Za darmo

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Doch komen wij op de vraag zelf terug; om haar op te lossen hebben wij de volgende gegevens: ten eerste het onderzoek der versteeningen, tot de oudste lagen behoorende; dan den stamboom der plant- en diersoorten, en bovendien het onderzoek van den tegenwoordigen bouw der bewerktuigde wezens en van de stoffen, waaruit zij gevormd zijn.

Één der merkwaardigste resultaten der moderne wetenschap is, zooals wij zooeven opmerkten, dat er geene afzonderlijke organische stof bestaat, omdat planten en dieren uit bekende anorganische elementen zijn samengesteld, waarvan de belangrijkste zijn: koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, kalk, kiezel, phosphorus, zwavel. Alle levende wezens, van den mensch tot de meest eenvoudige plant, bestaan uit anorganische bouwstoffen. Wat hen van de delfstoffen onderscheidt, is niet de samenstelling, de stof, maar de wijze van rangschikking, die er noch vaste, noch vloeistoffen, noch gassen van maakt, zooals bij de anorganische lichamen, maar half vaste, half vloeibare stoffen; die bijzondere toestand is voornamelijk toe te schrijven aan het water, dat in groote hoeveelheid in alle bewerktuigde lichamen aanwezig is, en dat door zijne verbinding met de hoofdelementen der stof de voornaamste rol speelt in de verklaring der verschijnselen van het leven.

Dit is een zeer belangrijk feit voor de oplossing van het groote vraagstuk. Een tweede, niet minder belangrijk feit is, dat die wezens zich voortplanten. Maar men moet dit vermogen kunnen verklaren, en zich niet door den schijn laten verblinden.

Men gelooft gewoonlijk, dat alle levende wezens, menschen, dieren, planten, tegenwoordig geboren worden uit eenen vader en eene moeder, en men ziet daarin een onoverkomelijk bezwaar tegen de vorming van het eerste levende wezen. Dit is eene dwaling. Alleen de hoogere wezens planten zich langs sexueelen weg voort. De lagere wezens planten zich door deeling voort. Nemen wij b. v. de moneren, de zoöphyten, de amoeben, de polypen en andere. Wat zien wij bij een groot aantal van deze? Eenvoudig dit: het lichaam verdeelt zich in twee gelijke helften, zoodra het door groei een zeker volume gekregen heeft; daarna groeit ieder der twee helften aan en wordt weder een volledig wezen. Dezelfde wijze van voortplanting ontmoet men bij sommige gelede dieren. Dit is dan ook de gewone toedracht bij de cel, het grondlichaam der bewerktuigde wezens. Oorspronkelijk waren er noch delfstoffen, noch dieren, maar alleen cellen, of misschien nog minder, de moneren van Haeckel.

Fig. 23. De eerste organismen, de moneren, naar Haeckel.

A. Eene geheele monere. B. De eerste monere in twee helften verdeeld door insnoering. C. De twee helften hebben zich gesplitst, en vormen nu afzonderlijke lichamen.


De moneren zijn de eenvoudigste lichamen, die tot nu toe zijn waargenomen. Zij zijn in 1864 in de Middellandsche zee ontdekt, in de prachtige baai van Villafranca bij Nizza, en wel door Haeckel, hoogleeraar in de dierkunde aan de hoogeschool te Jena; het zijn kleine slijmachtige bolletjes, met het bloote oog onzichtbaar of zeer klein, (zelden grooter dan 1 millimeter in middellijn). Zij bestaan uit eene eiwitachtige koolstofverbinding en zijn aan elkander verbonden als de moleculen van een blad, men vindt ze in den vorm van kleine geleiachtige lichamen op de rotsen en in de zee. Het is een wezen zonder organen, kop, leden, maag, hart, zenuwstelsel of spieren. Het is stof zonder bouw, gelijkslachtig en eenvoudig, zoowel plant als dier. Het heeft eene ongeloofelijke levensvatbaarheid, en men heeft het gevonden tot op 8000 Meters onder de oppervlakte der zee. Het is bolvormig en bewegelijk. Als het zich gaat bewegen, vormen zich op de oppervlakte vingervormige uitsteeksels, die het in staat stellen zich te verplaatsen. Het voedt zich zonder mond, zonder darmkanaal door endosmose, evenals de planten; het voedsel, dat moet worden opgenomen, dringt dus door aanraking binnen in het lichaam. Het plant zich voort, door verdeeling in twee deelen, die zich door insnoering vormen, zooals men kan waarnemen door het beschouwen der vorige figuur.

Deze wijze van voortplanting is niets anders dan een overmaat van groei van het organisme, dat zijne normale grootte overtreft. De voortplanting door deeling is eigenlijk de meest verspreide wijze van voortplanting; op deze wijze toch planten zich de cellen voort, uit wier opeenhooping de meeste organismen, en ook het menschelijke lichaam gevormd is. Beschouwen wij bijvoorbeeld een eitje van een zoogdier. Het is niets dan eene enkele cel. De buitenste omtrek is een vlies, dat de geleiachtige massa omgeeft, waarin men eene kleine kern of een kiemblaasje opmerkt.


Fig. 24. Eitje van een zoogdier.


In het eerste tijdperk der vorming van het levende wezen verdeelt zich dat kiemblaasje in twee kernen en volgt de celstof, de dooier van het ei, de beweging (fig. 25, A). Zoo verdeelen de twee cellen zich weder in vier (B), deze in acht (C), in zestien enz., en eindelijk komt daaruit voort een bolvormige hoop, op eene framboos gelijkend (D). Zoo begint nog thans ieder levend wezen, ook de mensch.

Deze zelfde wijze van voortplanting kan ook bij eene groote menigte afgietseldiertjes worden waargenomen, zooals fig. 26 aantoont. In den tijd van eenige dagen ziet men in een glas zeewater millioenen wezens ontstaan, langs dezen eenvoudigen weg voortgebracht.

In nauw verband met de voortplanting door verdeeling staat de voortplanting door knopvorming, die zeer verspreid is in het plantenrijk en in enkele lagere klassen van het dierenrijk, zooals bij wormen, polypen en andere. Maar terwijl in het eerste geval de twee wezens, ontstaan uit de splitsing der oorspronkelijke cel, aan elkander gelijk zijn, is bij de voortplanting door knopvorming het tweede wezen een product van het eerste; het is kleiner, en moet eerst nog groeien, vóórdat het aan het eerste gelijk wordt.


Fig. 25.—Eerste trappen van ontwikkeling van een zoogdier.


Fig. 26.—Voortplanting van een afgietseldiertje door deeling.


Zóó was het begin van het leven. De lagere organismen, zoowel planten als dieren, zijn geslachtloos. Gedurende millioenen jaren plantten zij zich voort door deeling, door knopvorming en vervolgens door kiemen. Het bestaan van geslachten en de scheiding in twee verschillende wezens is eerst van veel latere dagteekening. De tweeslachtigheid bestond lang vóór de scheiding der geslachten; zij bestaat nog bij de meeste planten en enkele lagere dieren (de slak, de pier en verscheidene andere wormen). Daarentegen bestaat de scheiding der geslachten bij de hoogere planten, de mimoseën, de orchideën, de wilgen, de peppels, de kastanjes en andere. De voortplanting zonder geslacht grenst trouwens aan de geslachtsvoortplanting, en de tweede komt uit de eerste voort, langs den weg der afwisselende voortplanting. De parthenogenesis bestaat bij een groot aantal volkomen insecten (iedereen kent de bladluizen). Zoo brengen bij de bijen, de eieren der koningin mannelijke wezens voort, als zij niet bevrucht zijn, en vrouwelijke zoo dit wel het geval is geweest.

Hieruit volgt, dat de oude bedenking, gegrond op het denkbeeld, dat alle levende wezens voortkomen uit voortbrengende ouders, geene wetenschappelijke waarde heeft, omdat gedurende eene lange rij van eeuwen de oorspronkelijke bewoners der aarde zonder ouders geboren zijn. De moeilijkheid, om de vorming van organische cellen aan te nemen, is niet meer zóó groot, als toen men de wereld in eenen te nauwen kring insloot. Die vorming schijnt nauwelijks ingewikkelder, dan die der mineralen, die in prachtige, meetkunstige vormen kristalliseeren, of die der scheikundige voortbrengselen, die onder bepaalde voorwaarden van verzadiging en temperatuur, het aanzijn geven aan die prachtige rangschikking van moleculen, waarvan de mikroskoop ons de schoonheid en harmonie heeft leeren kennen.

De moneren van Haeckel zijn de eenvoudigste organismen, die men ooit heeft waargenomen. Men kan hier nog aan toevoegen de mikroskopische wezens, die men eerst als schimmel heeft beschouwd, doch welke langs scheikundigen weg de opgeloste suiker omzetten, om de azijnmoer te vormen, in één woord: om de organische stoffen te doen gisten. Die organische korrelingen dragen den naam van micrococcus. Zij zijn niet grooter dan duizendsten van millimeters. De aard van die organismen staat nog niet volkomen vast, maar hetzij zij het onvernietigbare leven in zich dragen, zooals door sommigen beweerd wordt, hetzij zij alleen dienen voor den bouw der wezens, zij moesten hier, al is het slechts oppervlakkig, aangestipt worden.

Maar moneren, cellen, micrococci, zij alle zijn uit iets gevormd. Dat iets bezit eene zekere werkzaamheid, dat de delfstoffen missen. Welnu! dat is de eerste levende stof, en de eenvoudigste: zij draagt den naam van protoplasma, de physiologen toonen aan, dat dit aan alle weefsels, hetzij dierlijke hetzij plantaardige ten grondslag ligt.

Het protoplasma is eene stof, die behoort tot de groep der eiwitverbindingen, dat wil zeggen, het is samengesteld uit koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof. Daarbij komen nog dikwijls in veranderlijke hoeveelheid zwavel, ijzer en phosphorus. Dat protoplasma leeft, wordt geboren, groeit aan, plant zich voort, sterft, is gevoelig, beweegt zich en reageert tegen prikkels. De stof dient, terwijl zij zich op verschillende wijzen wijzigt, tot opbouwing der weefsels en der organen van alle levende wezens. Als de levende wezens sterven, dan ontleedt het protoplasma, en keert het terug tot de anorganische wereld, waaraan het ontleend was.

 

De gevoeligheid is het uitgangspunt van het leven geweest. Planten, zoowel als dieren, zijn gevoelig; het protoplasma is gevoelig, en dit is juist het groote verschil tusschen die stof en de anorganische stoffen, die het meest er op gelijken.

De moneren, die nog thans het zoute water bewonen, bestaan alleen uit eene klont protoplasma. Het zijn de eenvoudigste wezens, die wij kennen. Het leven is begonnen in eenen tijd, toen de aardbol geheel omringd was door het lauwe water van den oorspronkelijken oceaan. De eerste levende wezens, die zeer waarschijnlijk overeenkwamen met de tegenwoordige moneren, waren bewoners der zee. Daaruit zijn de land- en waterplanten voortgekomen, de wezens, die thans alleen slechts kunnen leven in het zoetwater van meren, rivieren en stroomen, en de geheele planten- en dierenwereld, die thans het vaste land versiert en leven schenkt. Nog thans bestaan alle wezens voornamelijk uit water.

De studie der natuur geeft dus een antwoord op de zooeven gestelde vraag. Wij weten, dat de eerste organismen gevormd zijn in het lauwe water der oorspronkelijke zee en slechts geleiachtige, vormlooze lichamen geweest zijn zonder structuur, scheikundige lichamen, waarin de bijzondere eigenschappen der koolstof, en vooral de halfvloeibaarheid en de onbegrensde buigzaamheid der eiwitbestanddeelen, eene splitsing hebben doen ontstaan met de uitsluitend minerale lichamen en de verschijnselen van het leven hebben voortgebracht.


Fig. 27. De oorsprong van het leven. Protoplasma, uit de diepten der zee opgedolven.


Hunne nog weifelende vormen zijn als het ware het beeld der weifelende schreden van het juist ontstane leven. Bij hen bestaat zelfs de cel nog niet met hare kern en haar vlies. De protoplasmastof, weifelend en vormloos, geeft ons nauwelijks een denkbeeld van werkelijke wezens.

Toen men den eersten kabel in den Atlantischen oceaan legde, vond men vermengd met het grijze slib, op den bodem gelegen, eene vormlooze geleiachtige massa, die kalklichaampjes bevatte. Die gelei werd in alcohol bewaard. Huxley herkende daarin het vormlooze protoplasma, de laagst staande monere, den Bathybius Haeckelii.

De merkwaardige onderzoekingen in 1868 en 1869 door Thompson en Carpenter gedaan op de schepen Lightning en Porcupine, die al de vroeger algemeen aangenomen denkbeelden omverwierpen omtrent de afwezigheid van het leven in de diepte der zee, deden op eene diepte van drie- tot vier duizend meters op den bodem der zee dat protoplasma kennen, dat uit eene groote hoeveelheid geleiachtige, organische stof bestond, en dat in zóó groote hoeveelheid voorkwam, dat het aan het slib eene zekere kleverigheid mededeelde. Indien men dit slib met verdunden wijngeest schudt, zetten zich zeer fijne vlokken af, die het voorkomen hebben van eene slijmerige eiwitstof. Indien men een weinig van dat slib in eenen druppel zeewater onder den mikroskoop brengt, dan ziet men gewoonlijk na eenigen tijd een onregelmatig net van eiwitachtige stof met scherp begrensde omtrekken, dat zich niet met het water vermengt; men kan zien, hoe die stof langzamerhand van gedaante verandert, en hoe de op zich zelf staande korreltjes en de vreemde lichamen onderling van plaats veranderen. Die stof is dus in staat zich eenigszins te bewegen, en het is niet twijfelachtig, of zij vertoont verschijnselen van eenen nog weinig ontwikkelden vorm van het leven (Fig. 27).

Langen tijd bleef men twijfelen aan de juistheid der hier medegedeelde resultaten. Daar de scheikundigen hadden aangetoond, dat alcohol, in zeewater gestort, een slijmerig neerslag gaf, meende men, dat de zooeven genoemde stof eenzelfde neerslag was. Doch in 1875 werden dezelfde waarnemingen herhaald door den Duitschen natuuronderzoeker Bossels bij eene Noordpool-expeditie, op eene diepte van 92 vademen. De toen gevonden stof was werkelijk protoplasma, waarin toevallig enkele kalklichaampjes voorkwamen.


Fig. 28. De eerste wezens. Samenvoeging van moneren.


De moneren zijn niet anders dan protoplasma. Een klonter gelei is het eenige, wat onze krachtigste mikroskopen ons doen zien; maar die gelei leeft, men ziet haar ieder oogenblik van vorm veranderen, zich meester maken van andere infusiediertjes, ze oplossen en ze opnemen in haar eigen stof. In de omringende vloeistof gelijken zij op die dunne strepen, die in een glas water ontstaan boven een stukje suiker, dat oplost. De moneren zijn kleine bolletjes. Moeten zij zich verplaatsen, dan groeien er stralen aan, die als pooten dienst doen. Men kent reeds verschillende soorten. Zij hebben, zooals wij zeiden, trilharen, die als pooten dienst doen, doch kort en onregelmatig zijn, in alle richtingen uitspringen, zich inkorten en naar binnen treden, als het wezen ze niet meer noodig heeft. De beweging is als het ware eene soort van kruipen, hetwelk geschiedt door het uitrekken van een trilhaar, dat met zijn uiteinde een steunpunt zoekt, zich daarna inkort en zóó het geheele lichaam medetrekt, dat zich beweegt als een oliedroppel, dat op een stukje glas voortgeblazen wordt. Als een zonnestraal het vat treft, dat één dier wezens bevat, dan beweegt het zich steeds naar het licht toe. De veerkracht van het levende protoplasma, zijne uitzetting en samentrekking onder den invloed der warmte, zijn voldoende om rekenschap te geven van de wijze van beweging.

Wij noemen ten slotte onder de moneren het myxodictyum sociale (fig. 28). Daar bestaat het protoplasma uit afzonderlijke wezens, kleine min of meer bolvormige klonters, die van alle zijden omgeven zijn van vertakte en straalvormige trilharen en zich door deeling voortplanten, maar toch in koloniën vereenigd blijven door hunne vezels.

Dit zijn de oorspronkelijke wezens. Het organische komt uit het anorganische voort. De levenskracht is uit de physisch-chemische kracht ontstaan.

De electriciteit is waarschijnlijk niet vreemd geweest aan dien vooruitgang der stof; in den toestand, door de warmte, de drukking van het water, en andere factoren voorbereid, heeft zij nog ingewerkt door aan de moleculen inwendige bewegingen mede te deelen. Nog thans speelt zij eene belangrijke, nog niet genoeg doorgronde rol in de hoogere levensverschijnselen.

De bevruchting der planeet is echter geen gewoon scheikundig proces, evenmin als eene scheikundige verbinding een gewoon mechanisch proces is, het is iets meer. Het leven is een nieuwe vorm van beweging; het is eene nieuwe schepping, voortgebracht door de scheikundige verhoudingen, die het bepaald hebben. Door de voortdurende veranderingen in samenstelling, door de bewegingen, waarvan het de zetel is, door zijn vermogen om zich te voeden, zich in afzonderlijke wezens te verdeelen, en zich voort te planten, onderscheidt zich het protoplasma van alle scheikundige stoffen en vormt het eene klasse van lichamen op zich zelf. De afstand tusschen de levende stof en de scheikundige verbindingen is groot, maar toch weet men thans, dat het leven met al zijne kenmerken in eene soort stof aanwezig is, die even eenvoudig van bouw is als de scheikundige verbindingen.

Voor den denker, die de geheimen der natuur tracht te ontwarren, is het niet vreemder, de koolstofverbindingen het aanzijn te zien schenken aan geleiachtige lichaampjes, dan de kristallen uit eene zoutoplossing te zien aangroeien naarmate het water verdampt, of den loodboom te zien aangroeien, die ontstaat, indien men eene zinkstaaf in eene oplossing van azijnzuur lood hangt, of den waterdamp heesters te zien teekenen op de glazen van een bevroren venster, of de sneeuwkristallen te zien vormen in de lucht, of den zwavel te zien kristalliseeren, of het bismuth, het goud en het koper. Het verschil tusschen de organische en de anorganische stoffen bestaat niet in hare samenstelling, want de levende wezens zijn alle samengesteld uit dezelfde elementen als de anorganische stoffen; het verschil bestaat alleen in de lenigheid der weefsels, in haar vermogen, om de omringende middenstof te kunnen opnemen en van binnen aan te groeien, terwijl de kristallen aangroeien door uitwendige aanzetting, en in haar vermogen, om zich te verlengen, te verkorten en te bewegen. Het kenmerkend onderscheid schuilt voornamelijk in het vermogen van voortplanting, maar zooals wij zeiden, oorspronkelijk openbaarde zich dat vermogen door eenvoudige verdeeling van het aangegroeide voorwerp. Men kan een organisch lichaampje, dat zóó weinig ontwikkeld is als een protoplasmakorrel, noch onder de dieren, noch onder de planten rangschikken, maar toch verschilt het in wezen van de overige scheikundige voortbrengselen en is het de kiem van het leven, dat zich later over de oppervlakte der aarde verspreid heeft.

Voor de natuur bestaat er geene scheikunde of natuurkunde, of werktuigkunde, of sterrenkunde, of plant- en dierkunde, evenmin als er zuivere soorten van planten, dieren of delfstoffen bestaan. Dit zijn verdeelingen, door de menschen uitgedacht om de studie te vergemakkelijken en de voorwerpen van studie te kunnen splitsen. Hoewel een groot aantal geleerden zich illusiën scheppen en hunne eigene vindingen als feiten aannemen, is het wenschelijk, niet het slachtoffer te worden van eene dwaling, die voor onzen geest den prachtigen eenvoud der natuur zou verwoesten. Voor haar is het bewerktuigde wezen, evenals de onbewerktuigde wereld de ontwikkeling van een zelfde wezen; de geheele wereld wordt door eene onmetelijke éénheid beheerscht.

Het heelal bestond langen tijd in eenen zuiveren mechanischen toestand, als in werking zijnde nevelvlek, als eene verzameling van bewegende atomen, als onderworpen aan de algemeene aantrekkingskracht. De warmte, het licht, de electriciteit, de vorming der moleculen, hebben het aanzijn geschonken aan den natuurkundigen toestand, tijdens welken de planeet haar karakter als nevelvlek verloor. De verbindingen, de verwantschap der stoffen hebben den scheikundigen toestand doen geboren worden; de voorwaarden voor het leven werden gunstig. Op die drie tijdperken, die uit elkander voortvloeiden, is de organische toestand gevolgd, die weer het noodzakelijk gevolg was van het vorige tijdperk.

Van den dag af, waarop de voorwaarden van het leven alle aanwezig waren, moest zich het protoplasma even zeker vormen als eene scheikundige verbinding het gevolg is van de voorwaarden, die haar bepalen. En van den dag af, waarop het leven verschenen is met zijne karakteristieke eigenschap van eeuwigdurende voortplanting, moest het zich uitbreiden en vermenigvuldigen over de geheele oppervlakte der aarde. Evenals het licht, de warmte, de verwantschap, de moleculaire beweging, zoo ook werkt het leven onophoudelijk voort en wordt het nooit meer uitgedoofd. Tot aan den laatsten dag van het bestaan der aarde zal het de natuur bezielen, steeds van vorm veranderen en nooit vernietigd worden. Welke onweerstaanbare kracht! Zoodra een organisme tot den volwassen leeftijd gekomen is, dan gevoelt het oogenblikken van wellust, zonder welken de stroom des levens in zijnen loop zoude gestuit worden. Het is niet genoeg te leven, het leven moet worden voortgeplant.

Van dit tijdstip af is onze planeet van vorm veranderd. Tot nu toe behoorde zij tot het rijk der delfstoffen, doof, blind, zich zelf niet bewust; van nu af aan draagt zij het leven, en het eerste flauwe begrip van persoonlijk bestaan, dat zich bij de vorming der eerste wezens openbaart, ontwikkelt zich en neemt toe, totdat het eindelijk den trap bereikt, waarop verstand en zedelijkheidsbegrippen haar beheerschen.

In de zee is het leven begonnen; en daar is het steeds het vruchtbaarst geweest. De wateren bezitten veel meer bewoners dan het vasteland. Overal zijn de zeeën bewoond; overal, tot op den bodem van den afgrond, bewegen zich schepselen, die met elkander in harmonie zijn; overal vindt de natuuronderzoeker stof tot leering en de wijsgeer stof tot nadenken. De diepten van den oceaan, zijne bergen en dalen, zijne valleien en duisternissen, zelfs zijne puinhoopen zijn bezield en versierd met ontelbare bewerktuigde wezens. Het zijn eenzame of samenlevende planten, zich tot weiden uitstrekkend of tot onmetelijke bosschen verbindend. Die planten beschermen en voeden duizenden dieren, die kruipen, loopen, zwemmen, vliegen, zich bedelven in het zand, zich aan rotsen vasthechten, in ravijnen wonen, elkander zoeken en ontvluchten, bestrijden of vervolgen, elkander minnend liefkoozen of meedoogenloos verscheuren. Onze wouden op het vaste land bevatten lang niet zooveel dieren als die der zee. De oceaan, waarin de mensch het leven niet kan behouden, is voor duizenden dieren de bron van leven en gezondheid.

 

Op groote diepten is de temperatuur van het water op alle breedten ongeveer dezelfde (0°) van den aequator tot aan de polen. De meeste beroeringen harer oppervlakte dringen niet dieper door dan 25 meters, waarvan het gevolg is, dat de planten en dieren, door meer of minder diep af te dalen, steeds eene omgeving kunnen vinden, die hun past.

De monsters, die men in de zee vindt, de walvisch, de potvisch, de dolfijn, de haai, maken niet het belangrijkste deel uit van de bevolking der zee. De oceaan is bevolkt met ontelbare, oneindig kleine wezens, mikroskopische afgietseldiertjes, zóó klein, dat een droppel vloeistof er millioenen bevat. Alle wateren zijn er vol van, zoowel het rivier- als het zeewater, bij hooge en bij lage temperatuur. De groote stroomen voeren steeds oneindige hoeveelheden naar zee. Alleen reeds de Ganges voert in een jaar tijds eene hoeveelheid naar zee, die zes- tot achtmaal grooter is, dan de massa der hoogste pyramide van Egypte.


Fig. 29. Laagste afgietseldiertjes.

(Monaden).


Fig. 30. Laagste afgietseldiertjes.

Volvoceën.


In de nabijheid der polen, waar groote organismen niet zouden kunnen bestaan, vindt men nog duizenden infusiediertjes. Zelfs in de overblijfselen van het gesmolten ijs, dat op 70° breedte drijft, heeft men meer dan vijftig verschillende soorten gevonden.

Op plaatsen der zee, dieper gelegen dan de hoogte der hoogste bergen bedraagt, leven in iedere waterlaag ontelbare scharen van bijna onzichtbare bewoners.

Daar is de bakermat van het leven, en daar zijn de eerste levende wezens geweest. De oceaan is hun wieg geweest, en de geleiachtige stof, waaruit de afgietseldiertjes bestaan, is de vruchtbare stof geweest, waaruit zich het levend organisme heeft ontwikkeld. Nog thans zijn de infusiediertjes de talrijkste dieren der natuur, en die wier levenskracht het grootst is. Letten wij b.v. op de amoeben (fig. 31). Stelt u voor een droppel, half-vaste, half-doorschijnende, half-geleiachtige, gelijkslachtige stof, tot willekeurige beweging in staat. Zij beweegt zich in verschillende richtingen, zet zich uit of krimp weer in, en neemt de meest onregelmatige, meest onverwachte gedaanten aan. Als men het diertje plaatst op het voorwerpglaasje van eenen mikroskoop, glijdt het voort als een oliedroppel en verandert het telkens van gedaante. Als een ware Proteus is het nu eens rond, dan weer langwerpig, of gesterd, of gelobd.


Fig. 31. Amoeben.


Al die infusiediertjes zijn van trilharen voorzien, die hun voor alles dienen, zoowel voor de beweging, als voor de voeding en de ademhaling.

Deze wezens hebben als het ware het leven in ieder hunner deelen. Men kan somtijds een zoodanig diertje zich zien oplossen in deelen, die voortzwemmen als ware er niets geschied. Nadert men het water, waarin zij zwemmen, met een’ penneveer in ammoniak gedompeld, dan staat het diertje stil, maar blijft het de trilharen bewegen. Plotseling ontstaat er eene insnijding op een punt van den omtrek; deze wordt langzamerhand grooter, totdat het geheele dier als het ware opgelost is. Voegt men hier eenen droppel zuiver water bij, dan houdt de ontleding plotseling op, en wat er van het dier nog over is, begint zich weer te bewegen en te zwemmen, als ware er niets geschied.

Er zijn van die organismen, die na gedurende jaren op eenen zolder vergeten en verdroogd te zijn, na bevochtiging weder herleven.

Al die kleine wezens kunnen tot de oudste der planeet gerekend worden. Op alle breedten en op iedere diepte vindt men in onmetelijke banken versteende foraminiferen. De steengroeven van Gentilly bevatten er wel 20 milliard op eenen cubieken meter! Indien wij een huis voorbijgaan, dat afgebroken, of een gebouw, dat opgetrokken wordt, dan ademen wij in de stofwolk, die ons tegemoet waait, duizenden van die diertjes in. Die oneindig kleine wezens hebben eilanden en bergen gebouwd, en eene meer belangrijke rol gespeeld bij de vorming der aarde dan de grootste en schijnbaar belangrijkste dieren. Die kleine wezens zullen ons in het volgende hoofdstuk onderrichten over de geschiedenis van het leven op onze planeet; thans was het ons slechts te doen, den oorsprong van het leven vast te stellen.

Geven wij dus in korte trekken het vorige weer: Wij kennen thans den oorsprong van het leven op aarde; wij weten, dat alle levende wezens, en ook de mensch, met elkander verwant zijn en aan dien oorsprong hun bestaan ontleenen; wij weten ook, dat die oorsprong eene nederige organische stof is, het gevolg van de physisch-chemische omstandigheden, die haar het aanzijn geschonken hebben; wij weten ten slotte, dat de wet van den vooruitgang de geheele schepping beheerscht.