Za darmo

Het verhaal van de honingbij

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De werkbij ligt in den larvetoestand opgerold op den bodem van de cel; maar naarmate zij groeit, neemt zij een houding in de lengte aan met het hoofd voor de celopening. Deze houding is echter niet onveranderlijk; want zij schijnt bij tusschenpoozen een reeks wendingen of buitelingen te maken, waarschijnlijk om het afwerpen van de huid te vergemakkelijken; dit geschiedt verscheidene malen gedurende de vijf dagen van haar larveleven. Als die periode is afgeloopen, houden de voedsters op met het voedingsproces en verzegelen de cellen. Nu gaat de larve aan het werk; eerst spint zij zich een zijden kleedje, voordat zij haar langen slaap als pop begint, en dan werpt zij voor het laatst haar huid af. Bij de werkbij omsluit dat fijn bewerkt gewaad haar heele lichaam als een gesloten cocon. Maar de koninginlarve weeft zich maar een schamel jakje, dat alleen haar hoofd en borststuk bedekt, en het geheele ondergedeelte vrij laat. De gewone theorie om dit te verklaren is, dat wanneer de overtollige koninginnen in hun cellen vermoord worden door de aangenomen moederbij na hare bevruchting, de slachting gemakkelijker van de hand gaat door het ontbreken van het taaie spinsel der cocons om het lichaamsdeel, waarop de aanval gewoonlijk gericht is. Want het schijnt uitgemaakt, dat in een koninginnengevecht de angels niet op goed geluk worden gebruikt zooals bij de werkbijen; maar iedere koningin beproeft haar wapen aan te brengen in een van de trocheeën van hare vijandinnen, waarvan ieder er veertien bezit, zeven aan iederen kant. Zulk een steek schijnt altijd doodelijk te zijn.

Maar waarschijnlijk moet de ware reden, waarom de koningin in een kort manteltje slaapt van taaie ruwe stof, opgespoord worden ergens terug in de oergeschiedenis van de honingbij. Ik geloof, dat wij veilig de gesloten werkstercocon kunnen beschouwen als een betrekkelijk nieuwe instelling, die zich ontwikkeld heeft ten gevolge van eenigen nooddrang, ontstaan sedert de bijen een beschaafde natie zijn geworden. Wat echter het oorspronkelijk begin er van was, ligt buiten het bereik van éénige gissing. Een merkwaardig feit is, dat deze cocons nooit uit de cellen verwijderd worden. Zij blijven vastgekleefd aan de celwanden, en hoewel de cel grondig gereinigd wordt nadat de jonge bij haar verlaten heeft, wordt er aan de cocon niet geraakt; die blijft er in als een eeuwige voering. En dit gaat zoo door alle opvolgende generaties heen, iedere bij laat haar bakerkleêren achter, tot er zulk eene opeenhooping van komt, dat de cel te klein wordt om iets anders voort te brengen, dan een minderwaardig, onvolgroeid geslacht. Bij in het wild levende bijen, als het nest in een hollen boom ligt en er gewoonlijk ruimte in overvloed is, kunnen de broedraten zoo noodig verlaten worden en, verder op, nieuwe gebouwd; en zoo wisselt het volk van jaar tot jaar zijn plaats. Deze natuurlijke bijennesten blijven soms heel lang in gebruik. Het is b. v. wel gebeurd dat er zwermen terecht kwamen in een huis onder de daksparren: zij bleven dan door veel geslachten heen ongemoeid. Eens werd er ook van een bijenkolonie verteld, dat zij vijf-en-veertig jaar aan één stuk op een vliering in een boerderij had gehuisd, en de legende ging, dat zij er verscheiden raten honing hadden opgepot; maar toen het nest werd uitgezwaveld, bleek er niet veel anders te zijn dan een opeengehoopte massa van raten, oude en jongere; van een paar weken oud tot een ongisbaar aantal jaren. Het grootste gedeelte was geheel zwart, en de cellen stikvol met poppencocons.

Het feit, dat in die met cocons opgevulde cellen, al is de ruimte ook nog zoo ver ingekrompen, het eierleggen doorgaat als er geen leege beschikbaar zijn, weêrspreekt de theorie, dat van de grootte van de cel het al of niet bevrucht worden van het eitje zou afhangen als het door de koningin wordt afgezet. Men vindt soms heel oude darrenraten in gebruik voor broed, waar de cellen ingekrompen zijn tot de grootte van een normale werkstercel, en toch gaat de koningin voort met daarin onbevruchte eieren te leggen. Dit vraagstuk schuilt dus nog diep onder de raadsels.

Na ongeveer drie weken, bij het begin te rekenen, kruipt de jonge bij uit de pophuid, en bijt zich een weg door de celsluiting. Het stuifmeel, dat voor deze dekseltjes met de was vermengd is, vervult een dubbele bestemming. Het maakt de was poreus, zoodat de lucht toegang heeft, en het dekseltje wordt er eetbaar door, zoo wordt dus het jeugdig insekt door honger naar de vrijheid gedrongen. De jonggeboren werkster, hoewel geheel volwassen, is een zwak, grauw getint, slap wezentje en blijft zoo nog een poosje nadat zij haar wieg verlaten heeft. Haar eerste aanvechting schijnt te zijn, zichzelf te adoniseeren, en daarna een inspektiereis te gaan maken in haar nog enge wereld van duister, rumoer en bedrijvigheid. Gedurende de twee eerste dagen doet zij niet veel anders dan onopgemerkt rondscharrelen tusschen de bezige menigte, steeds toenemende in kracht en stevigheid. De tweeden dag ziet men haar uit de open honing- en stuifmeel vaten nippen, waarvan er altijd enkele hier en daar tusschen de broedcellen zijn aangebracht. Daarna schijnt zij eindelijk te ontwaken tot het besef van haar plicht en verantwoordelijkheid; haar plaats is nu tusschen de werksters, en zij begeeft zich aan die verbijsterende taak: het voeden van de larven.

(Men ziet er in: eieren; larven in verschillende staten van hun groei; verzegelde cellen, en jonge bijen aan het werk om zich zelf te verlossen)

In den gewonen loop van zaken verlaat de jonge werkbij den korf niet voor ongeveer veertien dagen nadat zij de cel uit gekropen is. Maar gedurende dat tijdsverloop heeft zij heel wat levenskennis op te doen en verscheidene vakken te leeren. Het schijnt dat al het binnenwerk in den korf door de jonge bijen verricht wordt in die eerste weken van hun bestaan. Op háár rust de geheele zorg voor het jonge broed. Zij bereiden de was en bouwen de raten; zij behartigen orde en zindelijkheid in den korf; zij zijn de honingbrouwsters en de pakhuisbewaarsters; zij voeden de koningin bij haar eeuwigen rondgang, en geven de darren hun dagelijks rantsoen bijenmelk; want het is uitgemaakt, dat de mannelijke bijen in hoofdzaak van de werksters afhankelijk zijn voor hun voedsel, en maar een klein gedeelte van hun dieet van de algemeene provisie betrekken. De oude bijen bezorgen het proviandeeren; maar het schijnt, wel, dat de jongen hen bij hun thuiskomst tegemoet komen en dat die den nektarlast, nadat dezen hem hebben uitgebraakt, in hun zakjes van hen overnemen, om ze dan weer in de provisieraten te ontlasten, in de hooger gelegen afdeelingen van den korf. Wanneer men ten minste op het drukst van den dag de voorraadkamer in een der korven opent, dan blijken er in het gedrang der diertjes, die zoo ijverig bezig zijn de cellen met deze versche lekkernij te vullen, zich haast geen oude bijen te bevinden.

Niet vóór het begin van hun tweede levensweek leggen de jonge bijen hun eerste vliegproef af, en dan is het nog maar voor een paar minuten en op het heetst van den dag. Den ijmker is deze plotselinge middagbeweging in het late voorjaar en in den zomer heel goed bekend; in het begin nemen ook de darren in grooten getale deel aan het koor, maar na een poosje vliegen zij weg en wat er dan overblijft in de gonzende wolk, die men om alle korven ziet hangen en bewegen, zijn uitsluitend huisbijen, die van hun dagelijksch kwantum beweging en lucht genieten.

Men heeft geconstateerd, dat de kliertjes voor de produktie van broedvoeder en ook de organen, die de was afscheiden, in ’t bijzonder ontwikkeld zijn bij bijen van slechts een paar weken oud, terwijl na het verloop van de eerste maand deze organen sterk zijn ingekrompen. De bij begint gewoonlijk haar werkzaamheden als proviand-zoekster, zoodra zij veertien dagen oud geworden is; maar vóórdat zij het ernstige werk van het nektarzamelen onderneemt, moeten er waarschijnlijk nog wel een paar weken bijkomen. Bijna al de stuifmeeldraagsters zijn bijen in hun eerste volle kracht, en daarom bijzonder geschikt om zwaarder lasten te dragen. Maar nauwelijks is de werkbij toegekomen aan die opperste taak, het honingzamelen, of zij laat het stuifmeel met rust. Zoo is dus in een normale kolonie het leven van de honingbij, zoo kort als het is, zorgvuldig ingedeeld; in ieder levenstijdperk is er een vaste taak te vervullen, waartoe het individu juist dan het best geschikt is. Toch staat ook deze wet weer niet vaster dan eenige andere regel in de korven. Komen er in de gemeenschap krachten te kort en zijn er niet genoeg bijen van rijpen leeftijd om in te dragen, dan zullen de jonge bijen op een vervroegden datum aan het inzamelen gezet worden. Zoo ook wanneer de korf een tijd lang zonder koningin is geweest, en er daarom als de jonge koningin zich eindelijk gevestigd heeft maar weinig jonge bijen voor de verzorging van het broed beschikbaar zijn; dan zullen vele van de oude werksters thuis blijven, en zich met het broedwerk bezig houden, waaraan zij in gewone omstandigheden al lang ontgroeid zouden zijn.

Er zijn vele zulke voorbeelden van vernuftige inschikking of aanpassing in het leven der honingbij. Dit schepseltje weet uitkomst in alle voorkomende gevallen; maar bij het werken met uiterste middelen in uiterste moeielijkheden toont zij zich toch in haar grootste kracht. De ergste ramp in een bijenstaat is het verlies van de koningin, op een oogenblik dat het onmogelijk is een plaatsvervangster aan te wijzen. De standaard van intelligentie zoowel als van karakter verschilt bij de bijen evenzeer als bij de menschen. Sommige volken werken harder en meer uren dan de rest. Anderen zullen met werken ophouden, wanneer zij meenen een voldoende provisie honing te hebben opgelegd, en dan schijnt er een geest van luiheid over zulk een volk te komen. En in enkele gevallen is er iets als een moreele kronkel in het nationale karakter; en dan gaan de bijen proviand rooven bij hun buren in plaats van hun eigen voorraad bijeen te brengen.

 

Voortdurende ontstentenis van een koningin is een ramp, die bij verschillende volken verschillend werkt. Bij sommige is een hopelooze mismoedigheid het gevolg; alles staat stil, de lusteloosheid is algemeen. Er wordt niet meer gewerkt; de wacht trekt zich van de poort terug. De gemeenschap schijnt als één man het bijltje er bij neer te leggen en den ondergang af te wachten, met de volslagen hopeloosheid van gevonnisde misdadigers. Maar er zijn ook volken bij wie de algemeene ramp een prikkel wordt tot het scherpen van het vernuft en het vereenigen van alle geestkracht, een aangrijpen van alles wat tot uitkomst kan dienen. Bij bijen van een dergelijk temperament moeten wij gebeurtenissen verwachten als het kapen van eieren om de koninginnecellen mee te voorzien, wat wij hierboven al bespraken. Maar als uiting van tot de spits gedreven schranderheid, ook al is het het meest hopelooze van alle hopelooze bedenksels, is er niets te vergelijken bij het volgende probeersel: Het gebeurt soms als men een korf van binnen bekijkt, die niet alléén geen koningin heeft, maar ook niet de minste kans er een te kunnen kweeken, dat men dan onverwacht eenige mysterieuse eieren ontdekt. Ze zijn blijkbaar pas afgezet; maar niet op de oude rechtzinnige manier. Een normale koningin gaat van cel tot cel over een vrij regelmatige raatoppervlakte, en zet in iedere cel een eitje af; maar de eieren in dezen koninginloozen korf zijn op een zonderlinge onregelmatige manier verspreid, als gestrooid over de raten. Op de eene plaats zijn een stuk of drie cellen voorzien en ergens anders weer een paar, zonder eenigen schijn van orde of methode. Bovendien zijn er enkele cellen, waarin men twee of drie eieren vindt, terwijl de rest er ieder één bevat. Het schijnt of een geestelijk gekrenkte moederbij uit een anderen korf hier de wachten in den dut heeft gevonden en nu een clandestien uitstapje gemaakt bij het koninginlooze volk. Maar hoe men zoekt en speurt, een koningin is niet te ontdekken. De verklaring van deze abnormaliteit is, dat een van de werkbijen op de een of andere buitengewone manier haar verstorven voortplantingsorganen heeft weten op te wekken en nu in staat is geweest eieren te leggen. Maar hierdoor wordt het noodlot niet van den korf afgewend, integendeel zelfs verhaast. Want deze eieren zullen slechts darren voortbrengen, en er komen dus nog maar meer nuttelooze monden die gespijsd moeten worden. Eén authentiek gestaafd geval is bekend, dat de bijen in een korf zonder koningin een koninginnewieg gebouwd hebben en daarin feitelijk een van die eitjes brachten, die door een eierleggende werkbij waren afgezet. Men vond naderhand in die koninginnecel een dooden dar.

Hoe onder den prikkel van zulk een nationale krisis zulk een eierleggende werkster verkregen wordt, is nog een punt van onderzoek; waarschijnlijk wordt de jongste bij uit de kolonie voorzien van het speciale koninginne voeder, en op die wijze worden dan misschien haar voortplantingsorganen, ten minste ten deele, ontwikkeld.

Hoofdstuk X.
Een Anatomische Romance

De moderne ijmker, die in de eerste plaats handelsman is – de man, die zijn bijen in kasten houdt naar de nieuwste eischen ingericht, alle gelijk in vorm en kleur, en op regelmatige rijen geplaatst – die man is geneigd zich alléén met de praktische zijde van zijn werk in te laten, en voelt een soort van kwalijk bedekte geringschatting voor alles wat niet onmiddellijk in verband staat tot wat voor hem de hoofdzaak bij de bijenkultuur is; de honingproduktie.

Maar de bijenhouder, die tegelijk van bijen houdt, neigt juist den gansch anderen kant uit. Is de geest eenmaal ondergedoken in wonderen, zooals noodzakelijk gebeurt wanneer men in de studie van ’t bijenleven onder de oppervlakte gedrongen is, dan wordt men in den wedren naar stoffelijk voordeel de man, die een manke knol zadelt. In een bijentuin overmeestert ons de hebbelijkheid van peinzen als de voortschrijdende paralyse, ongemerkt, maar onverbiddelijk. Het is één ding, op een mooien Junimorgen naar buiten te slenteren, pijpje in den mond, het kruiwagentje voor zich uit rollend, met het plan op een langen werkdag tusschen de korven; maar een tweede is het, dien langen werkdag ijverig vol te houden uren aanéén, terwijl de zon u in zijn loomen gouden greep heeft, en het aanhoudend droomerig gegons van de bijen op hart en geest blijft inwerken.

Onder zulke verlokkende omstandigheden zakken de goede voornemens wel eens stilletjes weg, en dat is heel natuurlijk. De kruiwagen is een prettig zitje, en men kan hem in het dichtst van de lindenschaduw trekken. En dan wordt door het blauwe rookwolkje uit de pijp, dat langzaam naar boven drijft, juist die lust tot peinzen gewekt, dien wij noodig hebben te midden van zulk een rustelooze, onverbiddelijk slovende omgeving; en wat hindert ook één droomer op de honderdduizend werkers? Zoo komt het, dat het heel vaak piepende wiel tot rust komt onder de linden; de honing blijft voor de honingmakers; de gedachten volgen de bijen in den korf; of ook wel richten zij zich naar ver over de zee, waar de groote aanplantingen zijn, en het droge kruid dat nu het pijpje vult, ééns een frisch blad was in een zee van groen, geplekt met de kleur der bloemen; daarboven gonzen de bijen, wier voorgeslacht misschien van die zelfde plek voor Oud-Engeland over gekomen was, waar nu dit blad opgaat in rook, en rustig peinzen kweekt.

Maar vooral op regenachtige dagen, wanneer er veel te doen valt binnenshuis, als de sektie-raampjes in orde moeten gemaakt, en de volle honingraten geleegd, dat zij naar de korven terug kunnen om den volgenden dag weer gevuld te worden, en nog zooveel andere bezigheden van die soort – dan is er een nog sterker bondgenoot voor de neiging om de gewone routine van ijmkerplichten in den steek te laten.

Heeft echter de bijenman een mikroskoop, dan steekt hij zijn geweten in zevenmijls-laarzen; en gedurende zijn ganschen levensmarsch heeft hij dan niet veel kans meer het in te halen. Is het dagelijksch werk in den korf met het bloote oog al een zóó boeiende bezigheid, dat zij nalatigheid in plichten kweekt, de mikroskopische kennismaking met de korfarbeidsters zelf, en de bijzonderheden van hun verwonderlijke uitrusting, openen een heele nieuwe wereld van feiten en gedachten. Alleen onder een zéér sterke vergrooting kan men een denkbeeld krijgen van de juiste plaats der honingbij in de schepping. Wat zij werkt is duidelijk, zelfs voor een minder scherp waarnemer; maar de werkster zelf is ons niet anders haast dan het vaag visioen van een kristalvleugelig, sobergekleurd atoom, in een eeuwig bewegen in zon en wind; of van een haast niet te onderscheiden vlekje tusschen een krioelende menigte in ziedenden werkijver.

Maar hier in de wereld van de mikroskoop openbaart zich de honingbij als een geheel nieuw wezen, en van lieverlede ontvouwt zich een geschiedenis, die in zijn soort het volmaakte Levensbeeld is. Niemand kan lang de verwikkelingen van het korfleven bestudeerd hebben zonder in te zien, dat een schepseltje, tot zulk een verscheidenheid van gecompliceerde werkzaamheden geroepen, noodzakelijk zelf een hooge ontwikkeling van geest en lichaam moet bereikt hebben. Maar komt het tot mikroskopisch onderzoek van de gewone werkbij, dan is zelfs bij den groensten nieuweling nog zelden de verwachting ook maar eenigszins de werkelijkheid nabijgekomen.

Het ongewapend oog ziet een schijnbaar hoogst eenvoudig gevormd diertje – een bruin, tenger lichaampje, twee paar vleugeltjes, 6 pooten zooals bij alle insekten, en een paar gebogen hoorntjes, als kleine dorschvlegeltjes, die aanhoudend in beweging zijn. Onder het glas echter verdwijnt al dat eenvoudige. Van het uiterste puntje van haar sprieten tot het behaarde uiteinde van haar angel, heeft de honingbij niets, dat niet duidt op een verbijsterend samengesteld plan.

Als men op een drukken zomerdag zich bij een korf geposteerd heeft, dan wordt het eerst de aandacht getrokken door de stuifmeeldraagsters, die bij duizenden tegelijk komen aanzwoegen, met een groote, ovale, bontkleurige massa aan hun achterpootjes gekleefd; en zoo komt men er toe het eerst het stuifmeeldragend organisme onder den mikroskoop te bezien. Het blijkt nu, dat de zes pooten, die voor het bloote oog ongeveer alle hetzelfde waren, in drie paren verdeeld zijn, waarvan elk paar in konstruktie aanmerkelijk van de twee andere verschilt. Zóó ver is het er van af, dat zij eenvoudige pootjes zouden zijn, dat ieder uit niet minder dan negen deelen bestaat, en bijna ieder deeltje draagt een bijzonder mechanisme, noodig en onontbeerlijk in het dagelijksch leven van de bij. Men zou heele verhandelingen kunnen schrijven over de funkties van de menschelijke hand, en toch is de hand een heel eenvoudig samenstel vergeleken met de pootjes van de honingbij. De inrichting voor het bergen van het stuifmeel is aan de scheen van de achterpooten, die verbreed is en eenigszins uitgehold; rond die langwerpige holte is een franje van naar binnen gebogen borsteltjes, die er uit zien of zij alles vast konden houden. Maar vóórdat het stuifmeel in die korfjes gaan kan moet het verzameld en tot een bolletje gekneed worden. Eigenlijk zou men kunnen zeggen, dat het geheele lichaam van de bij bij het stuifmeelzamelen te pas komt. Onder zwakke vergrooting ziet men, dat haast geen deel van het lichaam niet dicht met haren is bezet; maar met het sterke objektief gezien, zijn die haren geen haren meer, maar het blijken in werkelijkheid veertjes te zijn, fijne werktuigjes in graatvorm, die het stuifmeel bij elkaar vegen, terwijl de bij in de bloem duikt naar den nektar, die op den bodem ligt.

Bijna ieder lid van ieder pootje is voorzien van een kam van stijve haren, waarmee het stuifmeel wordt afgeschrapt en in het draagkorfje gebracht, nadat het met de tong bevochtigd werd, terwijl de achterpooten ieder een komplete roskam dragen. De poot is hier verbreed en plat, en aan één kant bezet met negen of tien rijen korte, sterke stekels, waarmee de bij haar lichaam afkamt, juist zooals een rijknecht een paard kamt. In gewone tijden zal zij zorgvuldig haar vrachtje stuifmeel opladen in de daartoe bestemde inrichting, vóórdat zij naar den korf terug vliegt, zoodat het onmiddellijk in de cel kan worden overgebracht. Bij de celopening aangeland, duwt zij ieder klompje er af met haar andere pootjes, maar het vastdrukken in de cel laat zij aan de proviandverzorgsters over. Er wordt hier niet geschift; stuifmeel van alle kleuren gaat in één en dezelfde cel en als die vol is wordt er een dun laagje honing over gesmeerd om het inwerken van de lucht te verhinderen. Maar dringt soms de tijd, dan blijft zij niet wachten om haar vracht samen te drukken; maar draagt die mee naar huis zooals ze is, en als zij dan aankomt is zij van top tot teen met goud poeder overdekt. Dan komen de huisbijen om haar heen en borstelen haar af, waarna zij onmiddellijk weer op een nieuwe vracht uitgaat.

Het feit, dat insekten oogenschijnlijk met hetzelfde gemak onder tegen iets aan kunnen loopen als er boven op, is, omdat wij nu éénmaal gewoon zijn het dagelijks te zien, daarom niet minder opmerkelijk. Want de vlieg, die tegen een ruit oploopt, of onder tegen ’t plafond aan, dankt haar vermogen van boven- en onderbeweging aan een zeer vernuftige inrichting. Men kan dit aantoonen aan het pootje van een bij. Het heeft een paar korte, stevige dubbele klauwtjes, waarmee zij zich vast grijpen op ieder vlak, behalve op de allergladste; het is ook door middel van die klauwtjes, dat de bijen zich in de korf tot die dichte trossen op klompen of kettingen kunnen vormen; zij hangen als het ware hand in hand in alle richtingen. Maar als de klauwtjes geen vat kunnen krijgen, dan komt de beurt aan een ander lid. Dit is een zacht, elastisch kussentje, altijd bedekt met een dikke olieachtige afscheiding. Bij het loopen zet de bij drie pooten tegelijk neer, en de kussentjes zuigen dan oogenblikkelijk vast als zij in kontakt met het gladde oppervlak komen; bij de volgende beweging komen de drie andere kussentjes aan de beurt, en de drie eerste trekken zich weer los. Maar ieder pootje kan zich ook vrij van de andere neerzetten en losmaken. Dit laatste gebeurt door het neerdrukken van de klauwtjes van datzelfde pootje.

Ook aan ieder van de voorpooten heeft de bij een inrichting, die een heel belangrijke rol speelt. Het is een half cirkelvormig keepje, afgezet met een franje van stijve haartjes; wanneer het pootje nu omgebogen wordt, dan grijpt dit keepje met een merkwaardige projektie in het daarboven gelegen lid, en vormt daarmee een soort van oogje van ruwe ronding. Met dit fijn en doelmatig instrumentje reinigt zij haar sprieten, en doet dat heel regelmatig gedurende den geheelen bezigen tijd van haar leven, ongeveer zooals wij menschen onze oogen schoon houden door knippen met de oogleden. Met ditzelfde werktuigje maakt zij ook haar tong vrij van de aanklevende korreltjes stuifmeel.

 

De vraag: hoe neemt de honingbij de sappen tot zich, waarvan zij honing krijgt, wordt door sommige populaire schrijvers over de natuur beantwoord met de verzekering dat zij ze opzuigt door een buisje. Maar deze zeer gemakkelijke generalisatie komt heel dicht bij een stellige onwaarheid. Een bijentong is geen buisje, tenminste zooals men dat woord gewoonlijk begrijpt. En zij likt den nektar zeker even dikwijls op, als zij ze opzuigt. Dat hangt geheel af van de hoeveelheid waarmee zij te doen heeft. Een nauwkeurige ontleding van de monddeelen van de bij, met behulp van den mikroskoop en een paar fijne naalden, maken spoedig de heele zaak duidelijk.

Een schoonheid is zij niet – de honingbij – zoo van dichtbij beschouwd. Eindelooze arbeid, de natuur onderdrukt, het organisme mismaakt, dat alles werkt niet gunstig op uiterlijk schoon, bij geen van haar geslacht. Maar die sterke en bijna afschrikwekkende leelijkheid, die aldus dichtbij haast afzichtelijk wordt, vergeet men onmiddellijk, wanneer men haar verwonderlijken rijkdom leert kennen aan die andere schoonheid: die der praktische nuttigheid.

Voor het bloote oog is de tong een helder bruin, glimmend dingetje, dat buiten haar mond uitsteekt, en dan naar beneden hangt, zoo ongeveer als de snuit van een olifant. Onder den mikroskoop blijkt het echter geen tong te zijn, in den gewonen zin; maar een voortzetting van de onderlip. Het bestaat uit zes of zeven verschillende stukjes die in de lengte kunnen worden bijeen gevoegd. Het middelste stuk is langer dan de andere en steekt uit met een harig spateltje; wanneer nu de overige deelen daaromheen sluiten, dan wordt het geheel feitelijk een buisje in een buisje. Het spateltje wordt ingeval van heel geringe hoeveelheden vloeistof voor het oplikken gebruikt, en de vloeistof gaat dan den mond binnen minder door eigenlijk zuigen dan wel door capillaire aantrekking; is er echter een boordevollen nektarbeker te ledigen, dan wordt het geheele tongmechaniek in gang gebracht. De strookjes voegen zich om het middengedeelte samen, en de vloeistof wordt door de tongspieren uit den bloemkroon getrokken, ongeveer zooals water door den zuiger van een pomp.

Nu wij het kopje van de bij onder nauwkeurige observatie hebben, kunnen wij ons van allerlei bijzondere dingen overtuigen. De sterke, gebogen kaken, die zijdelings werken, zijn dubbel merkwaardig als hoofdfaktoren bij de wasbereiding, en als belangrijk hulpwerktuig bij het bouwen der raten. Maar het eerst wordt onze aandacht getrokken door de oogen en de lange sprieten, die op dorschvlegels lijken. De bij mag dan op haar leven zijn ingericht, of het leven heeft – door onverbiddelijke omstandigheden – háár gemaakt tot wat zij nu is, dit staat vast, dat haar organisme prachtig is aangepast aan haar levenssfeer. De groote samengestelde oogen met hun duizenden facetten, die ieder lichtelijk in richting afwijken, zijn zonder twijfel op vèr en verwijderd uitkijken ingericht. Door juist deze oogen kan de bij haar weg heen en terug vinden over afstanden van mijlen ver. Bij de werkbijen nemen de oogen het geheele zijgedeelte van den kop in; maar bij den dar zijn zij veel grooter en komen boven den kop geheel samen. Zoo neemt hij, terwijl hij dartelt in den zonneschijn, tegelijk den geheelen hemelboog in zijn gezichtsveld op, ieder oogenblik bereid een jonge koningin te achtervolgen met zijn liefdedrang.

Maar deze groote veelvoudige oogen hebben weinig doel voor de bij, waar het kleine afstanden geldt of in het diepe schemer van de korven. Voor binnenshuis en dichtbij zien heeft zij drie andere oogen, ieder met één enkele lens, die in haar voorhoofd liggen, juist boven de antennae(sprieten). Het volksgeloof, dat de honingbij haar drukke en ingewikkelde werkzaamheden in absolute duisternis zou verrichten, is een dwaalbegrip. Waarschijnlijk is er altijd wel éénig licht, zelfs in de uiterste hoeken van den korf, genoeg ten minste altijd voor de oogen van de bij, al is het niet voldoende voor onze menschelijke gezichtsorganen.

Maar de bij hangt ook niet van het gezicht alléén af bij het vervullen van hare verschillende opgaven. Het is wel zeker, dat bij haar ook de vier andere zintuigen een buitengewone ontwikkeling bereikt hebben. Tong en lippen zijn voorzien van uiterst fijn bewerkte organen, die wel niet anders dan smaakorganen kunnen zijn, en zelfs wie de meest oppervlakkige kennis van het bijenleven heeft moet het duidelijk zijn, dat de bij zeker de zintuigen voor reuk en gehoor bezit en zelfs zeer fijn. Waar de zetel dier organen ligt is nog niet uitgemaakt, en ook de verrichtingen der antennae kan men nog niet anders dan gissen. Maar wat deze laatste betreft is het toch zeker, dat zij een krachtig aandeel hebben in alles wat de bij verricht of onderneemt. Het is duidelijk, dat de antennae zeer fijne gevoelsorganen zijn; maar het is even duidelijk, dat zij nog veel meer beteekenen. Men heeft bevonden, dat zij niet minder dan zes verschillende werktuigjes dragen, die toch ieder hun bijzonder doel moeten hebben.

De gangen der honingbij zijn al duizenden jaren nagegaan, en over de bij zijn meer boeken geschreven dan over alle andere schepselen samen. En toch kunnen wij veilig aannemen, dat onze kennis van hare vermogens en organisatie nog in de kindsheid is. De microskopisten hebben die voelsprieten ontleed en al hun verschillende deeltjes afzonderlijk bestudeerd; maar wat hun eigenlijke funkties zijn heeft men nog niet kunnen uitmaken of ten minste maar in heel geringe mate. Er zijn zekere haartjes over hun geheele oppervlakte gelijdelijk verspreid, die waarschijnlijk bij het voelen dienst doen. Maar er zijn nog andere haartjes of fijne kegeltjes, die hol zijn en een uiterst fijne zenuwdraad omsluiten; ook haartjes, die los staan in een holte; gekromde en geringde haartjes, en van verschillende lengte. Dan zijn er ook geheimzinnige putjes en verdiepinkjes, sommige open, andere bedekt met ongelooflijk dunne vliezen, die dan weer zenuwuiteinden bevatten, alléén met het sterkste objektief zichtbaar. En dat alles houdt verband met een zóó ingewikkeld zenuwstelsel, dat het den geduldigste en handigste onderzoeker van de wijs brengt. Is dan eindelijk alles onderzocht en beschreven, dan weet men per slot nog niets meer dan vóór het onderzoek.

De antennae zijn zeker gevoelsorganen, en bovendien is het niet onwaarschijnlijk, dat door hen de bij ook hoort en ruikt. Dit zijn echter nog maar twee mogelijkheden uit vele. Want zeer zeker moeten wij aannemen, dat de honingbij meer zintuigen heeft, dan de vijf waarvan wij weten; en – het is maar raden – eenige van die geheimzinnige organen op de antennae, zouden gedachte-overbrengers kunnen zijn of ontvangers van draadlooze berichten. Want het verwonderlijk éénstemmig handelen der bijen kan een bewijs zijn van draadloos telegrafeeren – een overbrenging van gedachten door middel van de lucht – zooals tegenwoordig de menschen dit nu eindelijk ook kunnen. En misschien is dat, wat bij de menschen altijd hoog gehouden werd als een kenteeken van hun verheven standpunt boven het dier, het vermogen tot spreken, juist geheel verouderd en onbeschaafd, vergeleken met de geestestaal van de honingbij.