Za darmo

De Roode Pimpernel

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

VEERTIENDE HOOFDSTUK.
Twijfel

In somber gepeins zat Marguerite Blakeney in het kleine, altijd nog eenzame boudoir, dat door de geopende portière uitzicht gaf op de dansende paren, maar zij sloeg er geen acht op.

Voor haar geest daagde het visioen op van het tooneel, dat wellicht op dit oogenblik zich beneden in de eetzaal afspeelde. Die verlaten ruimte, het noodlottig uur—Chauvelin op wacht! dan, juist op het bepaalde tijdstip, het binnenkomen van een man, de Roode Pimpernel, den geheimzinnigen leider, die voor Marguerite nagenoeg onbestaanbaar was geworden.

Zij wenschte ook tegenwoordig te zijn in de eetzaal op dit moment, hem gade te slaan als hij binnenkwam: ze wist, dat haar vrouwelijk vernuft terstond in het gelaat van den vreemdeling—wie hij ook zijn mocht—de krachtige individualiteit zou herkennen, die onafscheidelijk is van een aanvoerder—van een held.

„Lady Blakeney moet mij wel voor zeer achteloos aanzien,” sprak eensklaps een stem, dicht in haar nabijheid. „Ik heb heel wat moeite gehad mij van uw opdracht te kwijten, want aanvankelijk kon ik Blakeney nergens vinden…”

Marguerite was alles omtrent haar echtgenoot en haar boodschap voor hem vergeten; zijn naam zelfs, door Lord Fancourt uitgesproken, klonk haar vreemd in de ooren, zoo geheel en al had ze haar vroeger leven geleefd in de Rue de Richelieu, met Armand altijd bij haar, als een beschermer en vriend.

„Ik vond hem eindelijk,” vervolgde Lord Fancourt, „en bracht hem uw boodschap over. Hij zei, dat hij onmiddellijk orders zou geven om in te spannen.”

„Ah!” zei ze, nog altijd zeer verstrooid, „u hebt Percy gevonden en hem mijn boodschap gebracht?”

„Ja; hij lag in de eetzaal in diepen slaap. Ik kon er eerst niet in slagen hem wakker te krijgen.”

„Dank u wel zeer,” zei ze werktuigelijk, trachtende haar gedachten te verzamelen.

„Wil Lady Blakeney mij vereeren met den contredans, totdat uw rijtuig gereed is?” vroeg Lord Fancourt.

„Dank u vriendelijk, milord, ik ben uiterst vermoeid,” zei ze verdrietig, zich door Lord Fancourt naar de koele serre latende geleiden. Hij bood haar een stoel aan, waarin ze neerzonk. Deze lange tusschenpoos wachtens was ondragelijk. Waarom kwam Chauvelin niet opdagen en haar den uitslag meedeelen zijner wacht?

Lord Fancourt was zeer attent. Toch hoorde zij nauwelijks, wat hij zeide en deed hem plotseling schrikken door de onverwachte vraag:—

„Lord Fancourt, hebt u gezien, wie zoo even, behalve Sir Percy Blakeney, in de eetzaal was?”

„Alleen de agent der Fransche Republiek, Mr. Chauvelin, ook al in diepen slaap in een anderen hoek. Maar waarom vraagt u dit, Lady?”

„Ik weet niet”… ik… „Hebt u den tijd genoteerd, waarop u er waart?”

„Het zal zoo wat vijf à tien minuten over éénen zijn geweest. Ik begrijp niet, waarover u zich verontrust,” ging hij voort, want schijnbaar dwaalden de gedachten der schoone vrouw ver weg, en had ze zijn gesprek niet aangehoord.

Maar feitelijk was dit niet het geval. Haar gedachten dwaalden slechts één verdieping benedenwaarts, in ditzelfde gebouw, naar de eetzaal, waar Chauvelin nog de wacht hield. Was hij niet geslaagd? Een enkel oogenblik daagde deze mogelijkheid voor haar op als een straal van hoop—dat de Roode Pimpernel door Sir Andrew mocht gewaarschuwd zijn en Chauvelin zijn vogel niet had kunnen knippen; maar weldra maakte die hoop plaats voor vrees. Was het hem niet gelukt! Maar dan—Armand!

Lord Fancourt had het gesprek gestaakt, nu hij zag, dat hij geen gehoor vond. Hij wenschte zich te verwijderen en zei daarom eindelijk:

„Zal ik eens gaan zien, of uw rijtuig gereed is, lady?”

„Oh! gaarne… gaarne… als u zoo vriendelijk wilt zijn… ik ben nu geen opwekkend gezelschap nu… want ik ben vreeselijk moe… het beste is, mij maar aan mijn lot over te laten.”

Zij verlangde ernaar hem te loozen, want de wensch bekroop haar, dat Chauvelin als een vos, op wien hij zoozeer geleek, mocht rondwaren met het voornemen haar op te sporen.

Maar lord Fancourt was heengegaan, en nog kwam Chauvelin niet opdagen. Ach! wat kon er gebeurd zijn? Ze zag Armand gewogen en te licht bevonden… ze vreesde—ditmaal in doodsangst—dat Chauvelin’s list was mislukt en de geheimzinnige Roode Pimpernel wederom als een nevelbeeld was verdwenen; zij wist dat geen hoop, geen medelijden noch genade van den Franschman haar wachtte.

Hij had zijn „Of dit—of—” uitgesproken; met niets anders was hij tevreden te stellen; hij kon gaan denken, dat zij hem opzettelijk had misleid, en daarom als weerwraak Armand ten verderve doemen.

Toch had ze haar best gedaan. Ze kon het denkbeeld niet verdragen, dat alles mislukt was. Ze kon niet stil zitten; zij wilde heengaan en het ergste terstond vernemen, ze verwonderde zich zelfs, dat Chauvelin nog niet was gekomen, om zijn toorn te luchten en haar onder handen te nemen.

Lord Grenville kwam nu in persoon haar aanzeggen, dat haar rijtuig gereed stond en Sir Percy haar wachtte—teugels in handen. Marguerite zei den gastheer „Vaarwel”; velen harer vrienden hielden haar staande op het oogenblik, dat zij de zalen doorliep, om haar een „tot weerziens!” toe te roepen.

De Minister alleen nam boven aan de trap afscheid van de schoone Lady Blakeney; beneden in de vestibule wachtte een heirleger galante heeren, om de koningin van het bal uitgeleide te doen, terwijl daar buiten de prachtige schimmels van Sir Percy ongeduldig met hun voorbeenen den grond schraapten.

Juist nadat zij van Lord Grenville had afscheid genomen, kreeg ze plotseling Chauvelin in het oog. Een vreemde uitdrukking lag op zijn gezicht, deels vermakelijk deels verward; toen zijn sluwe oogen die van Marguerite ontmoetten, namen ze weer een sarkastische uitdrukking aan.

„Meneer Chauvelin,” zei ze, toen hij stilstond en voor haar boog, „mijn rijtuig staat buiten, mag ik uwen arm verzoeken?”

Galant als altijd, voldeed hij aan haar verzoek. De menigte was zeer talrijk, sommigen der gasten van den Minister vertrokken, anderen leunden tegen de ballustrade, den drom gadeslaande, al naar gelang deze zich naar boven of beneden op de breede staatsietrap bewoog.

„Chauvelin”, zei ze eindelijk wanhopig, „ik moet weten, wat er gebeurd is.”

„Wat er gebeurd is, geachte lady?” zei hij met gemaakte verbazing. „Waar? Wanneer?”

„Gij legt me op de pijnbank, Chauvelin. Ik ben u dezen nacht van dienst geweest… ik heb dus recht op eenige inlichting. Wat is er in de eetzaal te één uur voorgevallen?”

Zij sprak fluisterend, vertrouwende, dat in het algemeen rumoer haar woorden alleen door den man naast haar zouden worden vernomen.

„Rust en vrede hadden de bovenhand, waarde lady; op gezegd uur sliep ik in den hoek van een canapé en Sir Percy Blakeney op een ander rustbed.”

„Kwam er dan niemand in de zaal?”

„Niemand.”

„Dan zijn wij beiden niet geslaagd?…”

„Ja! het is ons niet gelukt—misschien…”

„Maar Armand?” vroeg ze ontroerd.

„Ah! De kansen van Armand St. Just hangen aan een zijden draad… bid den hemel, waarde lady, dat die draad niet breke!”

„Chauvelin, ik heb eerlijk voor u gewerkt… denk erom…”

„Ik herinner me mijn belofte,” zei hij kalm „op den dag, dat de Roode Pimpernel en ik elkander ontmoeten op Franschen bodem, zal St. Just zijn beminde zuster weerzien.”

„Hetgeen zeggen wil, dat het bloed van een braaf man aan mijn handen zal kleven,” antwoordde ze sidderend.

„Zijn bloed, of dat van uw broeder. Geloof me, voor het oogenblik moet u alleen hopen, evenals ik, dat de Roode Pimpernel vandaag naar Calais oversteekt.”

„Ik koester maar een enkele hoop, burger Chauvelin.”

„En die is?”

„Dat de Satan, uw meester, elders uw diensten moge noodig hebben, voordat de zon opgaat over dezen dag.”

„U vleit mij, burgeres.”

Zij had hem voor een poos opgehouden, halverwege de trap, met een poging om de gedachten te weten te komen, die achter dat vosachtig masker lagen verscholen. Maar Chauvelin bleef sarkastisch en geheimzinnig. Geen trek van zijn gezicht zeide de arme, angstige vrouw, of zij in dit kritieke oogenblik had te vreezen of te hopen.

Beneden in de vestibule bevond zij zich weldra in een besloten kring. Lady Blakeney stapte nimmer voor eenige woning in haar rijtuig, zonder een zwerm van zwevende motten in menschengedaante, om het schitterend licht harer verblindende schoonheid. Maar voordat ze van Chauvelin finaal afscheid nam, stak zij hem de tengere hand toe:

„Geef mij eenige hoop, Chauvelin,” smeekte ze.

Met innemende galanterie boog hij over de fijne hand en kuste de toppen van de rozige vingers.

„Bid den hemel, dat de draad niet breke,” herhaalde hij met zijn raadselachtigen glimlach, toen hij terzijde week.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Richmond

Eenige minuten later zat ze, gehuld in haar weelderig bont, naast Sir Percy Blakeney op den bok van zijn prachtig rijtuig, terwijl de vier volbloed schimmels de stille straten afdraafden met donderend geraas.

Weldra waren de huizen van Londen achter hen en ging het in snelle vaart op Richmond aan.

De Theems slingerde zich als een zilveren lint in bevallige bochten onder het heldere maanlicht. De rossen snelden voort in gestrekten draf en luisterden slechts onwillig naar Sir Percy’s nooit falende hand. De nachtelijke tochten, na bals en soupers in Londen, waren een voortdurend genot voor Marguerite, en zij waardeerde de excentriciteit van haar echtgenoot, die gewoon was haar iederen avond op die manier te brengen naar hun prachtige villa aan de rivier, instede van naar een benauwde Londensche woning. Hij hield ervan zijn vurige paarden te mennen langs de eenzame, door de maan verlichte wegen en zij zat gaarne op den bok, terwijl de zachte koelte van een Engelschen najaarsavond haar aangezicht afkoelde, na de drukkende atmosfeer van een bal of souper. Dikwijls, wanneer de schimmels pas van stal kwamen en Sir Percy hun den vrijen teugel liet, duurde de rit minder dan een uur.

 

Dezen nacht schenen zijn vingers door den duivel bezeten, want het rijtuig vloog over den weg langs de rivier. Als naar gewoonte sprak hij geen woord tot haar, doch staarde strak voor zich uit. Marguerite zag hem een paar malen aan, maar kon de uitdrukking zijner fletse blauwe oogen niet onderscheiden. Hij was een welgemaakt man, zijn zwak karakter moest worden toegeschreven aan zijn half krankzinnige moeder. Plotseling gevoelde ze een machtige sympathie voor hem bij zich opkomen; wellicht deed hetgeen ze kortelings had ondervonden haar toegevender jegens anderen zijn.

In haar gedachten verdiept, was het uur dezer zomernachtskoelte haar al te kort gevallen, en met een gevoel van bittere teleurstelling bemerkte ze onverwachts, dat de schimmels het hek waren binnengereden van haar schoone Engelsche villa.

Het kasteel van Sir Percy Blakeney, met een schilderachtig terras, dat front maakte naar de rivier, stond te midden van een prachtig aangelegd park. In de dagen der Tudors gebouwd, staken de oude roode muursteenen harmonisch af tegen hun groene omgeving.

Met onnavolgbare juistheid liet Sir Percy het vierspan stil staan vlak vóór den ingang der fraaie vestibule, die in den stijl van koningin Elisabeth was aangelegd.

Vlug was hij afgesprongen van het rijtuig en hielp hij Marguerite uitstappen. Zij bleef een oogenblik buiten staan, terwijl hij eenige orders gaf aan een zijner lakeien, liep om het huis en trad op het grasperk toe, terwijl zij droomerig staarde naar het landschap, dat door het zilverlicht der maan werd beschenen. Duidelijk vernam zij het murmelen der rivier en het ritselen van vallende bladeren op den bedauwden grond.

Alom heerschte een plechtige stilte. Zij had de paarden hooren steigeren, toen ze naar hun afgelegen stallen werden geleid, de haastige voetstappen der bedienden vernomen, die zich ter ruste begaven en in huis heerschte nu volkomen rust. In twee afzonderlijke suites van appartementen, juist boven de schitterende ontvangzalen, brandde licht; het waren haar en zijn vertrekken, van elkander gescheiden door de gansche breedte van het huis, even afgezonderd van elkander als beider leven was geworden. Zij zuchtte—doch kon zich geen rekenschap geven waarom.

Nooit had zij zich zoo erbarmelijk eenzaam gevoeld, met zoo ontzettend veel behoefte aan troost en sympathie. Zij wendde zich van den rivierkant naar het huis, benieuwd of ze, na zulk een nacht, nog zou kunnen slapen.

Plotseling, alvorens ze het terras bereikt had, hoorde ze een kloeken stap op het grint en het oogenblik daarop verrees de gedaante van haar echtgenoot uit de schaduw. Hij had de ronde gedaan om het huis en ging langs het grasperk op de rivier aan. Nog droeg hij zijn zware rijjas, maar niet meer dicht geknoopt, naar gewoonte hield hij zijn handen verborgen in de diepe zakken zijner satijnen broek.

Oogenschijnlijk had hij haar niet opgemerkt, want na een korte poos keerde hij terug naar het huis en ging regelrecht het terras op.

„Sir Percy!”

Reeds had hij een voet op de onderste trede, doch bij het vernemen van haar stem bleef hij plotseling staan en trachtte met zijn blik de duistere schaduw te doorboren, vanwaar haar geluid tot hem was doorgedrongen.

Zij trad vlug in het maanlicht, en zoodra had hij haar niet ontwaard, of met zijn aangeboren galanterie, als hij tot haar sprak, zei hij:

„Tot uw dienst, Mevrouw!”

Maar zijn voet stond nog op de trede, uit zijn geheele houding bleek, dat hij niet wenschte opgehouden te worden, en zich niet opgewekt gevoelde voor een nachtelijk onderhoud.

„De atmosfeer is zoo heerlijk koel,” zei ze, „het maanlicht zoo kalm en poëtisch en het park zoo aanlokkend. Zouden we niet wat ervan profiteeren; het is nog niet zoo heel laat; of is mijn gezelschap u zoo onaangenaam, dat ge haast hebt ervan ontslagen te zijn?”

„Neen, Mevrouw,” luidde zijn kalm antwoord, „maar ik twijfel er niet aan, of u zult de middernachtlucht dichterlijker vinden zonder mijn gezelschap.”

Hij keerde zich andermaal om en wilde heengaan.

„Gij vergist u in mij, Sir Percy,” sprak ze haastig en iets dichter hem naderend, „de verwijdering, die helaas! tusschen ons heeft plaats gehad, was niet mijn werk, herinner u.”

„U moet me in dit opzicht vergeven, Mevrouw!” protesteerde hij op onverschilligen toon, „mijn geheugen was altijd zeer slecht.”

Hij zag haar recht in de oogen met die loome achteloosheid, die hem een tweede natuur was geworden. Ze gaf hem zijn blik even terug, daarop namen haar oogen een zachtere uitdrukking aan, toen ze heel dicht bij hem kwam aan de onderste treden van het terras.

„Uw geheugen slecht, Sir Percy? Dan is het wel erg veranderd! Is het drie of vier jaar geleden, dat ge mij een uur te Parijs hebt ontmoet op uw reis naar het Oosten? Toen ge twee jaar later terugkwaamt, waart ge mij niet vergeten.”

Zij zag er goddelijk schoon uit, zooals zij daar stond in het maanlicht van dezen hemelschen nacht.

Hij bleef een oogenblik stokstijf staan, behalve, dat zijn hand de steenen leuning omklemde van het terras.

„U verlangt mijn tegenwoordigheid, Mevrouw,” zei hij koeltjes, „ik vat dit niet op als een bedoeling om u te vermeien in teedere herinneringen.”

Zij stak hem de hand toe.

„En waarom niet, Sir Percy, waarom niet? Het tegenwoordige is werkelijk niet zoo heerlijk, of ik wil wel eens terugdenken aan dat verleden.”

Hij boog zijn rijzige gestalte, en de toppen harer vingers vattend, die zij hem nog toehield, kuste hij die plechtstatig.

„Mevrouw,” zei hij, „u zult mij dan wel ten goede houden, als mijn bot begrip u daarheen niet kan volgen.”

Andermaal deed hij een poging om zich te verwijderen, andermaal riep haar lief, bijna teeder stemgeluid hem terug.

„Sir Percy!”

„Uw dienaar, Mevrouw.”

„Kan het mogelijk zijn, dat liefde sterft?” zei ze met plotselinge drift. „Ik dacht, dat de hartstocht, dien ge weleer voor mij koesterde, den korten tijd van ons bestaan zou overleven. Is er niets overgebleven van die liefde, Percy… dat u aanzetten kan… die treurige verwijdering te overbruggen?”

Zijn massieve gestalte scheen, terwijl zij aldus tot hem sprak, nog stijver te worden, de krachtige mond nam scherper trekken aan.

„Met welke bedoeling, Mevrouw?” was zijn kille vraag.

„Ik begrijp u niet.”

„Het is toch zeer eenvoudig,” zei hij, plotseling bitter wordend, „ik stel u nederig de vraag, want mijn langzaam begrip is niet in staat de oorzaak na te gaan van deze onverwachte luim. Verlangt u het duivelsch spel te hernieuwen, dat ge verleden jaar met zulk goed gevolg hebt gespeeld? Verlangt ge me weer krankzinnig van liefde aan uw voeten te zien, om daarna weer het genot te smaken mij, als een lastig schoothondje, van u weg te slingeren?”

„Percy! Ik smeek u!” zei ze fluisterend, „kunnen wij het verleden niet laten rusten?”

„Excuseer, Mevrouw, maar ik meen verstaan te hebben, dat u verlangde dit weer op te rakelen.”

„Neen! dat verleden, Percy, roerde ik niet aan!” hernam ze, terwijl haar stem een teederen klank verried. „Ik zinspeelde meer op den tijd, toen ge me nog liefhadt en ik… oh! ijdel en beuzelig mij aanstelde. Uw fortuin en positie trokken mij aan: ik huwde u, met de hoop in het hart, dat uw groote liefde wederliefde in mij zou wekken… maar, helaas!…”

De maan had zich verscholen achter een wolkengevaarte. In het oosten trachtte een zachte grauwe schemering het nachtelijk duister te verlichten. Hij kon nu haar aanvallige gestalte onderscheiden, het kleine vorstelijk hoofd, met zijn rijkdom van goudbruine lokken en den schitterenden diadeem in den haartooi.

„Vier-en-twintig uren na ons huwelijk, Mevrouw, liet de Markies de St. Cyr en diens heele gezin het leven onder de valbijl der guillotine, en de openbare meening snauwde mij in de ooren, dat de vrouw van Sir Percy Blakeney hem den dood der schande had aangedaan.”

„Neen, ik zelf heb u de waarheid omtrent dit hatelijk verzinsel geopenbaard.”

„Niet dan nadat het gebeurde door vreemden mij was afgeschilderd in al zijn schrikwekkende details.”

„En gij sloegt er terstond geloof aan!” barstte zij los, „zonder eenig bewijs of navraag—gij geloofde, dat ik, die ge meer liefhadt dan uw leven, in staat was zulk een laaghartige daad te bedrijven, als deze vreemden verkozen in kleuren en geuren op te disschen. Gij dacht, dat ik u in alle opzichten hieromtrent wilde misleiden—dat het mijn plicht geweest was vóór mijn huwelijk met een verklaring voor den dag te komen. Maar, zoo ge hadt willen luisteren, zou ik u gezegd hebben, dat ik tot op den morgen zelf, waarop St. Cyr het schavot beklom, al mijn invloed heb aangewend om hem en zijn gezin te redden. Maar mijn trots legde een slot op mijn mond. Ik zou u gezegd hebben, hoezeer men mij heeft bedrogen! Ik was tot de daad gebracht door lieden, die wisten, welk gebruik zij konden maken van mijn genegenheid voor een eenigen broeder en van mijn zucht naar wraak. Was dit zoo tegennatuurlijk?”

Tranen verhinderden haar voort te gaan. Smeekend zag zij naar hem op. Hij had haar veroorloofd op haar hartstochtelijke wijs haar verdediging voor te dragen, zonder eenigen commentaar of betuiging van sympathie. En terwijl zij een oogenblik ophield, met een bovenmenschelijk pogen om de heete tranen, die langs haar wangen stroomden, te onderdrukken, wachtte hij kalm het verloop af harer smart. De onbestemde, grauwe schemering van den dageraad scheen zijn hooge gestalte nog rijziger of forscher te doen uitkomen. Zijn druilig, goedaardig gelaat had een vreemdsoortige verandering ondergaan. Marguerite kon duidelijk bespeuren dat de oogen niet meer kwijnend waren, de mond niet langer die zoetsappige, onnoozele uitdrukking had. Een zonderlinge blik van hevigen hartstocht scheen onder zijn oogleden te gloeien, de mond was saamgetrokken, de lippen waren dicht op elkander geklemd.

„Hoor mijn verhaal aan, Sir Percy,” vervolgde ze, en haar stem klonk nu zacht en oneindig teeder. „Armand was alles voor mij! Wij waren weezen en brachten elkander groot. Hij was voor mij een vadertje, ik voor hem een tengere moeder; wij hadden elkaar oneindig lief. Maar op zekeren dag—hoort ge me, Sir Percy?—liet de Markies de St. Cyr mijn broeder Armand een kastijding toedienen door zijn lakeien. En waarom? Omdat hij, een plebejer, het gewaagd had de dochter van een aristokraat te beminnen. Oh, hoe heb ik geleden! Toen de gelegenheid zich voordeed en ik wraak kon nemen, heb ik het gedaan. Maar mijn bedoeling was alleen, dien trotschen markies in moeilijkheden te wikkelen, hem een vernedering te doen ondergaan. Hij heulde met Oostenrijk tegen zijn eigen vaderland. Bij toeval kwam ik het te weten; ik sprak erover, maar buiten mijn weten—hoe kon ik het ook vermoeden?—spande men mij een valstrik en werd ik bedrogen. Toen ik gewaar werd, wat ik gedaan had, was het te laat.”

„Het is misschien wat moeilijk, Mevrouw,” zei Sir Percy na een poos zwijgens tusschen hen, „om het verleden nauwkeurig na te gaan. Ik heb u bekend, dat ik kort ben van memorie, maar het wil mij bepaald voorkomen, dat ik bij den dood van den Markies om een verklaring bij u aandrong. Ik meen, dat u destijds mij iedere verklaring hebt geweigerd.”

„Ik wenschte uw liefde voor mij op de proef te stellen, en ze heeft de proef niet doorstaan.”

„En om die liefde te beproeven eischtet gij, dat ik zonder morren of tegenspraak, als een willooze slaaf, iederen wensch mijner meesteres had op te volgen. Mijn hart, dat blaakte van liefde en passie, vorderde geen opheldering, het wachtte die af, zonder eenigen twijfel met het volste vertrouwen. Zoo ge slechts een enkel woord hadt gesproken, zou ik van u iedere opheldering aanvaard en er geloof aan hebben geslagen. Maar gij liet mij zonder eenige mededeeling, met zekeren trots keerdet gij terug naar uws broeders woning en liet mij ongemoeid… weken lang…”

Zij had er thans niet over te klagen, dat hij koel was en ongevoelig, zijn stem beefde met al de heftigheid van ingehouden passie.

„Ik was nauwelijks heengegaan, toen ik al berouw gevoelde,” zei ze droevig. „Maar toen ik terugkwam, vond ik je, ach, zoo veranderd! Je hadt het masker van droomerige onverschilligheid al voorgedaan en je hebt dit niet afgelegd dan tot… op dit oogenblik.”

Zij stond zoo dicht bij hem, dat haar zacht, los haar zijn wang raakte; haar oogen, die vol tranen stonden, maakten hem krankzinnig, haar muzikale stem deed het bloed in zijn aderen bruisen. Maar hij wilde zich niet laten overmannen door de betooverende bekoorlijkheid dezer vrouw, die hij zoo innig had bemind, maar die hem zooveel leed had berokkend. Hij sloot zijn oogen om het visioen te doen afdeinzen.

 

„Neen, Mevrouw, het is geen mom,” zei hij ijzig. „Ik zwoer u eenmaal… dat mijn leven u toebehoorde. Maanden lang is het uw speeltuig geweest… het heeft beantwoord aan uw doel.”

„Hoe hardvochtig zijt ge!” zuchtte zij. „Waarachtig! Ik kan bijna niet gelooven, dat nog geen paar maanden geleden een enkele traan van me je bijna dol zou gemaakt hebben. Nu kom ik tot je met een half gebroken hart… en… en…”

„Ik vraag u, Mevrouw,” zei hij met een stem, die al evenzeer stokte als de hare, „op welke wijze kan ik u van dienst zijn?”

„Percy!—Armand verkeert in doodsgevaar. Een brief van hem… voorbarig als al zijn daden en geschreven aan Sir Andrew Foulkes, is in handen geraakt van een dweper. Morgen zal hij misschien gearresteerd worden… daarna de guillotine… tenzij… tenzij… oh! het is verschrikkelijk… en gij begrijpt niet, ge kunt niet begrijpen… ik heb niemand, tot wien me te wenden… om hulp… zelfs om belangstelling…”

Haar tranen kon ze nu niet meer bedwingen. Al haar verdriet, de vreeselijke onzekerheid van Armand’s lot overweldigden haar. Ze wankelde en zou neergevallen zijn, zoo ze geen steun had gezocht tegen de steenen ballustrade, ze bedekte met beide handen haar gelaat en weende bitter.

Bij de eerste vermelding van Armand’s naam en het gevaar, waarin hij verkeerde, was Sir Percy’s gelaat eenigszins bleeker geworden; zijn thans vastberaden blik teekende zich scherper dan ooit.

„Dus,” zei hij met bitter sarkasme, „keert het moorddadig monster der revolutie zich nu tegen den man, die het gedrocht voedsel toewerpt?… Mevrouw,” vervolgde hij zachtzinnig, toen Marguerite voortging met hartstochtelijk te snikken, „ik bid u, stort geen tranen meer!… Ik heb nooit een schoone vrouw kunnen zien weenen, en ik…”

Op het gezicht van haar hulpeloosheid en verdriet strekte hij onwillekeurig de armen uit; in het volgend oogenblik zou hij haar hebben aangegrepen, haar aan zijn hart hebben gedrukt, met den onverzettelijken wil haar met zijn leven te beschermen tegen alle gevaar… Doch hij bedwong zich met een bovenmenschelijke poging, en zei op onverschilligen, maar toch zachtzinnigen toon:

„Zoudt u zich maar niet tot mij wenden, Mevrouw, en mij zeggen, op welke wijze ik de eer hebben mag, u van dienst te zijn?”

Haar door tranen overstroomd gelaat tot hem keerend, stak ze andermaal de hand uit, die hij weer even galant kuste als te voren.

„Kunt ge het een of ander doen voor Armand?” vroeg ze lief en eenvoudig. „Je hebt zooveel invloed aan het hof… zooveel vrienden…”

„Neen, Mevrouw, zoudt ge niet liever den invloed zien te benutten van uw Franschen vriend Chauvelin? Zoo ik me niet vergis, is die al even groot als van de Regeering der Fransche Republiek.”

„Ik kan het hem niet vragen, Percy… oh! Ik wenschte, het u te kunnen zeggen… maar… maar… hij heeft een prijs gesteld op Armand’s hoofd, die…”

Ze zou alles ter wereld hebben gegeven, zoo ze op dit oogenblik den moed had gehad hem haar geheim te openbaren… al wat ze dien nacht had gedaan, hoe ze had geleden en hoe haar het mes op de keel was gezet. Maar ze durfde hem geen andere bekentenis te doen. Hij mocht het eens niet begrijpen, niet met haar sympathiseeren. Toen zij zweeg, slaakte hij een zucht en zei tamelijk koel:

„Wezenlijk, Mevrouw, daar het u verdriet aandoet, zullen we er maar niet over spreken… Wat Armand betreft, ik bid u, heb geen vrees. Ik verpand u mijn woord, dat hem geen leed zal geschieden. Wilt u me veroorlooven te gaan? Het is al heel laat, en…”

„Gij zult ten minste mijn dankbaarheid aanvaarden?” zei ze, dicht op hem toetredend en sprekend met aandoening in haar stem.

Met een snelle instinctmatige beweging zou hij haar toen bijna in zijn armen hebben gesloten, want haar oogen zwommen weer in tranen, die hij verlangde weg te kussen. Maar zij had hem eenmaal op dezelfde wijze aangetrokken en hem toen als een handschoen weggeworpen. Hij zag het ook nu aan voor een gril.

„Dat zou te vroeg zijn, Mevrouw!” zei hij kalm. „Ik heb nog niets verricht. Het is laat, en u zult zich moe gevoelen. Uw kameniers wachten u boven.”

Hij week terzijde om haar te laten passeeren. Ze loosde een zucht van teleurstelling, ze zag hem nog even aan. Hij was weer even stijf, even onbeweeglijk, als te voren. Het kleurloos grauw van den komenden dag was allengs overgegaan in den rozigen gloed der opgaande zon. Vogels begonnen te sjilpen. De natuur ontwaakte, glimlachend de zoelte beantwoordend van dezen heerlijken Octobermorgen. Maar tusschen deze twee harten lag een onoverkomelijke hinderpaal, die geen hunner het eerst uit den weg wilde ruimen.

Met zijn rijzige gestalte boog hij plechtstatig tot een afscheidsgroet, toen ze eindelijk met een herhaalden bitteren zucht de treden begon op te klimmen van het terras.

Zij bereikte de groote glazen deuren, die toegang gaven tot het huis. Alvorens binnen te gaan, stond zij nogmaals stil om naar hem te zien, met de hoop—tegen alle hoop in—hem zijn armen naar haar te zien uitstrekken en zijn stem te hooren, die haar terugriep. Maar er gebeurde niets van dat alles; hij was de verpersoonlijking van onbuigbaren trots.

Heete tranen welden haar weer in de oogen, en daar zij dit niet voor hem weten wilde, trad ze haastig binnen en liep zoo snel ze kon op haar appartementen aan.

Zoo ze toen ware teruggekeerd en nog eens naar buiten had gezien, zou ze iets ontwaard hebben, dat haar de overtuiging had geschonken van zijn eigen ondraaglijk lijden—een krachtig man, overmand door zijn passie, door wanhoop overmeesterd. Hij was krankzinnig, hartstochtelijk verliefd op zijn echtgenoote. Zoodra was niet haar lichte voetstap onhoorbaar binnenshuis, of hij knielde neer op de treden van het terras en kuste in zijn liefdesrazernij de plaatsen, door haren kleinen voet betreden, de steenen leuning, waarop haar tengere hand had gerust.