Za darmo

De Roode Pimpernel

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

En wanneer alles mislukte, als het noodlot en Chauvelin werkelijk den stoutmoedigen held te machtig bleken—zij zou aan zijn zijde zijn, hem bewijzen, dat ze hem vereerde, hoogschatte en liefhad. Ja, al ware de dood ermee gemoeid, samen zouden zij sterven, in het zalige bewustzijn, dat aan alle misverstand een einde was gekomen.

Haar geheele wezen vermande zich tot een grootsch en krachtdadig besluit. Dat wilde ze doen, zoo God haar overleg schonk, moed en kracht. Allereerst wilde zij Sir Andrew Foulkes opzoeken, Percy’s besten vriend.

Deze zou haar bijstaan, waar hulp noodig was; haar reiswagen stond gereed. Even van kleederen verwisselen, Suzanne vaarwel zeggen, en ze kon op weg gaan. Sterven of overwinnen!… was nu haar leus.

Toen, zonder haast, maar ook zonder aarzeling, trad ze kalm het huis binnen.

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.
De Vriend

Minder dan een half uur later zat Marguerite, in gedachten verdiept, op de bank van haar reiswagen, die haar ijlings naar Londen vervoerde.

Ze had een roerend afscheid genomen van de kleine Suzanne en er voor gezorgd, dat het goede kind veilig en wel met haar kamenier naar de stad kon vertrekken. Ze had een renbode met een eerbiedig excuseerend schrijven gezonden naar Zijn Koninklijke Hoogheid, den Prins van Wales, ter uitstelling van diens bezoek, en een anderen estafette naar Faversham, om versche paarden gereed te houden.

Ze deed geen poging om haar onrust met eenige ijdele hoop in slaap te wiegen, de veiligheid van haar broeder Armand hing alleen af van de arrestatie van den Rooden Pimpernel. En daar Chauvelin haar Armand’s compromitteerenden brief had opgezonden, bestond er geen twijfel, of de sluwe vos was voor zichzelf voldaan, met de zekerheid, dat Percy Blakeney de man was, wiens dood hij had gezworen, wiens hoofd zou moeten vallen op het schavot.

Zij had den koetsier gelast naar de herberg „De Kroon” te rijden, en daar aangekomen, den paarden voer te geven en rust te gunnen.

Toen bestelde zij een draagstoel en liet zich naar de woning van Sir Andrew Foulkes brengen.

Onder al de vrienden van Sir Percy voelde zij, als het op vertrouwen schenken aankwam, zich het meest tot dezen aangetrokken. Hij was haar altijd vriendschappelijk gezind geweest, en nu had zijn liefde voor de kleine Suzanne hem nog nader tot haar gebracht.

Sir Andrew Foulkes was thuis. Men liet haar in een klein, doch keurig gemeubeld eetvertrek. Een oogenblik daarna verscheen Sir Andrew in persoon.

Blijkbaar scheen hij zeer verschrikt te zijn toen hem het bezoek van Lady Blakeney was aangekondigd, want angstig, zelfs met eenig wantrouwen, keek hij Marguerite aan, toen hij haar begroette met de plichtpleging, zooals de etikette van dien tijd voorschreef.

Marguerite had ieder spoor van zenuwachtigheid uitgewischt; zij was volmaakt kalm, en na den jonkman wederkeerig te hebben gegroet, begon ze zeer bedaard:—„Sir Andrew, het is mij niet te doen om kostbaren tijd te verpraten: uw leider en makker, de Roode Pimpernel… mijn echtgenoot… Percy Blakeney… verkeert in doodsgevaar.”

Zoo zij den minsten twijfel mocht gekoesterd hebben omtrent de juistheid harer vermoedens, zij zou die nu bevestigd hebben gezien, want Sir Andrew, geheel bij verrassing overmeesterd, was doodsbleek geworden en niet in staat een tegenstrijdig antwoord uit te brengen.

„Misschien is het nog niet te laat om hem te redden,” ging ze voort. „Maar ongelukkig genoeg staat dit niet geheel alleen in mijn macht, daarom kom ik tot u, om bijstand in dezen nood.”

„Lady Blakeney,” begon de jonge man, „ik…”

„Laat mij uitspreken!” viel ze hem in de rede, „ziehier hoe de zaken staan:

Toen de agent van de Fransche Republiek den nacht te Dover zich van uw papieren meester maakte, vond hij daaronder eenige plannen, die gij of uw leider dacht uit te voeren voor de redding van den Graaf de Tournay en andere Fransche vluchtelingen. De Roode Pimpernel—Percy—mijn echtgenoot—is vandaag persoonlijk op de expeditie uitgegaan. Chauvelin weet, dat de Roode Pimpernel en Percy Blakeney een en dezelfde persoon is. Chauvelin zit hem momenteel op de hielen naar Calais, met het doel Percy te arresteeren. Gij zult even goed weten als ik, welk lot hem wacht van de zijde der Revolutionaire Fransche Republiek. Geen tusschenkomst van Engeland—van koning George in persoon—kan hem redden. Robespierre zou er wel voor zorgen, dat iedere bemoeiing te laat kwam. Maar dit is niet alles; uw leider zal bovendien onbewust het middel zijn, om de schuilplaats van den Graaf de Tournay—uw aanstaanden schoonvader—en van zoovele anderen aan de bloedhonden te openbaren.”

Zij had kalm gesproken, vast beraden, met een onwrikbaar besluit. Zij trachtte het er heen te leiden, het vertrouwen van den jonkman te winnen, hem te overreden hulp te verleenen, want zonder hem kon ze niets uitrichten.

„Ik begrijp niet,” begon deze andermaal, trachtende tijd te winnen, om te overleggen, wat hem het beste te doen stond.

„Ik geloof wel, dat u begrijpt, Sir Andrew. Gij moet weten, dat ik waarheid spreek. Beschouw de feiten eens koelbloedig: Percy is onder zeil naar Calais, ik onderstel naar een eenzame plek op de kust, en Chauvelin is hem op het spoor. Chauvelin heeft postpaarden naar Dover genomen en zal zeker van nacht het Kanaal oversteken. Wat denkt ge, dat er zal gebeuren?”

De jonkman deed er het zwijgen toe.

„Percy zal zijn bestemming bereiken: niet wetende, een spion op zijn hielen te hebben, zullen hij, de Tournay en de anderen—onder wie mijn broeder—een voor een opduiken, zij zullen in den val loopen en de guillotine wacht haar slachtoffers!”

Nog bleef Sir Andrew zwijgen.

„Gij vertrouwt mij niet,” zei ze hartstochtelijk. „O, mijn hemel! ziet ge dan niet, dat ik met doodelijken ernst tot u spreek? Man, man,” voegde ze er aan toe, den jonker plotseling met haar tengere handen bij de schouders grijpend en hem noodzakend haar strak aan te zien, „zeg me, zie ik er uit als een vrouw, die haar eigen man wil verraden?”

„Dat verhoede God, Lady Blakeney,” zei de jonkman ten laatste, „maar…”

„Wat maren?… zeg ’t me… Gauw wat, man!… de seconden zijn kostbaar!”

„Wilt u me zeggen,” vroeg hij vastberaden en haar scherp in de oogen ziende, „wie Chauvelin aan de wetenschap hielp, die u zegt, dat hij bezit?”

„Ik,” antwoordde ze kalm. „Ik zal het u niet ontveinzen, opdat ge blind vertrouwen in me moogt stellen. Maar het kwam niet bij me op—hoe kon het ook—dat Percy de Roode Pimpernel kon zijn… en de veiligheid van mijn broêr zou mijn belooning zijn, als ik mocht slagen.”

„Chauvelin de hand te leenen om den Rooden Pimpernel te ontdekken?” liet de jonker erop volgen.

Zij knikte bevestigend.

„Onnoodig u te verklaren, hoe hij mij in het nauw dreef. Armand is mij meer dan een broeder, en… en… hoe… kon ik vermoeden… Maar we verspillen onzen tijd, Sir Andrew… iedere seconde is kostbaar… in ’s hemels naam!… mijn man verkeert in gevaar… uw vriend!—uw makker! Help me hem redden!”

„Lady Blakeney,” sprak hij eindelijk, „God alleen weet, hoe u mij in verlegenheid hebt gebracht, en wel zoo, dat ik niet weet, wat op dit oogenblik mijn naaste plicht is. Zeg u mij, wat ge verlangt, dat ik doen zal. Er staan negentien onzer gereed hun leven op te offeren voor den Rooden Pimpernel, als hij in gevaar verkeert.”

„Er is momenteel nog geen sprake van levens te laten, vriend,” zei Marguerite droogjes, „mijn overleg en vier snelle rossen zullen het noodige verrichten. Maar ik moet weten, waar ik Percy kan vinden.”

„Maar Lady Blakeney,” zei de jonker, „hebt u bedacht, dat hetgeen u voornemens zijt te doen, mannenwerk is?—U kunt met geen mogelijkheid alleen naar Calais reizen, u zoudt zelf het grootste gevaar loopen en de kansen om uwen echtgenoot nu te vinden zijn zeer gering.”

„Oh! ik wil hopen, dat er gevaren aan verbonden zijn!” prevelde ze zacht. „Ik hoop het van harte—want ik heb zoo veel goed te maken. Maar ik denk, dat ge u vergist, wat mijn persoon betreft. Chauvelin heeft zijn oogen op u allen hoofdzakelijk gevestigd. Van mij zal hij nauwelijks notitie nemen. Haast u, Sir Andrew!—het rijtuig staat gereed, er valt geen oogenblik te verliezen… Ik moet naar hem toe! Ik moet” herhaalde ze bijna in woeste drift, „hem waarschuwen, dat die man hem op het spoor is… Kunt ge niet begrijpen… kunt ge niet inzien, dat ik naar hem toe moet… ook… ook als het te laat zou zijn om hem te redden… ik zal… dan toch bij hem zijn… ja, bij hem om te…”

„Milady, u dient mij te bevelen… als u dan toch zelf gaan wilt…”

„Neen vriend, maar ziet ge dan niet, dat ik krankzinnig zal worden, als ik u zonder mij laat vertrekken!” Ze stak hem de hand toe. „Gij stelt toch vertrouwen in mij?”

„Ik wacht uw orders,” zei Andrew Foulkes eenvoudig.

„Luister dan. Mijn wagen staat gereed om me naar Dover te brengen. Volg me zoo snel als een paard u kan voeren. Wij treffen elkaar bij het vallen van den nacht aan in de herberg „Visscherswelvaren”, vanwaar ge mij naar Calais zult begeleiden. We huren een schoener te Dover en gaan bij nacht onder zeil. Vermomd, als ge erin toestemt: als lakei zult ge, denk ik, niet herkend worden.”

„Ik ben geheel tot uw dienst, Milady,” antwoordde de jonkman ernstig. „Geve God, dat u de Day Dream in zicht krijgt, vóór we te Calais aankomen.”

„Daar zeg ik amen op, Sir Andrew. En nu tot ziens! Wij ontmoeten elkaar van nacht te Dover. Het zal een zeilpartij zijn over het Kanaal tusschen mij en Chauvelin—om den prijs—het leven van den Rooden Pimpernel.”

Hij kuste haar de hand, en geleidde haar vervolgens naar haren draagstoel. Een kwartier later was zij terug aan de herberg „De Kroon”, waar haar wagen en paarden gereed stonden en haar wachtten. Het volgend oogenblik ging het donderend over Londen’s straten in dolle vaart.

 

Haar gedachten keerden terug naar den geheimzinnigen held, dien zij onbewust altijd had liefgehad, toen zijn identiteit voor haar nog was—een ondoordringbaar geheim.

Ze had zooveel angsten in de laatste uren doorgestaan, dat zij zich de weelde veroorloofde van hoop gevende en meer opwekkende gedachten. Van lieverlede geraakte ze onder den invloed van het eentonig rommelen der wagenwielen, dat haar zenuwen tot bedaren bracht; haar oogen sloten zich onwillekeurig en zij viel in een onrustigen slaap.

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Spanning

De nacht was reeds ver gevorderd, toen Marguerite eindelijk de bekende herberg „Visscherswelvaren” had bereikt. In minder dan acht uren was—dank zij het veelvuldig wisselen van paarden op de verschillende pleisterplaatsen—de aanzienlijke afstand tusschen Londen en Dover afgelegd.

Haar koetsier was onvermoeid geweest; de belofte van een speciale en ruime belooning had zonder twijfel hem wakker gehouden en de vurige rossen als een pijl uit een boog over de heerbaan doen vliegen.

De komst van Lady Blakeney, in het holste van den nacht, had heel wat drukte in „Visscherswelvaren” teweeg gebracht. Sally sprong haastig het bed uit en Mr. Jellyband krabde zich achter de ooren bij de gedachte, hoe hij het zijn gasten aangenaam zou maken.

De gelagkamer—onlangs het tooneel van de overrompeling, gepleegd op twee Engelsche gentlemen—was geheel verlaten. Mr. Jellyband stak haastig de lamp weer op, legde spoedig een vroolijk vuurtje aan op den haard en rolde er een gemakkelijken leuningstoel bij, waarin Marguerite zich dankbaar neervlijde.

„Blijft de Lady hier overnachten?” vroeg de mooie Miss Sally, die reeds bezig was een hagelwit tafelkleed te ontvouwen.

„Neen! den heelen nacht niet,” zei Marguerite. „In ieder geval zal ik geen andere kamer noodig hebben dan deze, als ik er een paar keer gebruik van kan maken. Zoodra de vloed opkomt, wil ik oversteken,” vervolgde ze, „en in den eersten schoener, dien ik kan machtig worden. Maar mijn koetsier en bedienden zullen vannacht overblijven en waarschijnlijk wel verscheidene dagen langer, daarom hoop ik, dat u het hun aan niets zult laten ontbreken.”

„Best Milady, ik zal er voor zorgen. Zal Sally u wat voor souper aanrichten?”

„Ja, alsjeblieft. Geef maar een kouden schotel, en zoodra Sir Andrew Foulkes komt, laat ge mijnheer hier binnen.”

„Goed Milady.”

Het eerlijk gezicht van Jellyband teekende nu spijt, in weerwil van zichzelf. Hij koesterde veel achting voor Sir Percy Blakeney, daarom zag hij ongaarne, dat diens vrouw met den jongen Sir Andrew was weggeloopen!

„Blijf niet op, waarde Jellyband,” hernam Marguerite, „en jij ook niet, Sally. Sir Andrew kan laat komen.”

Sally dischte een eenvoudig souper op van koud vleesch, wijn en vruchten en verwijderde zich met een eerbiedige buiging.

Toen brak er een tijd van vervelend wachten aan voor Marguerite. Ze wist, dat Sir Andrew, die zich als lakei had moeten vermommen, uiterlijk over twee uur te Dover zou kunnen zijn. Hij was een kranig ruiter, maar kon toch pas een uur later dan zij uit Londen zijn vertrokken.

Van Chauvelin had zij onderweg geen taal of teeken vernomen.

Hij was haar zeker al dien tijd vooruit geweest. Zij had op de verschillende pleisterplaatsen geen navraag durven doen, want ze vreesde, dat Chauvelin overal langs den weg zijn spionnen kon hebben.

Nu vroeg zij zich nieuwsgierig af in welke herberg hij wel zijn intrek mocht hebben genomen, dan wel of het hem gelukt was reeds een schip te huren en hij zoo onderweg naar Frankrijk kon zijn. Ach, ze overwoog ernstig, of ze al niet te laat was gekomen!

De eenzaamheid van de gelagkamer maakte haar zenuwachtig, het eentonig getik der huisklok was al wat de stilte van den nacht verbrak.

Ieder ander in huis, behalve zij zelf, moest nu wel in diepen slaap verzonken zijn. Mr. Jellyband was een oogje gaan houden op haar koetsier en bedienden en had daarna post gevat in de gang. Blijkbaar wilde hij de komst afwachten van Sir Andrew Foulkes, maar toch kon Marguerite bij het langzaam getik der klok ook de geregelde ademhaling vernemen van den nauwgezetten kastelein.

Een poos daarna kwam zij tot de ontdekking, dat op den fraaien, warmen Octoberdag een ruwe en koude nacht was gevolgd; van lieverlede, naarmate de uren verliepen, werd het weder onstuimiger en drong het geraas der branding tegen den pier der Admirality, hoewel op eenigen afstand der herberg, tot haar door. Ook hoorde men in de verte den donder rommelen.

De wind was komen opzetten, deed de in lood gevatte vensters rammelen, en de massieve deuren van het ouderwetsche huis kraken.

Een plotselinge beweging van buiten wekte haar uit haar mijmeringen. Zeker was het Sir Andrew Foulkes, die juist in dolle haast scheen te zijn aangekomen, want ze hoorde de hoeven van zijn paard trappelen op de steenen van den straatweg Londen-Dover.

Een oogenblik nu kwam Marguerite het vreemde harer positie voor den geest. Er lag zulk een zonderling contrast tusschen het ernstige van haar taak en de vermoedens, die bij den braven Jellyband moesten post vatten, dat voor het eerst sedert uren, om niet te zeggen dagen, een glimlach om haar mondhoeken speelde. Toen dan ook kort daarop Sir Andrew in zijn eigenaardig kostuum de gelagkamer binnentrad, riep ze lachend uit:

„Mijnheer mijn lakei, ik ben met uw voorkomen tevreden!”

Mr. Jellyband was Sir Andrew op den voet gevolgd en keek als iemand, die het in Keulen hoorde donderen.

Hij ontkurkte de flesch wijn, zette de stoelen gereed en wachtte.

„Heb dank, waarde vriend,” zei Marguerite, nog steeds lachend bij de gedachte, wat er in het hoofd van den waard op dit oogenblik moest omgaan, „we hebben niets meer te verlangen, hier is iets voor de moeite, die ge u voor ons hebt gegeven.”

Ze stak Jellyband twee goudstukken toe, die deze eerbiedig aannam.

„Wacht even, Jelly,” bracht Sir Andrew in het midden: „Lady Blakeney, ik vrees, we zullen iets meer moeten eischen van vriend Jelly’s gastvrijheid. Het spijt me te moeten zeggen, dat we van nacht niet kunnen overvaren.”

„Van nacht niet overvaren?” herhaalde Marguerite verbaasd. „Maar we moeten, Sir Andrew, we moeten! Er kan geen sprake zijn van niet kunnen, en wat het ook kosten moge, we moeten zien van nacht een schip te charteren.”

Maar de jonkman schudde treurig het hoofd.

„Het zal geen kwestie zijn van kosten, Lady Blakeney. Er waait een ruwe storm van de Fransche kust, we hebben den wind vlak tegen, er valt met geen mogelijkheid te zeilen bij zulk weer.”

Marguerite werd doodsbleek. Dit had zij niet voorzien.

„Maar we moeten gaan!—we moeten!” herhaalde ze driftig, „ge weet toch, dat alles ervan afhangt! Kunt ge er niets op vinden? Is er dan geen kans hoegenaamd?”

„Ik ben al naar het strand geweest,” zei Sir Andrew. „Welken zeeman ik ook aansprak, allen verzekerden ze me, dat van uitzeilen geen kwestie kan zijn. Niemand,” voegde hij erbij, Marguerite veelbeteekenend aanziende, „niemand zou van nacht in zee kunnen steken.”

Lady Blakeney begreep terstond, wat met „niemand” bedoeld werd. Chauvelin evenmin als zij. Zij knikte Jellyband toe.

„Welnu, dan moet ik er wel vrede mee hebben,” zei ze tot den herbergier. „Hebt u een kamer voor mij?”

„Wel zeker, Milady. Een lieve, gezellige, frissche kamer. Ik zal er dadelijk werk van maken… En voor Sir Andrew is er ook zoo een—beide geheel in orde.”

„Nu, Jelly, dat vind ik uitstekend,” zei Sir Andrew vroolijk, den gastheer op zijn schouder kloppend. „Je maakt de twee kamers open en laat de blakers met de kaarsen maar hier. Je zult wel doodmoe zijn, en Milady moet wat eten, voordat zij ter ruste gaat.”

„Ik zal er terstond voor zorgen, Sir,” zei hij. „Heeft Milady het noodige voor een souper?”

„Alles, dank u, waarde vriend, en ga, daar ik honger heb en ook doodmoe ben, nu maar heen en zorg voor mijn logies.”

„Vertel me nu eens,” drong ze aan, zoodra Jellyband zijn hielen gelicht had, „zeg me, Sir Andrew, al wat ge weet.”

„Er valt niet veel meer te vertellen, Lady Blakeney,” hernam de jonkman. „De storm verhindert ieder schip om nu uit te gaan. Maar als wij van nacht niet naar Frankrijk kunnen oversteken, dan zit Chauvelin in hetzelfde parket.”

„Hij kan zijn uitgegaan, voordat de storm losbrak.”

„Dat geve God!” zei Sir Andrew met leedvermaak, „want dan is hij ook bepaald uit den koers gedreven! Wie weet? Hij kan zelfs nu op den bodem liggen van het Kanaal. Maar alle zeelui, die ik heb aangesproken, zeiden me eenparig, dat sedert uren geen schoener van Dover was vertrokken. Van den anderen kant is me gezegd, dat een buitenlander, die per postrijtuig dezen namiddag was aangekomen, ernaar geïnformeerd had of hij ook naar Frankrijk kon oversteken.”

„Dus zou Chauvelin in Dover zitten?”

„Zonder twijfel. Zal ik gaan en hem overhoop steken? Dat zou wel de meest practische manier zijn om uit de moeilijkheid te geraken.”

„Neen! Sir Andrew, laten we niet gekscheren. Helaas! sedert den laatsten avond heb ik mezelve op den wensch betrapt, dat die duivel mocht sterven. Maar wat u aangeeft is een onmogelijkheid!”

Sir Andrew overreedde haar te gaan zitten, iets te eten en een glas wijn te drinken. Deze gedwongen rust van minstens twaalf uren, tot het eerstkomend getij was zeker moeilijk te harden in den hoogst opgewonden toestand, waarin de Lady verkeerde. Hij maakte haar recht gelukkig door over Percy te spreken. Hij haalde in haar tegenwoordigheid op van de stoutmoedige ontsnappingen, die de dappere Roode Pimpernel voor de Fransche vluchtelingen al had uitgedacht en uitgevoerd. Hij liet haar vroolijk lachen over de vele vermommingen, waarmede hij de scherpst toeziende schildwachten aan de barrières van Parijs had verschalkt. Het laatste feit, de ontsnapping van de Gravin de Tournay en haar kinderen, was een waar meesterstuk geweest.

En zoo verliep er een uur. Er waren er evenwel nog meer voor den boeg. Met een ongeduldigen zucht stond Marguerite van tafel op.

Zij dacht er over, waar Percy nu kon zijn. De Day Dream was een hecht gebouwd, zeewaardig jacht. Sir Andrew gaf als zijn meening te kennen, dat het buiten twijfel over het Kanaal was gekomen vóór het losbreken van den storm, en anders rustig te Gravesend moest liggen.

Briggs was een ervaren zeeman en Sir Percy wist een schoener even goed als de beste gezagvoerder te besturen. De storm zou hen niet in gevaar hebben gebracht.

Middernacht was lang voorbij, toen Marguerite eindelijk zich ter ruste begaf. Zooals ze had voorzien, daalde geen slaap op haar oogleden en zamelden zich de somberste gedachten op in haar vermoeid en geteisterd brein.