Za darmo

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

„Als de moeder de vervolging van den jager tracht te ontvluchten, omvat het jong haren hals met zijne voorhanden, terwijl het de korte achterhanden om haar lichaam slaat.”

Du Chaillu heeft niet alleen studies gemaakt op den in vrijheid levenden gorilla, maar ook op jonge gorilla’s, die hij trachtte op te voeden.

„Eenige jagers, die in de bosschen gejaagd hadden, zoo schrijft hij, brachten eenen levenden gorilla bij mij. Ik kan de gewaarwordingen niet beschrijven, die ik gevoelde, bij het gezicht van dat kleine dier, dat zich verdedigde, terwijl men het met geweld in het dorp voortsleurde. Dat enkele oogenblik beloonde mij voor al de vermoeienissen, die ik in Afrika had doorgestaan

„Het was een klein dier van twee of drie jaren, 2½ voet lang, en even woest en ongehoorzaam als een volwassen gorilla.

Fig. 319.—De gulzigheid.


Fig. 320.—De eerste spiegel.


„Mijne jagers hadden het op de volgende wijze gevangen. Zij waren met hun vijven op weg naar een dorp aan de kust en trokken stil het bosch door, toen zij een geschreeuw hoorden, dat zij dadelijk herkenden als dat van eenen jongen gorilla, die om zijne moeder riep. Overigens was alles in het bosch rustig; het was bijna middag; zij besloten zich te begeven naar de zijde, van waar het geschreeuw kwam, dat zich ten tweeden male deed hooren. Het geweer in de hand slopen zij zoo zacht mogelijk het struikgewas binnen, waar de kleine gorilla moest wezen; uit enkele aanwijzingen bleek het, dat de moeder niet ver af was; het was zelfs niet onmogelijk, dat het mannetje, de gevaarlijkste van alle, zich eveneens in de nabijheid bevond. Toch aarzelden de flinke mannen niet, om alles te wagen, en zoo het mogelijk was eenen levenden gorilla te vangen, wetende welk een genoegen zij mij daarmede deden.

„Zij zagen de struiken bewegen; zij drongen iets meer naar voren, stil als de dood, en hunnen adem inhoudend. Weldra zagen zij een jongen gorilla zitten, die enkele zaadkorrels opat, die nauwelijks uit den grond waren opgeschoten; op enkele schreden daarvan af zat ook de moeder te eten. Zij besloten los te branden; het was hoog tijd, want op het oogenblik, dat zij hunne geweren ophieven, zag de moeder hen; zij hadden nog juist den tijd, om vuur te geven. Gelukkig wondden zij haar doodelijk.

„Zij viel neder. De kleine gorilla vloog, toen zij het schot hoorde, naar hare moeder, en verborg zich aan hare borst. De jagers vlogen met eenen triomfkreet naar het lijk toe; maar door die kreten opgeschrikt, vlood het jonge dier naar eenen boom en klauterde het vlug in den top, waar het bleef zitten.

„Onze jagers waren zeer verlegen, hoe het te bereiken; zij hadden geen lust, zich bloot te stellen aan zijne beten, en aan den anderen kant wilden zij niet op het dier schieten. Eindelijk besloten zij den boom te vellen en een schort over den kop van het dier te werpen; toch werd één der mannen zwaar aan de hand gewond, en een ander werd aan de dij getroffen.

„Men bouwde eene kleine hut van sterk bamboes, met stevige spijlen, die ver genoeg uit elkander stonden, om den gorilla te kunnen waarnemen, en om hem in de gelegenheid te stellen zelf ook naar buiten te zien. Hij werd met geweld daarin geworpen en voor het eerst kon ik rustig het schouwspel waarnemen. Het was een jong, mannelijk dier, dat zeker nog geen drie jaren oud was, en was bijzonder sterk voor zijnen leeftijd. Zijn gezicht en zijne handen waren zwart, zijne oogen lagen niet zoo diep als bij volwassen gorilla’s. De haren van zijn hoofd begonnen bij zijne wenkbrauwen en stonden op de kruin van zijn hoofd rechtop; daar waren zij roodachtig bruin van kleur, aan beide zijden van het gelaat liepen zij weder af tot aan de benedenkaak, waar zij als het ware bakkebaarden vormden.

„Toen ik den kleinen aap stevig in zijne kooi opgesloten zag, naderde ik de kooi, om hem eenige woorden van bemoediging toe te spreken. Hij week naar het verste uiteinde terug, maar zoodra ik vooruitkwam, begon hij te brullen en wierp hij zich tegen mij aan, zoodat hij, niettegenstaande ik zoo ver mogelijk achteruit ging, mijn’ broek greep en die met een van zijne pooten verscheurde; daarna keerde hij snel naar zijnen hoek terug. Die aanval maakte mij voorzichtiger; toch wanhoopte ik er niet aan, dat ik hem eindelijk temmen zoude. Maar hij stierf spoedig.”

De negers beschouwen zich als de neven der orang-oetans. Zij zien in den chimpansee een bijzonder menschenras, dat om zijn slecht gedrag buiten de menschelijke maatschappij geworpen is, en dat om zijne volharding in het kwaad langzamerhand tot zóó laag is afgedaald, als het nu gekomen is. Toch eten zij de apen op, die zij gedood hebben. Kapitein Grandpret verhaalt de geschiedenis van eene vrouwelijke chimpansee, die de merkwaardigste bewijzen gaf van een ontwikkeld verstand:

„Het dier bevond zich op een schip, waarmede het naar Amerika moest vervoerd worden. Men had het geleerd, den oven te stoken, en het kweet zich van die taak tot tevredenheid van allen; het zorgde er goed voor, dat de gloeiende kolen niet op den grond vielen, en wist zeer goed te zien, of de oven den vereischten warmtegraad verkregen had. Dan begaf het zich naar den bakker, en waarschuwde hem door duidelijk te begrijpen teekenen; deze vertrouwde dan ook ten volle op de hulp van het dier en lette nooit op het vuur. Het kon alle plichten van eenen matroos vervullen met evenveel behendigheid als verstand, kon den ankerketting ophijschen en de zeilen inhalen en werkte zóó goed dat de matrozen het dier als hunnen makker beschouwden. Ongelukkig stierf het prachtige dier vóór de landing, door de wreedheid van den loods. Deze had het mishandeld, zonder te letten op de smeekingen van het dier, dat de handen vouwde als een smeekeling, om het hart van den vervolger tot zachtheid te stemmen. Doch de loods volhardde in zijne wreedheid. Het arme dier verdroeg geduldig alle mishandelingen, maar van dat oogenblik af weigerde het alle voedsel, en stierf het vijf dagen later van honger en smart. De geheele bemanning weende, alsof een matroos gestorven ware.

„Brosse had twee chimpansees naar Europa medegebracht, een mannetje en een wijfje, die aan tafel aanzaten als menschen, van alles aten en zich van mes, lepel en vork bedienden. Zij dronken al onze dranken; zij hielden vooral van wijn en brandewijn. Als zij iets noodig hadden, riepen zij de kajuitsjongens, als hun iets geweigerd werd, werden zij boos, grepen zij hen bij den arm, beten hen en wierpen hen op den grond. Toen het mannetje eens ziek was, werd hij door den scheepsdokter adergelaten; later stak hij, zoo dikwijls hij zich ongesteld gevoelde, den arm uit naar den dokter.

„De chimpansee, die door Buffon werd grootgebracht, liep bijna altijd rechtop, zelfs als hij zware voorwerpen droeg. Hij had een ernstig en droevig voorkomen, al zijne bewegingen waren verstandig en bedaard. Hij had geen enkel van de walgelijke gebreken der bavianen, maar was niet zoo aardig als gewoonlijk de groene meerkatten zijn. Een woord of een teeken van zijnen meester was voldoende, om hem te doen gehoorzamen. Hij bood den arm aan hen, die Buffon kwamen bezoeken en wandelde met hen; hij plaatste zich aan tafel, kende het gebruik van een servet, veegde zich iederen keer, dat hij gedronken had, den mond af, schonk zich zelf wijn in en klonk met zijne buren. Hij haalde een kopje en schoteltje voor zich, deed er suiker in, schonk thee daarin en liet het koud worden vóórdat hij er van dronk. Nooit deed hij iemand kwaad; integendeel: hij naderde de bezoekers zeer beleefd, en werd gaarne geliefkoosd. Al de vrienden van Buffon hielden veel van zijnen bediende en brachten hem beschuitjes en vruchten. Ongelukkig stierf hij binnen het jaar aan de tering.


Fig. 321. De gorilla uit het museüm van Parijs, ééne maand vóór zijnen dood.


„Doctor Traill had eenen chimpansee naar Engeland overgebracht, die niet rechtop liep en altijd op de handen steunde. Hij was beschroomd tegenover vreemden, doch niet tegenover die personen, die hij dikwijls zag. Als hij het koud had, bedekte hij zich met een kleed. Eens hield men hem eenen spiegel voor, die dadelijk zijne aandacht trok; op zijne gewone groote bewegelijkheid volgde de volmaaktste kalmte. Met nieuwsgierigheid beschouwde hij het wonderlijke werktuig en bleef hij stom van verbazing. Hij keek nu eens naar zijnen vriend, dan weer naar den spiegel, draaide dien rond, beschouwde zijn beeld en trachtte zich, door den spiegel aan te raken, te verzekeren, of hij werkelijk een wezen van vleesch en been voor oogen had als hij zelf, dan wel of hij slechts iets denkbeeldigs zag; in één woord, hij deed volkomen hetzelfde, wat de wilde volkeren doen, als men hun voor het eerst eenen spiegel voorhoudt. Het is jammer, dat de tering de chimpansees en de gorilla’s zoo snel doodt, als men ze uit hun geboorteland verwijdert. Korten tijd na hunne komst in Europa beginnen zij te hoesten en worden zij treurig. Naarmate de ziekte vorderingen maakt, neemt hunne kalmte en hunne zachtheid toe; spoedig is het treurig ze aan te zien. Zij buigen het hoofd naar voren, evenals menschen, wier longen zijn aangetast, hoesten van tijd tot tijd en plaatsen hunne handen op de zieke borst; hunne donkerbruine oogen nemen eene zóó hevige uitdrukking van smart aan, dat men ze niet kan aanzien zonder bewogen te worden. Gewoonlijk bezwijken zij aan die vreeselijke ziekte binnen het jaar, zelden in het tweede jaar; ons koud klimaat kan aan die gelukkige kinderen van het zuiden hun schoon vaderland niet teruggeven.”

 

Dikwijls heeft men getracht jonge gorilla’s in den Parijschen Jardin des Plantes in het leven te houden; de waarnemingen bevestigen alles, wat wij zooeven mededeelden, en ongelukkig ook de onmogelijkheid om ze in ons klimaat in het leven te houden. Fig. 321 stelt den laatsten gorilla voor, dien men daar gehad heeft. Heeft men in de uitdrukking van dat gelaat niet de uitdrukking van den balling, die zijn vaderland betreurt?

De hand van den gorilla gelijkt evenals de kop op die van den mensch.

Nog een enkel woord over eene andere soort, den orang-oetan. Deze is zacht en zeer vreedzaam. Hij is niet beschroomd en vlucht niet voor den mensch, dien hij integendeel met veel kalmte aanziet. Onder de talrijke waarnemingen, die wij omtrent de zeden van dien aap (in gevangenschap) bezitten, melden wij die, welke F. Cuvier gedaan heeft op een jong wijfje, dat eene maand lang in 1808 op het kasteel van Malmaison leefde.


Fig. 322. Hand van eenen gorilla.


„Dat dier gebruikte zijne handen zooals wij gewoonlijk de onze gebruiken. Meestal bracht hij zijn voedsel met zijne vingers naar den mond; doch dikwijls pakte hij het ook met zijne lange lippen, en dronk slurpend, zooals alle dieren doen, die hunne lippen kunnen verlengen. Hij rook aan al het voedsel, dat men hem aanbood en dat hij niet kende; en hij raadpleegde zijn reukorgaan met bijzondere zorg. Hij at met evenveel voorliefde vruchten, groenten, eieren, vleesch en melk, en hield bijzonder veel van brood, koffie en sinaasappelen; eens zelfs dronk hij eenen geheelen inktkoker leeg zonder dat het hem iets hinderde. Hij had niet de minste orde in den tijd zijner maaltijden en kon, evenals de kinderen, op ieder uur eten.

„Wij zagen zooeven, dat hij zijn voedsel nam met zijne handen of met zijne lippen; hij was niet zeer handig in het gebruik van vork en mes; in dat opzicht stond hij gelijk met de wilden, die men met die werktuigen wilde laten eten, maar hij maakte door zijne slimheid goed, wat hij aan handigheid miste; als het voedsel, dat op zijn bord lag, niet gemakkelijk op zijnen lepel kon geplaatst worden, gaf hij dien aan zijnen buurman, om dien te vullen. Hij dronk zeer handig uit een glas, dat hij tusschen zijne beide handen hield. Toen hij eens bij het neerzetten van zijn glas bemerkte, dat het om zou slaan, hield hij zijne hand aan den kant, waarnaar het glas overhelde, om het te steunen. Bijna alle dieren beschutten zich tegen de koude, en het is waarschijnlijk, dat de orang-oetans in hetzelfde geval verkeeren, vooral in den regentijd. Ik weet niet, hoe die dieren zich in den natuurstaat tegen het ruwe weer beschermen. Doch ons dier was er aan gewoon geraakt, zich in zijne dekkleedjes te hullen, en had daaraan voortdurend behoefte. Op schip nam hij al wat hij machtig kon worden, om zich daarmede te dekken. Wanneer dan ook een matroos een stuk kleeren zocht, was hij bijna altijd zeker, het terug te vinden in het bed van den orang-oetan. Op die gewoonte van het dier, om zich goed te dekken, bouwden wij een plan, om zijn verstand op de proef te stellen.

„Dagelijks werd zijn dekkleed uitgespreid op een grasperk vóór de eetzaal, en na den maaltijd, dien hij gewoonlijk aan tafel nam, ging hij recht op dat kleedingstuk aan en sloeg het om zijne schouders, waarna hij in de armen van eenen jongen bediende naar bed gedragen werd. Eens hadden wij zijn dekkleed weggenomen, en het op den rand van een venster gehangen, om het te drogen. De orang-oetan ging eerst naar de gewone plaats, om het te halen, maar toen hij, aan de deur gekomen, zag dat het niet op de gewone plaats lag, zocht hij het met de oogen en ontdekte hij het aan het venster; hij ging toen eenvoudig daarheen en kwam er toen op de gewone wijze mede terug.”

Uit al deze verhalen, die wij nog met een zóó groot aantal zouden kunnen vermeerderen, dat wij er boekdeelen mede zonden kunnen vullen, blijkt duidelijk, hoe groot de overeenkomst is tusschen de hoogst ontwikkelde apenrassen en de laagstontwikkelde menschenrassen. De overeenstemming in physische eigenschappen blijkt zonneklaar uit de overeenkomst van het geraamte, en uit de resultaten der vergelijkende ontleedkunde. De punten van overeenkomst op intellectueel gebied zijn in ons oog niet minder belangrijk. De menschelijke geest heeft zich evenals het lichaam geleidelijk ontwikkeld.

Die ontwikkeling van den mensch heeft gelijken tred gehouden met de ontwikkeling der hersenen. Dit is een hoogst belangrijk feit. De hagedissen, de dinosauren, de viervoetige dieren en de zoogdieren der secundaire periode hebben allen een bijzonder klein hersenvolume. Dat orgaan van het verstand groeit in de tertiaire periode aan, om langzamerhand te naderen tot de hersenen der hooger ontwikkelde apen. Die wet is algemeen, hoewel er enkele uitzonderingen zijn bij sommige soorten van vogels, bij de muizen enz., maar de toename is merkwaardig, als men op de geheele dierenwereld let. Wij willen niet zeggen, dat het verstand altijd evenredig is met het volume en het gewicht der hersenen; wij zullen zoo aanstonds zien, dat dit nog meer afhangt van het aantal en de diepte der hersenwindingen; doch daar de hersenen het orgaan der gedachte zijn, zoo begrijpt men, dat de ontwikkeling van het verstand samengegaan is met de aangroeiing der hersenen.

Het gewicht der hersenen bedraagt gemiddeld bij den Europeeschen man 1485 gram, bij de vrouw 1262 gram. Daar het volume en het gewicht der hersenen samenhangt met de grootte van het geheele lichaam, zoo moet men nooit uitsluitend op het gewicht der hersenen letten, maar tevens het oog vestigen op het lichaam, waartoe zij behoord hebben. Het verschil in gewicht tusschen de hersenen van den man en de vrouw ligt voornamelijk in het verschil in gewicht van beider lichamen. De Europeesche man weegt gemiddeld 70 kilogram, de Europeesche vrouw 65 kilogram; de gemiddelde lengte van den man is 1,65 meter, die van de vrouw 1,53 meter; de verhouding tusschen beider lengten is als 100 : 93 en de verhouding van het gewicht hunner hersenen als 100 : 85. Dus is ook naar verhouding het gewicht der hersenen bij de vrouw iets minder dan bij den man.

De hersenen nemen toe met den arbeid en de inspanning, waarvan zij de zetel zijn. Het gewicht kan voor eenen volwassen Europeaan afwisselen tusschen 1000 en 2000 gram. Men heeft zelfs gewichten gevonden boven en beneden die grenzen, doch dan alleen bij ziektegevallen.

Bij den Europeaan is het gewicht dus ongeveer 1/40 van het lichaam.

Het gewicht vermindert naarmate men met minder ontwikkelde volksstammen te doen heeft, zooals de volgende tabel aanwijst:



De verhouding van het gewicht der hersenen en het gewicht van het lichaam is bij de:



Fig. 323. De hersenwindingen en het verstand. Doorsnede door de groef van Sylvius.


Doch, zooals wij zooeven reeds opmerkten, zijn die verhoudingen niet voldoende, om de mate van verstand te schatten: daartoe moeten wij ook het oog houden op den aard der windingen. Letten wij b.v. op de hersenen van den Europeaan, dan zien wij, dat zij zich reeds op het eerste gezicht onderscheiden door het groote aantal windingen. Zonder in anatomische bijzonderheden te treden, is het voldoende op te merken, dat de hersenen, die arbeiden, sterker sprekende windingen hebben dan de hersenen, die weinig te verrichten hebben. Grove en weinig samengestelde windingen zijn het bewijs van weinig verstand, bij welk menschenras dan ook; kleine en veelvuldig geplooide windingen zijn een bewijs van groote geestesgaven. De kleinere zoogdieren hebben betrekkelijk meer hersenen; de muis b.v. heeft betrekkelijk meer hersenen dan de mensch; maar hare hersenen zijn dan ook volkomen glad en hebben geene windingen.

Indien men de hersenen van die dieren, die anatomisch en physiologisch het meest met den mensch overeenkomen, vergelijkt met die van den mensch, dan blijkt het, dat het aantal windingen toeneemt, van de laagste apensoorten tot aan den mensch. De ouistiti, de laagst ontwikkelde aap, heeft volkomen gladde hersenen; de makako heeft enkele windingen; het aantal windingen neemt van soort tot soort toe, en plotseling, bijna zonder eenigen overgang, vindt men bij de anthropoïde apen, de chimpansee’s en de orang-oetans zonder uitzondering de voornaamste windingen terug, die bij de hersenen van den mensch voorkomen. Het verschil tusschen de hersenen van den ouistiti en den chimpansee is verbazend groot; het verschil tusschen de hersenen van den chimpansee en die van den mensch is daarentegen zeer gering. Dit zijn feiten. Hij die dit niet wil inzien, is willens en wetens blind.

De vergelijking der verschillende menschenrassen en apen geeft dezelfde resultaten, indien wij den schedelinhoud en den gezichtshoek onderzoeken:

Schedelinhoud

Men heeft opgemerkt, dat de schedels uit de 12de eeuw, op de oude kerkhoven van Parijs gevonden, iets kleiner zijn dan die der tegenwoordige Parijzenaars. De verhouding is van 1504 : 1558 centimeters.

De gezichtshoek is grooter, naarmate het voorhoofd breeder, en het ras verstandiger is. Men vindt voor:



Bij de Bosjesmannen is de gezichtshoek 60°.

De lagere menschenrassen vormen uit een physisch en verstandelijk oogpunt den overgang tusschen de anthropoïde apen en de Europeesche rassen. Er zijn voorbeelden genoeg van zóó weinig ontwikkelde menschenrassen, dat men ze bijna tot de apen zoude rangschikken. Die rassen, die veel dichter bij den natuurstaat geplaatst zijn dan wij, verdienen daardoor de belangstelling van den anthropoloog en den taalkenner, die bij hen dikwijls de oplossing vinden van vraagstukken, die anders onoplosbaar zijn.

Bijzonder laag staan de inboorlingen van Australië. Zij zijn op moreel gebied volkomen stomp en daarbij diep onwetend. Een bijzonder ontwikkeld instinct, om hun voedsel te bemachtigen, dat moeilijk te verkrijgen is, schijnt in de plaats getreden te zijn van de meeste moreele eigenschappen van den mensch. Als de Engelsche politie niet streng er tegen waakte, zouden zij dagelijks in de steden der kolonie de wetten der openbare zedelijkheid trotseeren, gelijk de apen in een beestenspel. Zij kunnen niet verder dan tot vier tellen, sommige volksstammen zelfs maar tot drie. Het vermogen om te redeneeren is bij hen hoogst onvolkomen ontwikkeld. De argumenten, door de kolonisten gebezigd, om hen te overreden of te overtuigen, zijn dikwijls van dezelfde soort als die welke men bij kinderen of halve idioten bezigt.


Fig. 324. Patagoniërs.


Quoy en Gaymard deelen in de volgende termen hun onderhoud met die ellendige volksstammen mede: „Onze tegenwoordigheid wekte hunne vreugde op; zij trachtten ons hunne indrukken mede te deelen met eene woordenrijkheid, waarop wij niet konden antwoorden, daar wij hunne taal niet verstonden. Zoodra zij ons zagen, kwamen zij naar ons toe, onder veel gebaren en eenen ontzaglijken woordenvloed; zij uitten luide kreten, en als wij hen op denzelfden toon beantwoordden, was hunne vreugde verbazend groot. Dadelijk vroegen zij om spijs, door zich op den buik te slaan.” Het tafereel, door die reizigers geschetst, is hoogst bedroevend. Het eenige wat men van hen zeggen kan, is dat zij niet volslagen idioot zijn.

Niet alleen de Australische inboorlingen verkeeren in dat geval; Bory de Saint-Vincent heeft ons een bijna even droevig beeld geschetst van de bewoners van zuid-Afrika. De Pesjereezen in Patagonië zijn even laag ontwikkeld als deze.

Aan het andere uiteinde der wereld, op de ijsvlakte bij de noordpool, vinden wij hetzelfde terug.

John Ross bevond zich, toen hij in het ijs verdwaald was geraakt, in tegenwoordigheid van een volk, dat nooit eenen Europeaan gezien had. De Engelsche zeevaarder, innig godsdienstig van aard, was in de gunstigste omstandigheden, om de eenige wezens, die hij kon liefhebben, met zachtheid te beoordeelen, en toch ...... als oplettend en eerlijk waarnemer, moest hij er eindelijk aan wanhopen, om in hun gemoed de bezielende vonk te ontdekken, die hij daarin wenschte te vinden. „De Eskimo,” zegt hij, „is een roofdier, zonder eenig ander genot, dan het eten; hij mist elk zedelijkheidsbeginsel, en verslindt al wat hij bemachtigen kan evenals de gier en de tijger;.... hij eet slechts om te slapen, en slaapt alleen, om weder zoo spoedig mogelijk te kunnen eten.” Wij zullen nog lager afdalen, en menschen bespreken, die zóó laag stonden, dat zij, die ze gezien hebben, verklaarden, dat, indien zij ze ontmoet hadden in een bosch, zij niet zouden kunnen zeggen, of zij apen of menschen vóór zich hadden. En merkwaardig is het, dat men die niet vindt in arme of aan het uiteinde der wereld gelegen landen, maar op het Aziatische vasteland, ten zuiden van den Himalayaketen, in het midden van Hindostan, en wel in de streken, die de bakermat geweest zijn van enkele soorten van groote apen, op een tijdstip toen de eilanden van den Indischen archipel met het vasteland van Azië verbonden waren.

 

Piddington, die in het midden van Hindostan gevestigd was, verhaalt, dat hij jaarlijks met eene troep inlandsche arbeiders, die op de plantage kwamen werken, eenen man en eene vrouw van een bijzonder vreemd voorkomen zag medekomen, die door de inlanders aap-menschen genoemd werden. Zij hadden eene taal op zich zelf. Voor zoover men uit teekenen kon begrijpen, leefden zij in de bosschen en in de bergstreken en hadden zij slechts enkele dorpen. Het is waarschijnlijk, dat beiden om eenen moord of iets dergelijks gevlucht waren. Zeker is het, dat zij door de inlanders in het bosch gevonden waren, toen zij uitgeput en uitgehongerd waren. In eenen zekeren nacht waren zij plotseling verdwenen, juist toen Piddington ze naar Calcutta wilde zenden. Hij beschrijft den man aldus: Hij was klein, had eenen platten neus, half-cirkelvormige rimpels liepen om de mondhoeken en over de wangen; zijne armen waren bovenmatig lang, en zijne dofzwarte huid was met roode haren bedekt. Als hij in eenen donkeren hoek gedoken of op eenen boom zat, zou men hem voor eenen grooten orang-oetan hebben aangezien.

Piddington had veel gereisd, had zoowel de Bosjesmannen, als de Hottentotten, de Papoea’s, de Alfoeren, de inboorlingen van nieuw-Holland, nieuw-Zeeland en de Sand-wichseilanden gezien, zoodat hij een waarnemer was, bijzonder rijk aan ondervinding.

Whitebourne schreef reeds in 1612, dat de Eskimo’s geen begrip hadden van de Godheid en eene volkomen regeeringlooze troep vormden. Wij kunnen daarbij voegen de getuigenis van John Ross, die langen tijd in hun midden woonde: „Begrepen zij iets, zoo vraagt hij, van alles wat ik hen trachtte te leeren, door de eenvoudigste zaken op de eenvoudigste wijze uit te leggen? Ik kan het niet zeggen. Zou het mij beter gelukt zijn, indien ik hunne taal had verstaan? Ik heb reden om het te betwijfelen. Ik zou niet durven ontkennen, dat zij een spoor eener moreele wet in hun hart dragen; talrijke trekken in hun gedrag wijzen dit uit; maar ik heb het nooit verder kunnen brengen dan tot enkele aanwijzingen. Ik heb nooit het minste spoor van het bestaan van eenen godsdienst bij hen kunnen ontdekken. Ik heb mijne pogingen in die richting eindelijk moeten opgeven.” Die getuigenis is des te belangrijker, omdat wij in ieder woord het verdriet hooren spreken van iemand, die, hoe gaarne hij het ook gewild had, in het hart van andere menschen de echo niet gehoord heeft van de gevoelens, die hem het dierbaarst waren.

Een groot aantal van de lagere volkeren loopen totaal naakt. De beroemde Afrikareiziger Doctor Schweinfurth verhaalt, dat bij de Dinka’s zelfs de minste bedekking als het sterke geslacht onwaardig beschouwd wordt. De Nubiërs, die eenen dunnen gordel dragen, worden voor vrouwen uitgescholden door de Dinka’s, bij wie de vrouwen een schort van huiden dragen. Bij andere volksstammen in Afrika loopen mannen en vrouwen naakt. Hun huid is chocolade-kleurig. Sommigen slijpen hunne snijtanden scherp, om beter hunne vijanden te kunnen bijten, terwijl anderen ze uittrekken naar de mode van hun land. De Bongo’s dragen eenen gordel, hunne vrouwen willen echter geen enkel stukje leer of katoen dragen, maar dragen alleen een dun takje met bladeren of eenig gras te zamen gebonden. Beiden dragen aan armen en beenen, en dikwijls aan den hals, zware ijzeren of koperen ringen, en de vrouwen doorboren dadelijk na haar huwelijk hare benedenlip, waarin zij hoe langer hoe dikkere pinnen steken, dikwijls van 2 tot 3 centimeters middellijn. Het begrip onsterfelijkheid is hun volkomen onbekend. Elke godsdienst is hun vreemd. Behalve het woord „loma”, dat zoowel geluk als ongeluk beteekent, hebben zij in hunne taal geen enkel woord, dat overeenkomt met het woord Godheid. Zij noemen den God der Turken, waarvan zij wel eens hebben hooren spreken, loma-gobo, doch zij hechten aan dat woord meer de beteekenis van „toeval.”


Fig. 325.—Menscheneters uit centraal-Afrika, naar het reisverhaal van Schweinfurth.


De meest gewone uitdrukkingen, door ons gebezigd voor afgetrokken begrippen, missen zij; zij hebben geene uitdrukking voor geest, ziel, onsterfelijkheid, oneindigheid, tijd, hoop, gedachte, gevoel, kleur, reuk, enz. Ditzelfde verschijnsel vindt men bij al die lagere rassen. Hunne taal is als het ware niets dan klanknabootsing. Zij zelf hebben namen van dieren en planten. Bij enkele volksstammen bestaat de onderdanigste groet hierin, dat men elkander in het gezicht spuwt.

De Niam-Niams dragen gewoonlijk eenen gordel, die zóó om het lichaam gebonden wordt, dat hij in eenen staart eindigt. Zij zijn nog steeds menscheneters; aan den ingang hunner hutten vindt men staken en boomen, die dienen, om hunne jacht- en oorlogstrofeën te vertoonen. Daaronder vond Schweinfurth koppen van antilopen, wilde zwijnen, kleine apen, bavianen, chimpansee’s, en ook schedels van menschen. In de nabijheid der hutten vond hij onder de keukens overblijfselen van menschenbeenderen, die de sporen droegen van de bijl of het mes; en aan de naburige boomen hingen rottende handen en voeten, die eenen walgelijken reuk verspreidden.

Het gedeelte van centraal-Afrika, dat door die wilden bewoond wordt, schijnt ook het vaderland der chimpansee’s te zijn. Schweinfurth vond ten minste in de hutten een verbazend aantal schedels van chimpansee’s, en de Niam-Niams jagen in de wouden voortdurend op die dieren. De inboorlingen beweren, evenals die van west-Afrika, dat die apen met menschelijke gedaante de vrouwen en jonge negerinnen wegrooven, en dat het zeer moeilijk is, ze terug te krijgen. Die holbewoners verdedigen zich met woede: in hunnen hoek gedoken, ontrukken zij de wapenen aan hunne aanvallers, en maken zij er gebruik van tegen den vijand.

De Momboettoe’s, naburen der Niam-Niams, zijn nog veel meer menscheneters dan deze. Bij hen is het volstrekt niet uit noodzakelijkheid, want zij hebben een groot aantal dieren ter hunner beschikking, maar alleen voor de lekkernij. Zij zijn omgeven door zwarte volksstammen, die in ontwikkeling nog lager staan dan zij, en zij maken daarop evenzeer jacht als op apen, evenals wij op wild jacht maken. De lichamen van hen, die sneuvelen, worden dadelijk in stukken gehakt, het vleesch wordt in lange repen gesneden, op de plaats zelf geroosterd en als eene lekkernij medegenomen. De gevangenen worden bewaard, als schapen opgesloten en één voor één, naarmate van de behoefte, gewurgd. De kinderen worden als lekkernij voor de hoofden bewaard. Dagelijks kreeg koning Mounza tijdens het verblijf van Schweinfurth een kind op schotel. In de keuken gebruikt men menschenvet, zooals wij boter gebruiken.


Fig. 326. Bosjesmannen op de jacht.


Wij zouden over dit onderwerp nog veel meer in bijzonderheden kunnen uitweiden. Doch het voorgaande is voldoende, om duidelijk te maken, dat die laagste volkstammen, die zinnelijke, grove, onwetende wezens, ongeschikt voor iedere afgetrokken redeneering, dichter staan bij de chimpansee’s, de orang-oetans en de gorilla’s, dan bij de menschenrassen, waartoe Newton, Leibnitz, Kepler, Archimedes, Huygens, Phidias, Dante, Shakespeare, Leonard da Vinci, Pascal, Mozart en zoovele andere reuzengeesten behoord hebben. Wij moeten hierbij tevens opmerken, dat het hoe langer hoe moeilijker wordt, volkomen natuurlijke oorspronkelijke rassen te vinden, daar de zendelingen en de reizigers de denkbeelden, die het gevolg zijn onzer hoogere beschaving, bijna overal hebben overgeplant. Wel zoude men in menig opzicht de voortreffelijkheid van onze verstandelijke en zedelijke ontwikkeling in twijfel kunnen trekken. Aan de edelste godsdiensten kan men de grootste laagheden verwijten: aan de christenen, de vervolgingen der inquisitie en de godsdienstoorlogen; aan de muzelmannen de bloedbaden, die zij bij hunne veroveringen hebben aangericht; aan de verstandigste regeeringen van Europa, den gewapenden vrede, het geld, dat aan de staande legers opgeofferd wordt, de diplomatie, die het recht van den sterkste met een masker van recht bedekken moet. Ja zeker, een bewoner van Sirius, of van eene werkelijk verstandelijk ontwikkelde wereld zou geen onderscheid zien tusschen de Europeanen, de Amerikanen, de Aziaten eenerzijds, en de Australische en Afrikaansche volksstammen, waarover wij zooeven gesproken hebben, aan de andere zijde, en misschien zouden zij over alle tegenwoordige aardbewoners medelijdend de schouders ophalen. Maar alles is betrekkelijk. Het is niet te loochenen, dat wij minder onvolmaakt zijn dan die wilde stammen, en dat ons verstand veel hooger ontwikkeld is. Het doel dezer studie is geweest, het verband aan te wijzen tusschen de menschheid en de dierenwereld, waarvan zij zich met moeite en uiterst langzaam heeft losgemaakt.