen. Zij omarmen elkaar, en noemen elkaar vriendinnen en deelgenooten in het ongeluk. Met een waarlijk aandoenlijke eensgezindheid staan ze alle vijf als vijandinnen tegen mij op, en overladen me met scheldwoorden en dreigementen, tot ik het vertrek verlaat. Ik wil me te slapen leggen, maar jawel, ik vind vijf geslotene deuren. Den volgenden morgen begint het gejammer en getier opnieuw. Ik neem wederom de vlucht en rijd met den koning ter jacht. Vermoeid, hongerig en verstijfd, (het was in de lente, en reeds was het hof te Ekbatana, terwijl de sneeuw nog ellenhoog den Orontes bedekte) kom ik tehuis, en vind geen vuur aan den haard, geen maaltijd gereed. Mijne lieve vrouwtjes hadden, om mij te straffen, vrede met elkaar gesloten, het vuur uitgedoofd, den koks verboden hun plicht te doen, en wat het ergste was, de juweelen behouden! – Nauw heb ik den slaven geboden vuur aan te maken en een maaltijd te bereiden, of daar verschijnt de onbeschaamde juwelier andermaal en vordert zijn geld. Wederom weiger ik hem te betalen, breng opnieuw, door de vrouwen buitengesloten, eenzaam den nacht door, en offer den volgenden morgen om des lieven vredes wille tien talenten. Sedert ducht ik de eendracht mijner vriendinnen evenzeer als de booze Diws, en heb niets liever, dan dat zij elkander lagen leggen, krakeelen en plukharen.”

»Ongelukkige Zopyrus!” zeide Bartja lachend.

»Ongelukkige?” hernam de echtgenoot van het vijftal. »Ik zeg u, dat ik de gelukkigste sterveling op aarde ben. Mijne vrouwen zijn jong en aanvallig, en als hun gelaat begint te rimpelen, wie zal mij dan beletten schoonere in mijn huis te nemen? De leelijkheid der verouderde vrouwen zal dan de schoonheid mijner jeugdige vriendinnen te sterker doen uitkomen. – Hei daar slaaf, zorg voor lampen! De zon is ondergegaan, en de wijn smaakt dan alleen als de tafel helder verlicht is!”

»Hoort, hoe schoon de vogel Bulbul slaat!” riep Darius, die buiten het priëel onder den vrijen hemel was gaan staan, zijnen vrienden toe.

»Bij Mithra, zoon van Hystaspes, gij zijt tot over de ooren verliefd,” viel Araspes den jongeling in de rede. »Wie den wijn laat staan om naar den nachtegaal te luisteren, is door den bloesempijl der liefde293 getroffen, zoo zeker als ik Araspes heet!”

»Gij hebt gelijk, vadertje!” zeide Bartja. »Philomele, gelijk de Hellenen onzen Bulbul noemen, wien de liefde zoo schoone tonen in den gorgel geeft, is bij alle volken de vogel der minnenden. Van welk maagdelijn droomdet gij, Darius, toen ge straks in het duister ons verliet, om naar Bulbul te luisteren?”

»Ik dacht niet aan meisjes,” antwoordde de jongeling. »Gij weet, dat ik gaarne den sterrenhemel beschouw. De Tistar-ster kwam heden zoo buitengewoon luisterrijk op, dat ik den wijn vergat om naar haar te zien. Ik had echter mijne ooren wel moeten dichtstoppen, om den welluidenden beurtzang der nachtegalen niet te vernemen.”

»Gij hieldt ze wijd genoeg open, want uwe opgetogene ontboezeming bewees, dat het gezang van den vogel diep in uw hart was gedrongen!” hernam Araspes plagende.

»Genoeg!” riep Darius, dien deze scherts verdroot.

»Onvoorzichtige,” fluisterde nu de oude den jongeling toe, »nu hebt gij u zelven verraden! Waart gij niet verliefd, zoo zoudt gij lachen in plaats van dus op te vliegen. Maar ik wil u niet kwellen; zeg mij liever wat gij in de sterren gelezen hebt?”

Darius zag bij deze woorden nogmaals naar den hemel op, en hield zijne blikken onafgewend op een helder lichtend sterrenbeeld gevestigd, dat juist boven den horizont oprees. Zopyrus sloeg den astroloog opmerkzaam gade, en riep zijnen vrienden toe: »Daarboven moet iets gewichtigs plaats grijpen. Hé, Darius, deel ons mede wat de hemel u verkondigt!”

»Niets goeds,” antwoordde deze. »Ik wenschte u even alleen te spreken, Bartja.”

»Waartoe dat? Araspes kan zwijgen, en wij hebben immers geene geheimen voor elkaâr!”

»Toch…”

»Kom, spreek gerust!”

»Neen, ik bid u, volg mij in den tuin.”

Bartja knikte de vrienden toe, legde zijn arm op Darius’ schouder, en ging met hem in het maanlicht naar buiten. Toen zij alleen waren, vatte de zoon van Hystaspes beide handen van zijn vriend, en zeide: »Heden voor de derde maal merk ik aan den hemel verschijnselen op, die u niets goeds beloven. Uw boos gesternte nadert uwe heilbrengende ster zóo dicht, dat men slechts geringe kennis van de hemellichten behoeft te hebben, om te kunnen voorzeggen, dat u een groot gevaar bedreigt. Neem uwe voorzorgen, Bartja, en reis nog heden naar Egypte, want de sterren verkondigen mij, dat het ongeluk u aan de oevers van den Euphraat, niet in het verre land zal overkomen.”

»Gelooft gij zoo vast aan de voorspellende kracht van die gesternten?”

»Voorzeker! De sterren liegen nooit!”

»Dan zou het eene dwaasheid zijn, zich te willen onttrekken aan hetgeen zij ons voorspellen.”

»Gij hebt gelijk, de mensch kan niet ontgaan wat over hem besloten is. Maar het noodlot heeft groote overeenkomst met de onderwijzers in de krijgskunst, wien zulke leerlingen het liefst zijn, die het moedigst en het behendigst met hen vechten. Reis nog heden naar Egypte, Bartja!”

»Ik kan niet, want ik heb van mijne moeder en van Atossa nog geen afscheid genomen.”

»Zend haar door een bode uw afscheidsgroet, en draag Cresus op haar de reden van uw overhaast vertrek mede te deelen.”

»Zij zullen mij voor een lafaard houden.”

»Voor een mensch te wijken is een bewijs van lafheid; zijn noodlot te ontvlieden, als men kan, is wijs.”

»Gij weerspreekt u zelven, Darius! Wat zou de leermeester in de krijgskunst van den vluchtenden leerling zeggen?”

»Hij zou zich verheugen over den krijgslist, waardoor een enkele aan de overmacht tracht te ontkomen.”

»Die hem toch ten laatste inhalen en verdelgen zou. – Hoe zou ik een gevaar, dat, gij zegt het zelf, niet kan worden afgewend, zoeken te ontwijken! Als mij een tand pijn doet, laat ik dien aanstonds uittrekken, terwijl vrouwen en lafaards zich weken lang kwellen en angstig maken, om de smartelijke kunstbewerking slechts niet op staanden voet, maar zoo laat mogelijk te ondergaan. Ik verbeid het gevaar met onwankelbaren moed, en hoop dat het zich spoedig moge vertoonen, om het des te eerder achter mij te hebben.”

 

»Gij kent er de grootte niet van.”

»Vreest gij voor mijn leven?”

»Neen!”

»Laat mij hooren, wat gij ducht.”

»Die Egyptische priester te Saïs, onder wiens voorlichting ik de sterren gadesloeg, heeft uw horoscoop met mij getrokken. Hij was de bekwaamste in de wetenschap der sterren, dien ik ooit ontmoette. Hem ben ik veel van hetgeen ik weet verschuldigd, en ik wil u niet verzwijgen, dat hij mij opmerkzaam heeft gemaakt op gevaren, die u toen reeds boven het hoofd hingen.”

»Waarom mij dat verzwegen?”

»Waarom u voór den tijd schrik aangejaagd! Thans waarschuw ik u, daar ik zie, dat hetgeen u bedreigde nadert.”

»Ik dank u, en zal op mijne hoede zijn. Vroeger zou ik mij aan uwe waarschuwing niet hebben gestoord; maar sedert ik bemin, is het mij altijd als mag ik niet meer zoo vrij over mijn leven beschikken.”

»Ik begrijp dat gevoel…”

»Gij begrijpt mij? Araspes heeft dan goed gezien? – Gij zegt niet neen?”

»Ach, een droom zonder hoop!”

»Welke vrouw zou u kunnen versmaden?”

»Versmaden?”

»Ik vat u niet. Ontzinkt u, den stoutsten jager, den sterksten worstelaar, den wijste van alle jonge Perzen, ontzinkt u de moed en het zelfvertrouwen, waar gij staat tegenover eene vrouw?”

»Kan ik u vertrouwen, meer vertrouwen, dan ik mijnen vader vertrouwen zou, Bartja?”

»Dat kunt ge!”

»Ik bemin de dochter van Cyrus, uwe en des konings zuster, Atossa!”

»Heb ik u goed verstaan; gij bemint Atossa? Daarvoor dank ik u, reine Amescha Çpenta294! Van nu aan geloof ik niet meer aan uwe sterren, want in plaats van de gevaren, waarmede zij mij bedreigen, over mij te zien komen, ontvang ik een onverwachten zegen. Omarm mij, mijn broeder, en verhaal mij de geschiedenis uwer liefde, opdat ik in staat zij u te helpen, en te verwezenlijken wat gij een droom zonder hoop noemdet!”

»Vóor ons vertrek naar Egypte, trokken we, gelijk gij weet, met het geheele hof van Ekbatana naar Susa. Ik had toen het bevel over de afdeeling der Onsterfelijken, die de wagens van de gemalinnen des konings moesten beschermen. Op den bergpas over den Orontes, gleden de paarden uit, die den wagen uwer moeder en zuster trokken. Het juk, waaraan de dieren bevestigd waren295, brak van den dissel, en voor mijne oogen stortte de zware vierwielige wagen in den afgrond. Bevend van schrik zagen wij het voertuig verdwijnen. Wij gaven onze paarden de sporen, zoodat hun het bloed uit de zijde sprong, en snelden toe om, zoo mogelijk, nog hulp te bieden. Op de plaats van het ongeluk gekomen, bereidden we ons reeds voor op het ijselijke gezicht van den verbrijzelden wagen en van bloedende, vreeselijk misvormde lijken. Maar de goden hadden de uwen onder hunne alvermogende bescherming genomen, en de in den afgrond geslingerde wagen rustte, met gebrokene raderen, in de armen van twee reusachtige cypressen, welker taaie wortels zich diep in de spleten der steenrotsen hadden vastgewrongen, en die hunne donkere kronen tot aan den rand van den weg verhieven.

»Bliksemsnel sprong ik van mijn paard en klauterde, zonder mij een oogenblik te bezinnen, langs een der cypressen af. Uwe moeder en zuster riepen om hulp, en strekten hare armen naar mij uit. Zij verkeerden in een ontzettend gevaar, want de houten wanden van den wagen, door den geweldigen schok uit de voegen gelicht, dreigden ieder oogenblik van elkaar te splijten. Dan zouden de vrouwen onvermijdelijk in den afgrond zijn gestort, die peilloos diep en donker, als het verblijf der booze Diws, bereid scheen de schoone offers in zijne kaken te verzwelgen.

»Daar stond ik, mij aan den stam der cypres vastklemmende, voor den zwevenden wagen, die ieder oogenblik bezwijken kon, en toen werd ik voor het eerst getroffen door den smeekenden blik uwer zuster. Sinds dat oogenblik beminde ik Atossa. Maar ik wist toen nog niet, wat er in mijn hart omging, want daar was geen tijd om op iets anders, dan de redding uwer dierbaren bedacht te zijn. In een ommezien hief ik de vrouwen uit den wagen, die een oogenblik later in duizend stukken sprong, en krakende in de diepte stortte. Ik ben sterk, maar toch zou ik, zonder de uiterste inspanning mijner krachten, de beide vrouwen en mij zelven niet zoo lang boven den afgrond zwevende hebben kunnen houden, tot men koorden had afgelaten. Atossa hing aan mijn hals, Cassandane rustte, door mijn linkerarm omklemd, aan mijn borst. Met de rechterhand slingerde ik den strik om mijn lichaam. Men trok ons naar boven, en weinige minuten later stond ik, met mijn kostbaren last, behouden op den vasten bodem.

»Nadat een magiër de wonde, die het sterk aangetrokken koord in mijne zijde had gesneden, verbonden had, liet de koning mij roepen, schonk mij deze halsketen en de inkomsten van eene geheele provincie, en leidde mij in eigen persoon tot de vrouwen, die mij in de warmste taal haren dank betuigden. Cassandane stond mij toe haar voorhoofd te kussen, en deed mij al de sieraden, die zij op dat gevaarvolle oogenblik gedragen had, voor mijne toekomstige gemalin ter hand stellen. Atossa trok een ring van haar vinger, stak dien aan mijne hand, en kuste die met hare gewone levendigheid, alleen gehoor gevende aan de inspraak van haar dankbaar hart. Gij hebt te dien tijde dat alles vernomen, maar wat gij niet weet, is, dat ik sedert dien dag, den gelukkigsten mijns levens, uwe zuster liefheb, de goden alleen weten hoe innig en teeder! Nochtans heb ik tot op gisteren avond uwe zuster niet wedergezien. Bij den grooten feestmaaltijd zaten wij tegenover elkander. Mijn oog ontmoette het hare. Ik zag niemand dan Atossa, en ben overtuigd dat zij wederkeerig haren redder niet vergeten heeft. Cassandane…”

»O, mijne moeder zal u volgaarne als haar schoonzoon aannemen, daarvoor sta ik u borg. Laat uw vader zich tot den koning wenden; hij is onze oom, en mag met alle recht de dochter van Cyrus voor zijn zoon tot vrouw verlangen!”

»Herinnert gij u nog dien droom van uw vader? Sedert dien nacht heeft Cambyzes nooit opgehouden mij te wantrouwen.”

»Dat is lang vergeten! Kort voor zijn dood droomde mijn vader, dat gij vleugelen hadt; en nu vreesde hij op een dwaalspoor gebracht door de droomuitleggers, dat gij, een achttienjarige knaap, naar de kroon zoudt staan. Cambyzes kon dat gezicht maar niet vergeten, tot Cresus, nadat ge mijne moeder en zuster hadt gered, verklaarde dat de droom verwezenlijkt was; want alleen een gevleugelde arend of Darius was in staat zoo behendig boven een afgrond te zweven.”

»Doch deze verklaring had niet de eer uw broeder te bevallen. Hij wil de eenige adelaar in Perzië zijn. Cresus vleit echter nooit zijn trots.”

»Waar zou hij toch zoo lang blijven?”

»Hij is op de hangende tuinen. Mijn vader en Gobryas zullen hem ophouden.”

»Dat noem ik toch waarlijk bijzonder beleefd!” liet zich op eens de stem van Zopyrus hooren. »Bartja noodigt ons aan zijn disch, en laat ons, terwijl hij geheimen behandelt, zonder gastheer zitten!”

»Wij komen, wij komen!” antwoordde deze. Daarop vatte hij de hand van Darius, drukte die en zeide: »Uwe liefde voor Atossa maakt mij onbeschrijfelijk gelukkig. Ik blijf nog tot overmorgen, al bedreigden mij ook de sterren met de verschrikkelijkste gevaren. Morgen zal ik Atossa’s hart peilen en eerst wanneer alles behoorlijk is voorbereid, aanvaard ik mijne reis, aan mijn gevleugelden Darius overlatende op eigene wieken zijn doel te bereiken.”

Dit zeggende ging Bartja naar het priëel terug, terwijl zijn vriend andermaal den blik ten hemel richtte. Hoe langer hij de sterren gade sloeg, des te somberder werd de uitdrukking van zijn gelaat. Toen de Tistar-ster onderging, sprak hij bij zichzelven: »Arme Bartja!” Zijne vrienden riepen hem en juist wilde hij tot hen terugkeeren, als eene nieuwe ster zijne aandacht trok, waarvan hij plaats en richting opmerkzaam gadesloeg. De ernst zijner trekken ging in een zegevierenden glimlach over, zijne hooge gestalte scheen nog te rijzen, en terwijl hij de hand op zijn hart legde, fluisterde hij: »Gevleugelde Darius, gebruik thans uwe wieken; uwe ster zal u ter zijde staan!” Daarop keerde hij tot de vrienden weder, die hem met ongeduld zaten te wachten.

Kort daarop naderde Cresus het priëel. De jongelingen sprongen van hunne zitplaatsen op, om den eerwaardigen man welkom te heeten, die, als door den bliksem getroffen, bleef staan, toen hij het gelaat van Bartja herkende, dat door het maanlicht helder werd verlicht.

»Wat is u overkomen, vader?” vroeg Gyges, terwijl hij bezorgd de hand van den grijsaard vatte.

»Niets, niets,” stamelde deze nauw hoorbaar, drong zijn zoon op zijde, naderde Bartja, en beet hem in het oor: »Rampzalige, zijt gij nog hier? Verzuim geen seconde meer, en vlucht! De zweepdragers, die uitgezonden zijn om u in hechtenis te nemen, volgen mij op de hielen! Denk aan Sappho, en geloof mij als ik u zeg, dat gij, door nog een oogenblik te aarzelen, uwe dubbele onvoorzichtigheid met den dood zult bekoopen.”

»Maar Cresus, ik heb…”

»Gij hebt de wet van dit land, van dit hof met voeten getreden en althans in schijn de eer van uw broeder gekrenkt…”

»Wat zegt gij?”

»Vlucht, vlucht, zeg ik u! Want, al waart gij ook met de meest onschuldige bedoeling op de hangende tuinen en bij de Egyptische geweest, zoo zoudt gij toch alles te vreezen hebben. Hoe kondet gij, die de opvliegendheid van Cambyzes kent, toch zoo dwaas wezen, zijn uitdrukkelijk verbod te overtreden?”

»Ik begrijp er niets van! Ik…”

»Geene uitvluchten! Pak u weg! Gij weet niet dat Cambyzes u reeds lang met een jaloersch oog aanziet, en dat uw nachtelijk bezoek bij de Egyptische…”

»Sedert Nitetis hier is, heb ik op de hangende tuinen geen voet gezet!”

»Maak thans uwe overtreding niet nog erger door een leugen. Ik…”

»Maar ik zweer u…”

»Wilt gij eene daad van lichtzinnigheid door meineed tot eene misdaad maken? De zweepdragers komen reeds, vlucht, vlucht!”

»Ik blijf, want ik houd mij aan mijn eed.”

»Verblinde! Weet dat ik zelf, Hystaspes en andere Achaemeniden, u, nog geen uur geleden, op de hangende tuinen gezien hebben…”

Bartja liet zich in zijne verbazing, haast zonder het te bemerken, door den grijsaard voortleiden; doch toen hij diens laatste woorden had vernomen, bleef hij staan, riep zijne vrienden naderbij, en zeide: »Cresus beweert, dat hij mij, nog geen uur geleden, op de hangende tuinen heeft gezien. Gelijk gij allen weet, heb ik sedert het ondergaan der zon deze plaats niet verlaten. Bevestigt hem toch door ulieder getuigenis, dat hier een booze Diw met onzen vriend en wie met hem waren zijn spel moet hebben gespeeld!”

291De jachtstoet der Perzische koningen was natuurlijk even grootsch en luisterrijk als hun reisgevolg. Daar de jacht tot de lievelingsbezigheden van den Perzischen adel behoorde, werden de knapen reeds in hun vroegste jeugd hierin geoefend. Zelfs koningen beroemen zich op hunne grafschriften, dat zij groote jagers geweest zijn. In de ruïnen van Persepolis is een reliëf gevonden, waarop de koning wordt voorgesteld, eene leeuwin met den rechterarm wurgend, eene symbolische voorstelling, waaraan geen historische waarde is toe te kennen. Layard heeft te Niniveh vele schoone overblijfselen van jachtpartijen gevonden, en de Grieken weten ons veel te verhalen van de groote diergaarden der Perzische koningen en den jachtstoet, die uit ruiters en voetknechten bestond. Ieder jager moest, behalve met pijl en boog, nog gewapend zijn met twee lansen, een zwaard en een schild. Ook maakte men gaarne gebruik van het vangsnoer. Reeds sedert onheuglijke tijden was de valkenjacht aan de Perzen bekend.
292Odysseus of Ulysses. Penelope werd, volgens de sage, gedurende hare omzwervingen door meer dan honderd minnaars bestormd. Zij bleef echter trouw, en verzocht uitstel totdat het lijkkleed voor haar schoonvader Laërtes gereed zou zijn. Doch wat zij bij dag weefde, tornde zij ’s nachts weer los. Toen het eindelijk tot eene beslissing zou komen, keerde Ulysses terug en doodde de minnaars.
293Dit is ontleend aan de Indiërs, wier liefdegod Kama de harten wondt met puntige bloesems. De nachtegaal speelt eene groote rol in de liederen der Perzen. Hij is de vogel der verliefden, en zijn lied werd gehouden voor de uitdrukking van al wat lieflijk is.
294Heilige onsterfelijken. Zij kunnen vergeleken worden met de aartsengelen der Joden. Zij omgeven den troon van Aoeramazda en stellen zinnebeeldig de hoogste deugden voor. Later werd hun getal op zes bepaald.
295Aan het einde van den disselboom der Perzische wagens was een juk bevestigd, dat op de ruggen der paarden werd vastgemaakt, hetwelk gelijke diensten bewees als bij ons de borst- en disselriem. Op dezelfde wijze werden ook de Egyptische paarden aangespannen.