Za darmo

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»Bij ons in Egypte,” zeide Nitetis, »rekent men het berouw zelfs onder de twee-en-veertig doodzonden. ‘Gij moogt niet dulden, dat uw hart verteerd worde,’ luidt een onzer eerste geboden237.”

»Gij brengt mij met deze woorden te binnen,” sprak de grijsaard, »dat ik op mij genomen heb uw tijd te verdeelen, tot het onderricht in de Perzische gebruiken, godsdienst en taal. Gaarne zou ik mij naar Barene, de stad door Cyrus mij afgestaan, hebben begeven, om daar, in het stilste en liefelijkste van alle dalen, uit te rusten van de vele vermoeienissen der laatste maanden. Om uwent en des konings wil blijf ik echter hier en zal ik voortgaan met u in de Perzische taal te onderwijzen. Cassandane zelve zal u inwijden in de zeden van de vrouwen aan dit hof. Oropastes, de opperpriester, zal u, overeenkomstig ’s konings bevel, met de Iranische godenleer bekend maken. Hij zal uw geestelijke, ik uw wereldlijke voogd zijn238.”

Nitetis, om wier lippen tot op dit oogenblik een opgeruimde glimlach had gespeeld, sloeg nu de oogen neder, en vroeg met doffe stem: »Moet ik den goden van mijn land, die ik tot hiertoe heb aangebeden, en die mijne smeekingen nooit onverhoord lieten, ontrouw worden? Kan ik, mag ik hen wel vergeten?”

»Gij kunt, moogt en moet,” zeide Cassandane met nadruk, »want de vrouw zal geene andere vrienden hebben dan haar man. De goden zijn de machtigste, trouwste en eerste vrienden van den man, daarom is het uw plicht als vrouw hen te eerbiedigen; en gelijk gij eenmaal gehuwd zijnde voor alle minnaars de deur sluit, zoo moet ge ook uw hart voor de goden en het bijgeloof van uw vroeger vaderland sluiten.”

»En dan,” zeide Cresus, »is men ook niet van meening u de godheid te ontnemen; men stelt ze u slechts onder een anderen naam voor. Want evenals de waarheid zichzelve eeuwig gelijk blijft, of gij ze als de Egyptenaren ‘Maa,’ dan wel als de Hellenen ‘Aletheia’ noemt, zoo verandert ook het wezen der waarheid nooit en nergens. – Zie, mijne dochter, ik zelf heb, toen ik nog koning was, met ongeveinsden eerbied aan den Helleenschen Apollo geofferd, en begreep met deze godsdienstige hulde den Lydischen zonnegod Sandon niet te beleedigen. De Joniërs aanbidden met geheel hun hart de Aziatische Cybele239. En thans, nu ik een Pers ben geworden, hef ik mijne handen op tot Mithra, Aoeramazda en de schoone Anâhita240. Pythagoras, wiens leeringen ook u niet vreemd zijn, aanbidt slechts éene godheid. Hij noemt haar Apollo, daar zij, evenals de Helleensche zonnegod, de oorsprong is van het reine licht en van al wat schoon is en wel luidt. Xenophanes van Colophon241 eindelijk spot met het veelgodendom van Homerus, en erkent ook slechts éene godheid, namelijk: de rusteloos voortbrengende natuurkracht, wier wezen de gedachte, het verstand en de eeuwigheid is. Uit haar is alles voortgekomen. Zij is de kracht, die zich zelve eeuwig gelijk blijft, terwijl de stoffelijke schepping onder bestendige afwisseling zich volmaakt en vernieuwt. Dat onweerstaanbaar en smachtend verlangen in onzen boezem naar een hooger wezen boven ons, dat ons steunen kan, wanneer onze eigene krachten ontoereikend blijken; dat onverklaarbare gedreven worden naar een stilzwijgenden vertrouwde, wien wij van het lijden en al de zaligheid van ons hart deelgenoot kunnen maken; de dankbaarheid, die wij ondervinden bij de aanschouwing dezer schoone wereld, en van al het goede dat ons deel is, noemen wij vroomheid. – Laat dat gevoel in u blijven leven, maar vergeet niet, dat niet de Egyptische, niet de Grieksche, niet de Perzische goden, allen op zichzelve staande, de wereld regeeren, maar dat zij allen éen zijn; dat eene ondeelbare godheid, hoe onderscheiden men haar ook moge noemen en voorstellen, het lot aller volkeren en menschen bestuurt.”

De Perzische vrouwen hoorden den grijsaard met de hoogste verbazing aan. Haar weinig geoefend verstand vermocht den gedachtenloop van den grijsaard niet te volgen. Nitetis echter had hem begrepen en antwoordde: »Mijne moeder Ladice, ook eene leerlinge van Pythagoras, heeft mij hetzelfde geleerd. Maar de Egyptische priesters noemen zulke begrippen misdadig, en hen die ze aanhangen godenverzakers. Daarom heb ik altijd mijn best gedaan, om zulke gedachten uit mijn hart te verbannen. Maar van nu aan geef ik dien strijd op. Wat de goede, deugdzame en wijze Cresus gelooft, kan niet slecht, niet goddeloos zijn. Oropastes kan komen! Ik ben bereid zijn onderricht te ontvangen, en voor onzen Amon, den God van Thebe, Aoeramazda, voor Isis of Hathor, Anâhita in de plaats te stellen. Eerbiedig zal ik opzien tot de godheid, die de gansche wereld omvat, die ook hier alles laat groeien en bloeien, en die ook verkwikking en troost doet nederdalen in de harten der Perzen, die zich tot hem wenden.”

Cresus glimlachte. Hij had zich voorgesteld, dat het vrij wat meer moeite zou kosten, Nitetis te bewegen afstand te doen van de goden van haar land, daar hij de halsstarrige ingenomenheid der Egyptenaren met hunne oude overleveringen en eenmaal opgevatte meeningen kende. Maar hij had niet bedacht, dat de moeder dezer jonkvrouw eene Helleensche, en de leer van Pythagoras aan de dochter van Amasis niet vreemd gebleven was. Bovendien wist hij ook niet, met welk eene vurige begeerte het hart dezer maagd vervuld was, om haar trotschen heer en gemaal welgevallig te zijn. Amasis zelf zou, hoe hoog hij den Samischen wijze ook achtte, hoezeer hij zich ook dikwijls door Griekschen invloed liet beheerschen, en met volle recht een vrijdenkend Egyptenaar mocht worden geheeten, liever zijn leven hebben afgelegd, dan zijn veelgodendom met het begrip van eene ‘godheid’ te verwisselen.

»Gij zijt eene zeer ontvankelijke leerling,” zeide Cresus, terwijl hij de hand op het hoofd zijner beschermeling legde. »Tot belooning daarvoor zal u worden toegestaan, uwe ochtenden en namiddagen, tot aan het ondergaan der zon, bij Cassandane door te brengen, of op de hangende tuinen te slijten, in gezelschap van Atossa.”

Deze blijde tijding werd door de Perzische maagd met een jubelkreet, door de Egyptische met een dankbaren blik beantwoord.

»Eindelijk,” vervolgde Cresus, »heb ik u een bal- en ringspel uit Saïs medegebracht, opdat gij u zoudt kunnen vermaken, gelijk gij dat in Egypte placht te doen.”

»Ballen?” vroeg Atossa verwonderd. »Wat zullen wij met die zware houten kogels242 beginnen?”

»Maak u niet ongerust,” zeide Cresus, lachende. »De ballen, waarvan hier sprake is, zijn zeer fijn en licht, en van eene opgeblazene vischhuid of van leder gemaakt. Een kind van twee jaar zou ze kunnen opwerpen, terwijl gij zulk een houten kogel, waarmede de Perzische knapen en jongelingen spelen, bezwaarlijk zoudt kunnen tillen. Zijt gij over mij tevreden, Nitetis?”

 

»Hoe zal ik u genoeg danken, mijn vader!”

»Laat mij u nu nog eens de verdeeling van uw dag herhalen: ’s morgens bezoekt gij Cassandane, keuvelt ge met Atossa, of leent ge een luisterend oor aan het onderricht uwer verhevene moeder.”

De blinde boog toestemmend het hoofd.

»Tegen den middag kom ik bij u, en onderwijs u in het Perzisch, terwijl ik daarbij niet verzuimen zal u over Egypte en de uwen te spreken. Als gij er ten minste niet tegen hebt.”

Nitetis glimlachte.

»Om den anderen dag zal Oropastes bij u zijne opwachting maken, om u in den godsdienst der Perzen in te wijden.”

»Ik zal mij alle moeite geven, om hem spoedig te verstaan.”

»’s Namiddags zult gij, zoo lang gij verkiest, met Atossa samenzijn. Is het zoo goed?”

»O Cresus, mijn vader!” riep het meisje, terwijl zij de hand van den grijsaard kuste.

Derde hoofdstuk

Den volgenden dag betrok Nitetis het landhuis op de hangende tuinen, en leidde daar een eentonig, maar genoeglijk en werkzaam leven, geheel overeenkomstig de voorschriften van Cresus. Dagelijks werd zij, in een dicht gesloten draagstoel, naar Cassandane en Atossa gebracht. De blinde koningin was voor haar spoedig eene liefhebbende en geliefde moeder, en de wilde, levenslustige dochter van Cyrus vergoedde der Egyptische bijna het gemis harer aan den Nijl achtergeblevene zuster Tachot. Nitetis had zich geene betere gezellin kunnen wenschen, dan het dartele kind, dat door hare scherts en vroolijkheid wist te verhinderen, dat ontevredenheid of heimwee zich in het hart van hare vriendin nestelden. De ernst der eene nam eene vroolijke tint aan, onder den invloed van de opgeruimdheid der andere, terwijl de kinderlijke overmoed van het Perzische meisje, door de kalme beradenheid der Egyptische allengs overging in eene meer ingetogene vroolijkheid.

Cresus en Cassandane waren beiden uiterst voldaan over hunne nieuwe dochter en leerling. Oropastes, de magiër, sprak den koning dagelijks met den meesten lof over de vlugge bevatting en den ijver der jonkvrouw. Nitetis maakte zich de Perzische taal bijzonder spoedig en zeer goed eigen. De koning ging dan alleen tot zijne moeder, wanneer hij begreep de Egyptische dáar te zullen vinden, en schonk haar alle dagen kostbare sieraden en kleederen. Hij bewees haar de grootste gunst, met haar nooit in hare eigene vertrekken te bezoeken. Hierdoor gaf hij duidelijk te kennen, dat hij voornemens was Nitetis eene plaats te gunnen onder het kleine getal zijner uitverkorene, echte gemalinnen, eene onderscheiding, waarop zich menige vorstendochter, die als bijwijf in zijn harem leefde, niet beroemen kon.

Het schoone, ernstige meisje oefende op dien ontembaren man des gewelds een betooverenden invloed uit. Alleen hare tegenwoordigheid scheen voldoende om de ijskorst, die zijn hart omgaf, te ontdooien. Uren achtereen toefde hij bij het ringspel, en dan wendde hij zijn oog niet af van de sierlijke bewegingen der Egyptische schoone. Eens, toen een bal in het water was gevlogen, sprong hij dien na, ondanks zijn zware, kostbare kleeding, en redde den drenkeling. Nitetis liet een luiden angstkreet hooren, toen de koning zich onverwachts tot deze ridderlijke daad gereedmaakte. Cambyzes overhandigde haar echter den druipenden bal met een glimlach, zeggende: »Wees nu voorzichtiger, anders zou ik u opnieuw moeten verschrikken!” Tegelijkertijd nam hij een gouden met edelgesteenten bezette keten van zijn hals, en schonk deze aan de blozende maagd. Zij dankte hem met een blik, die duidelijker dan de meest welsprekende taal te kennen gaf, wat haar hart voor den toekomstigen gemaal gevoelde.

Cresus, Cassandane en Atossa bemerkten weldra, dat Nitetis den koning met hare geheele ziel beminde. Uit hare vrees voor den oppermachtigen trotschen man was werkelijk een vurige hartstocht ontstaan. Het was haar, als zou zij moeten sterven, wanneer zij uit zijne tegenwoordigheid gebannen werd. Het was haar of zij in zijn persoon eene almachtige godheid aanschouwde, die licht rondom zich verspreidde. De wensch hem te bezitten scheen haar vermetel en misdadig; en toch de bevrediging van dien wensch achtte zij verkieslijker dan zelfs den terugkeer naar haar vaderland, dan zelfs de hereeniging met hen die zij tot nog toe alleen had liefgehad. Zij was zichzelve nauw bewust van dezen hartstocht, en beproefde aan de gedachte vast te houden, dat zij hem slechts eerbiedig vreesde, dat tegen het uur, waarop zij hem gewoonlijk wachtte, hare zenuwen van angst en niet van onuitsprekelijk verlangen trilden.

Cresus had haar spoedig doorgrond, en joeg zijner lieveling een hoogen blos op de wangen, toen hij haar, met zijne min of meer bevende stem, het nieuwste lied van Anacreon, dat hij te Saïs van Ibycus geleerd had, ondeugend voorzong:

 
“Men brandde ’s meesters naam voorheen
De heupen in van ’t paard
En aan den tulband kent elkeen
Den Parther, trotsch van aard;
Maar ik ontdek op ’t eerst gezicht,
Wie zich der min verpandt;
Want ieder werd door ’t minnewicht
Een merk in ’t hart geplant.”
 

Alzoo vlogen voor Nitetis dagen, weken, maanden zelfs, ongemerkt voorbij, onder oefening en spel, onder ernst en scherts, onder liefde en wederliefde. Het bevel van Cambyzes: »Gij moet hier gelukkig zijn!” werd verwezenlijkt, en toen de Mesopotamische lente243, welke in die streken op de regenachtige Decembermaand volgt, verstreken was; toen men gedurende de voorjaars dag- en nachtevening het grootste feest der Aziaten, het nieuwjaarsfeest gevierd had; toen de Mei-zon het aardrijk begon te stoven en te schroeien, gevoelde Nitetis zich te Babylon volkomen tehuis, en wisten alle Perzen, dat de jonge Egyptische, Phaedime de dochter van Otanes, uit de gunst van den koning had verdrongen, en in het zekere vooruitzicht leefde, de eerste bevoorrechte gemalin van Cambyzes te zullen worden.

Het aanzien van den eunuchen-overste Boges verminderde dagelijks, want men wist maar al te goed, dat de koning zijn harem niet meer bezocht, en de eunuch zijn invloed alleen verschuldigd was aan de vrouwen, die, wat hij voor zichzelven of voor anderen begeerde, door liefkoozingen en vleierijen van Cambyzes moesten trachten te verwerven. Dagelijks trad de gekrenkte man in overleg met de in ongenade gevallene Phaedime, over de middelen die den ondergang der Egyptische zouden kunnen bewerken. Maar hunne fijnst gesponnen listen, hunne strikken met het meeste overleg uitgezet, misten alle hun doel, tengevolge van de groote liefde des konings, en van het vlekkeloos gedrag der koninklijke bruid.

Phaedime, de ongeduldige, naar wraak dorstende, vernederde vrouw, porde den voorzichtigen Boges onophoudelijk tot eene beslissende handeling aan. Deze vermaande haar echter, om toch geduldig het rechte tijdstip af te wachten. Eindelijk, verscheidene weken na de aankomst van Nitetis, kwam hij bijzonder vroolijk bij zijne bondgenoote, en riep: »Als Bartja teruggekeerd is, mijn schatje, dan is onze ure gekomen. Ik heb een plannetje beraamd, dat de Egyptische zoo zeker in het verderf zal storten, als ik Boges heet.”

Dit zeggende, wreef zich de gesnedene, die altijd lachte, de zachte vleezige handen, en toonde zich zoo uitermate verheugd als ware hem het grootste geluk te beurt gevallen. Maar hij paste wel op Phaedime ook maar het geringste van zijn plannetje te laten gissen, en beantwoordde hare dringende vragen met te zeggen: »Liever vertrouwde ik mijn hoofd in den muil van een leeuw, dan dat ik mijn geheim in het oor eener vrouw zou leggen. Ik waardeer, ja, uw moed; maar bedenk wel, dat de koenheid van den man in zijn handelen, die der vrouw in hare gehoorzaamheid moet blijken. Doe dus wat ik u zeggen zal, en wacht geduldig af wat de toekomst u brengt.”

Nebenchari, de oogarts, ging steeds voort met Cassandane te behandelen, en vermeed allen omgang met de Perzen, onder wie zijn somber, in zichzelf gekeerd karakter tot een spreekwoord was geworden. Men noemde aan het hof elken gelukkige: een Bartja, en elken ouden knorrepot: een Nebenchari. Hij sleet zijne dagen in de vertrekken van de moeder des konings, zonder een enkel woord te spreken, terwijl hij zich bezighield met het doorbladeren van groote papyrus-rollen, die hij het boek van Athothes244 noemde. Des nachts beklom hij meermalen, met verlof van den koning en van Tritantaechmes, den satraap245 van Babylon, eenen der hoogste torens op de muren, om de sterren gade te slaan.

De Chaldeeuwsche priesters, de aloude beoefenaren der sterrenkunde, hadden hem aangeboden zijne waarnemingen te doen op den top van den grooten Bel-tempel, hunne sterrenwacht. Hij weigerde evenwel bepaald aan deze uitnoodiging gevolg te geven, en hield zich voortdurend van iedereen afgezonderd. Toen Oropastes, de magiër, hem den beroemden Babylonischen zonnewijzer, dien Anaximander van Milete ook in Griekenland had ingevoerd, verklaren wilde, glimlachte hij, met minachting de schouders ophalende, en keerde den overste der Medische priesters den rug toe, zeggende: »Dezen kenden wij reeds, voordat gij nog wist wat een uur is”246.

Nitetis had hem met de grootste minzaamheid bejegend. Maar hij bekommerde zich volstrekt niet om haar, ja, scheen haar opzettelijk te ontwijken. Toen zij hem eens vroeg: »Merkt gij iets verkeerds in mij op, Nebenchari, of heb ik u beleedigd?” gaf hij haar ten antwoord: »Gij zijt voor mij eene vreemdelinge; want hoe zou ik iemand kunnen liefhebben, die hare beste vrienden, de goden, en de zeden van haar land, zoo gewillig en zoo spoedig verloochent?”

Boges, de eunuch, begreep ras, dat de oogarts niet hoog was ingenomen met de toekomstige gade van zijn koning, en stelde dus pogingen in het werk, hem tot zijn bondgenoot te maken. Doch Nebenchari wees zijne kruipende toespraken, zijne geschenken en voorkomendheden met vastheid af. Zoo dikwijls een angaar het plein voor het paleis opreed, met eene boodschap aan den koning, haastte zich de eunuch hem uit te hooren van waar hij kwam, en of hij geene tijding had van het leger tegen de Tapoeren. Eindelijk verscheen de langgewenschte bode, met het bericht, dat de oproerige stam volkomen ten onder was gebracht, en Bartja binnenkort huiswaarts zou keeren.

Drie weken verliepen. De eene bode voor, de andere na, meldde de nadering van den vorstelijken overwinnaar. De straten vertoonden zich wederom in den rijksten feestdos. Het leger trok Babylon binnen. Bartja dankte het jubelende volk, en rustte weinige oogenblikken later aan de borst zijner moeder.

 

Ook Cambyzes ontving hem met welgemeende hartelijkheid, en bracht hem met voordacht zelf bij zijne moeder, op het oogenblik dat Nitetis zich bij haar bevond. Hij was in zijn hart verzekerd, dat de Egyptische hem beminde. Hij wilde Bartja bewijzen dat hij haar vertrouwde, en hield zich overtuigd, dat zijne vroegere ijverzucht eene dwaze inbeelding was geweest. De woeste man was, gedurende de laatste weken, de weldoener van zijn volk geworden. Zijne liefde had hem toegevend en minzaam gemaakt. Zijne handen werden des gevens niet moede. Zijn toorn was ingesluimerd, en de kraaien van Babylon zwierden thans, van honger schreeuwende, boven de plaats, waar anders de hoofden van talrijke gevonnisten, als waarschuwend voorbeeld waren ten toon gesteld.

De edele Perzen uit het geslacht der Achaemeniden stegen in aanzien, naar gelang de invloed der vleiende en geveinsde eunuchen afnam. Deze klasse van menschen was, door de inlijving van Medië, Lydië en Babylonië, in welke rijken zij vele der hoogste ambten in den staat en aan het hof bekleedden, in het paleis van Cyrus gekomen. Cambyzes gewende zich in het belang van zijn land, meer acht te geven op de stem zijner verwanten, dan op de raadgevingen der eunuchen. De grijze Hystaspes, de vader van Darius en stadhouder van het oorspronkelijke Perzische gebied, die in den regel te Pasargadae zijn verblijf hield, een neef van den koning; Pharnaspes, de grootvader van Cambyzes van moederszijde; Otanes, zijn oom en schoonvader; Intaphernes, Aspatines, Gobryas, Hydarnes, de veldheer Megabyzus247, de vader van Zopyrus, de gezant Prexaspes, de edele Cresus, de oude held Araspes, kortom, de voornaamste stamhoofden der Perzen bevonden zich juist toen aan het hof van den koning.

Daarbij kwam nog, dat de geheele adel uit het gansche rijk, de satrapen of stadhouders van alle provinciën, en de opperpriesters uit alle steden zich te dier tijde te Babylon bevonden, om den geboortedag248 van den koning te helpen vieren. De gezamenlijke waardigheidsbekleders en afgevaardigden uit al de provinciën stroomden naar de koningsstad, om den vorst geschenken aan te bieden, hem geluk te wenschen, en deel te nemen aan de groote offers, voor welke gewoonlijk duizenden van paarden, herten, stieren en ezels, ter eere der goden geslacht werden. Op dezen feestdag ontvingen alle Perzen geschenken, en elk mocht den koning een verzoek voordragen, dat maar zelden geweigerd werd. Ook werd in alle steden het volk op kosten van den vorst onthaald.

Cambyzes had besloten, dat zijn huwelijk met Nitetis acht dagen na zijn geboortedag zou worden voltrokken, en alle grooten des rijks zouden genood worden, daarbij tegenwoordig te zijn. De straten van Babylon wemelden van vreemdelingen. De reusachtige paleizen op de beide oevers van den Euphraat waren overvol van gasten, en alle huizen waren versierd. Deze ijver van zijn volk, het opkomen van tallooze afgevaardigden, die zijn geheele rijk vertegenwoordigden, droegen niet weinig bij om de stemming des konings nog gedurig te vervroolijken. Zijn trots was bevredigd, en de ledigheid in zijn hart, het gebrek aan liefde, door Nitetis aangevuld. Voor de eerste maal in zijn leven geloofde hij volkomen gelukkig te zijn, en strooide hij zijne geschenken uit, niet omdat dit een koning van Perzië voegde, maar omdat hij werkelijk met vreugde gaf.

De veldheer Megabyzus was onuitputtelijk in loftuitingen over de heldenfeiten van Bartja en zijne vrienden. Cambyzes omarmde de jeugdige dapperen, begiftigde hen met gouden ketens en paarden, noemde hen »broeders” en herinnerde Bartja aan de bede, die hij hem mocht voordragen, wanneer hij als overwinnaar uit den strijd zou zijn teruggekeerd, en welker vervulling hem was toegezegd. Toen de jongeling zijne oogen nedersloeg, en niet aanstonds wist hoe zijn verzoek in te kleeden, lachte de koning, en riep: »Ziet vrienden, hoe onze jonge held als een maagdelijn bloost! Ik geloof, dat hij mij iets buitengewoons zal vragen, daarom moet hij nog maar wat geduld hebben tot op mijn geboortedag. Bij het drinkgelag, wanneer, de wijn hem moed kan geven, zal hij mij toefluisteren, wat hij nu niet durft uiten. Laat uw eisch groot zijn, Bartja! Ik ben gelukkig en wensch ook al mijne vrienden gelukkig te zien.”

Bartja glimlachte en begaf zich naar zijne moeder, om haar thans voor de eerste maal mede te deelen, wat zijn hart zoo onrustig en tegelijk zoo zalig deed kloppen. Hij had gevreesd van hare zijde vele onoverkomelijke bezwaren te zullen hooren opperen. Maar Cresus had zijn aanval op de moederlijke teederheid zoo goed voorbereid, en der blinde zooveel liefelijks van Sappho verhaald, hare deugd en bevalligheid, hare kunstvaardigheid en talenten zoo hoog verheven, dat de meisjes den grijsaard met de kleindochter van Rhodopis waren gaan plagen en Cassandane thans, na een korten en zwakken tegenstand te hebben geboden, aan de bede van haar lieveling toegaf.

»Eene Helleensche de echte vrouw van een Perzischen koningszoon!” riep de blinde. »Dat is nog nooit gebeurd. Wat zal Cambyzes zeggen? – Hoe zullen we ooit zijne toestemming verkrijgen?”

»Wat dat aangaat, hebt gij niets te vreezen, moedertje,” hervatte Bartja. »Ik ben van de toestemming mijns broeders even verzekerd, als dat ik mij overtuigd houd, dat Sappho een sieraad van ons huis zal zijn.”

»Cresus heeft mij veel schoons en goeds van de jonkvrouw verhaald, en het verheugt mij, dat gij eindelijk besloten zijt te huwen. Maar eigenlijk past zulk eene verbintenis den zoon van Cyrus niet. Ook geef ik u wel in overweging, dat de Achaemeniden nimmer een zoon dezer Grieksche vrouw als hun koning zullen erkennen, wanneer Cambyzes geene mannelijke nakomelingen mocht hebben.”

»Ik vrees niets, want ik verlang volstrekt niet naar eene kroon. Maar buitendien zijn er verschillende Perzische koningen geweest, die eene minder aanzienlijke vrouw dan mijn Sappho tot moeder hadden. Ik weet zeker, dat mijne bloedverwanten mij niet laken zullen, wanneer ik hun het kleinood toon, dat ik aan den Nijl gevonden heb.”

»Mocht Sappho slechts onze Nitetis gelijken! Deze heb ik lief, als ware zij mijne eigene dochter, en ik zegen den dag, waarop zij den Perzischen grond betrad. Met haren koesterenden blik heeft zij de halsstarrigheid, de stugheid en den hoogmoed van mijn zoon gebroken. Hare goedheid en zachtmoedigheid verlichten den altoos durenden nacht, die mij omgeeft, en veraangenamen mijn leven. Haar opgeruimde ernst heeft uwe zuster Atossa van een onbesuisd kind in eene zedige jonkvrouw herschapen! – Roep nu de meisjes, die beneden in den tuin spelen, opdat wij haar mededeelen, dat zij door uw tusschenkomst eene nieuwe vriendin rijker zullen worden.”

»Vergeef mij, moeder,” hervatte Bartja, »maar ik bid u, deze zaak voor mijne zuster geheim te houden, tot wij de bepaalde toestemming van den koning hebben verkregen.”

»Misschien hebt gij gelijk, mijn zoon. Wij moeten de meisjes nog onkundig laten van uwe liefde, al ware het slechts om haar eene mogelijke teleurstelling te besparen. De verijdeling eener schoone hoop valt zwaarder te dragen, dan onverwacht leed. Laat ons dus niet te vast rekenen op de bewilliging van uw broeder, schoon ik met u geloof, dat deze niet zal uitblijven, zoolang zijne tegenwoordige stemming aanhoudt. Mogen de goden u hun zegen schenken!”

In den vroegen morgen van ’s konings geboortedag brachten de Perzen aan den oever van den Euphraat hunne offers. Op een kunstmatigen berg stond een ontzaglijk groot zilveren altaar, waarop een zeer groot vuur zijne vlammen en welriekende geuren hemelwaarts deed stijgen. In het wit gekleede magiërs voedden gestadig den gloed met sierlijk gesnedene stukken van het fijnste sandelhout, en wakkerden de vlammen met takkenbossen aan. Het hoofd van elken priester was met een breeden band omgeven, de Paiti-dhana249, welks uiteinden den mond bedekten, en verhinderden, dat de onreine adem over het reine vuur heenging. Op eene weide langs den stroom, had men de offerdieren geslacht, het vleesch in stukken gesneden250, met zout bestrooid en op een zacht tapijt van klaver, mirtenloof en laurierbladen uitgespreid, opdat niets van het doode en bloedige, de schoone dochter van Aoeramazda, de geduldige, heilige aarde mocht besmetten.

Nu trad Oropastes, de opper-Destoer251, voor het vuur, en wierp er versche boter in. De vlammen sloegen hoog op. Al de Perzen vielen op de knieën, en bedekten hun aangezicht; want zij geloofden, dat de heldere vlam opsloeg tot haren vader, den grooten God. Vervolgens nam de magiër een mortier, vulde dien voor een deel met de bladen en stengels van het heilige haomakruid252, kneusde deze, en goot het roodachtige sap der plant, de spijze der goden, in de vlammen.

Eindelijk hief hij zijne handen ten hemel en zong, terwijl andere priesters voortgingen de vlam met versche boter aan te wakkeren, een lang gebed uit de heilige boeken van Zoroaster. In dit gebed werd de zegen der goden afgesmeekt over al het reine en goede, en vóór alles over den koning en het gansche rijk. De goede geesten, van het licht, van het leven, van de waarheid, van edele daden, van de vruchtdragende aarde, van het levende en verfrisschende water, van de glanzende metalen, van de weiden, van de boomen en van de reine schepselen werden geprezen. De booze geesten van de duisternis, van den leugen, die de menschen bedriegt, van ziekten, van dood, van zonden, van de woestijn, van de verstijvende koude, van de dorheid, die het leven vernietigt, van alle afschuwelijke morsigheid, van alle ongedierte werden, met den vader van deze allen, den boozen Angramainjus, vervloekt. Ten laatste vereenigde zich de geheele onafzienbare menigte in het feestgebed: »Reinheid en heerlijkheid verbeiden den reine en rechtvaardige!”253

Daarop maakte het gebed van den koning een einde aan de offerplechtigheid. In het rijkste plechtgewaad besteeg Cambyzes den met vier sneeuwwitte Nisaeische paarden bespannen gouden wagen, die als het ware bedekt was met een bekleedsel van corneolen, topazen en barnsteen, en liet zich naar de groote gehoorzaal brengen, om de waardigheidbekleeders en afgevaardigden der provinciën te ontvangen. – Zoodra de koning en zijn gevolg vertrokken waren, zochten de priesters voor zichzelve de beste stukken van het offervleesch uit, en lieten toen het volk, dat meer en meer opdrong, de vrijheid het overschot mede naar huis te nemen. Want de Perzische goden versmaadden het offer als spijs; zij begeerden slechts de zielen der geslachte dieren. En menige arme, namelijk onder de priesters, rekte zijn leven met het vleesch der rijke koningsoffers.

Gelijk de magiër gebeden had, moesten alle Perzen bidden. Hun godsdienst verbood, dat éen iets voor zich alleen van den hemelschen geest zou vragen. Veeleer moest ieder deugdzame voor alle Perzen, maar bovenal voor den koning bidden; want was ieder Pers slechts een deel van het geheele volk, dan werd toch ook ieder in het bijzonder gezegend, als de goden rijke weldaden over het geheele rijk uitstortten. Dit verloochenen van het eigen ik, dit samensmelten van alle bijzondere belangen tot éen groot algemeen belang, had de Perzen grootgemaakt. Alleen was men gewoon voor den koning afzonderlijk te bidden, maar dit had geene andere oorzaak, dan dat men hem als de verpersoonlijking van het geheele rijk beschouwde. Ook mocht niemand om een bijzonder bezit vragen, doch slechts om het goede in het algemeen, want geen sterveling, de godheid alleen, wist wat den menschen tot voor- of nadeel zou strekken. De Egyptische priesters stelden de pharao’s als werkelijke godheden voor, de Perzen noemden hunne vorsten slechts zonen der goden254. En toch heerschten dezen inderdaad veel onbeperkter dan genen, daar zij zich hadden weten te vrijwaren tegen de voogdij der priesterkaste, die, gelijk wij reeds zagen, de pharao’s, zoo al niet beheerschte, dan toch in gewichtige aangelegenheden naar haren wil wist te leiden.

Van het onverdraagzame karakter der Egyptenaren, die geene andere dan hunne eigene goden aan de boorden van den Nijl duldden, was in Azië geen zweem te ontdekken. De door Cyrus overwonnen Babyloniërs mochten na hun inlijving in het groote Aziatische rijk, als te voren tot hunne oude goden bidden. De Joden, Joniërs en Klein-Aziaten, kortom al de aan den schepter van Cambyzes onderworpene stammen, hadden alle hun godsdienst en hunne zeden behouden. Zoo stegen dan ook te Babylon op het geboortefeest des konings, naast de altaren der magiërs, vele offervlammen ten hemel, door de afgevaardigden uit de provinciën ontstoken ter eere van de goden, die zij in hun land aanbaden. De dichte rookwolken, die boven de torens hingen en het licht der gloeiende Mei-zon verduisterden, deden de stad op een afstand op een reusachtigen smeltoven gelijken.

Toen de koning in het groote rijkspaleis was aangekomen, schikten zich de feestgezanten tot een onafzienbaren stoet, die door de rechte straten van Babylon in de richting van het paleis voorttrok. Alle wegen waren bedekt met mirtenloof en palmtakken, met rozen, papaver- en oleanderbloemen, met bladeren van zilverpopulieren, palmen en laurieren. Wierook-, myrrhe- en duizend andere geuren vervulden de lucht. Van alle huizen wapperden vanen en hingen tapijten neder. Het juichen en jubelen van de tienduizenden Babyloniërs, die, eerst sedert weinige jaren aan de Perzische heerschappij onderworpen, naar Aziatische gewoonte hunne ketenen als een sieraad droegen, zoolang zij althans geen kans zagen zich van het juk te bevrijden, – overstemde de schetterende fanfares der Medische trompetten, de zachte tonen der Phrygische fluiten, de cymbalen en harpen der Joden, de tamboerijns der Paphlagoniërs, de snarenspeeltuigen der Joniërs, de Syrische pauken en bekkens, de horens en trommels der Ariërs van den mond van den Indus, en de heldere tonen der Baktrische krijgsbazuinen. Al die geuren, die verscheidenheid van kleuren en tinten, dat schitteren en flonkeren van goud en edelgesteenten, dat gehinnik van tallooze paarden, dat juichen en zingen vereenigden zich, om de zinnen te bedwelmen en de harten tot de meest uitgelatene feestvreugde te stemmen.

237In het Doodenboek (Zie Warda, Dl. II, bl. 3 v.) wordt eene beschrijving gegeven van de ziel, waarvan het hart gewogen en geoordeeld wordt. De rede die zij houdt, wordt hare negatieve rechtvaardiging genoemd. Deze rechtvaardiging is dubbel merkwaardig, omdat men daarin de geheele Mozaïsche zedenwet vindt. De ziel verzekert voor de twee-en-veertig doodenrechters, dat zij de twee-en-veertig doodzonden niet heeft begaan. Ook Pythagoras, die veel aan de Egyptenaren ontleende, gebood: dat men zijn hart niet moest verteren, m. a. w. zich voor berouw wachten.
238Van het oogenblik dat een kind der Perzen den gordel “kostie” droeg, moest het zich een schutspatroon kiezen onder de Yazatas en een geestelijk raadgever onder de Destûrs (priesters). Evenals vader en moeder de vleeschelijke ouders waren van het kind, zoo was deze raadgever de geestelijke vader.
239De godin der vruchtbare natuur, der alles voortbrengende aarde.
240Anâhita of Ardî-çûra heette de godin der bronnen, die vaak met de grieksche Aphrodite vergeleken is geworden. Uit de bron Anâhita stroomde al het water, dat zeer stellig een reinigende kracht bezat. Oorspronkelijk schijnt Anâhita wel eene Semietische godheid geweest te zijn, die met den vrouwelijken Perzischen water-genius werd samengesmolten. Haar vereering komt eerst onder Artaxerxes Mnemon voor.
241Een bekende vrijgeest, die wegens zijne bespotting van de Homerische godenwereld werd vervolgd.
242In Perzië vermaken de mannen zich nog heden met het balspel. De eene speler werpt of stoot den ander houten kogels toe, gelijk bij ons kaats- of kolfspel en het Engelsche cricket-spel.
243Januari tot April.
244De Egyptische priester Horapollon maakt in zijn geschrift (uitgegeven door C. Leemans) gewag van een boek der krankheden, terwijl Manetho verhaalt, dat de opvolger van den eersten koning Menes, Atothes, reeds anatomische boeken schreef. Daar geneeskundige werken geacht werden van den god Toth afkomstig te zijn, kan wel aan dien koning zijn toegeschreven, wat op den god betrekking heeft. Onder de heilige schriften der Egyptenaren worden ook zes geneeskundige boeken genoemd.
245Gouverneurs der provinciën, die, als plaatsbekleeders van den koning, eene vrij onbeperkte macht hadden. Tiele leidt het woord af van “khshatra,” heerschappij, en “pavan,” beschermer. Op de gedenkteekenen zien wij de grooten des rijks de zonneschermen achter de vorsten dragen, doch het is de vraag of hiermede ook satrapen bedoeld zijn.
246Hoewel de Chaldeërs in het bezit waren van sterrenkundige berekeningen, die tot 2234 v. Chr. opklimmen, zoo is het toch boven allen twijfel verheven, dat de astronomie der Egyptenaren nog veel ouder is. Volgens de Egyptische priesters hadden de Chaldeërs alles aan hun onderwijs te danken.
247Deze namen, door Herodotus genoemd, zijn, hoewel in eenigszins anderen vorm, in de opschriften van Behistân wedergevonden.
248De geboortedag des konings was het grootste feest der Perzen, en heette “het volkomene.” Herodotus verhaalt, dat geen dag luisterrijker bij de Perzen werd gevierd, dan een geboortedag. Er werd een kostelijk maal aangericht, waarbij de rijksten zelfs een os, een paard en een kameel lieten opdragen. Over het algemeen werd in de oudheid van koninklijke geboortedagen veel werk gemaakt, o. a. heet het op een gedenksteen in betrekking tot Ramses II: “vreugde was er in den hemel op zijn geboortedag.”
249Zulk een vierhoekig, van twee tot zeven vingers breed stuk doek, moeten alle Perzen voor den mond hebben als zij bidden.
250Anquetil geeft in zijn Zend-Avesta eene beschrijving en afbeelding van het geheele offergereedschap der hedendaagsche Perzen.
251Priester.
252Haoma of soma is de naam van een plant, waarvan het sap de goden tot spijs gediend zou hebben. Bij sommige godsdienstige ceremoniën werd dit sap gedronken en in het vuur gedruppeld.
253Dit verheven gebed moest de Pers eigenlijk uitspreken, wanneer hij uit den slaap ontwaakte.
254In later tijd lieten de Perzische koningen zich echter ook goddelijke eer bewijzen.