Za darmo

Anno 2070: Een blik in de toekomst

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»Dus, – riep ik uit, – indien ik uwe beeldspraak recht versta, dan hebben ook Frankrijk en Engeland van het bezit van Java afgezien en zijn de Javanen thans een vrij volk!”

»»Och wat, vrij! De marmotten zijn ook vrij!”” luidde het antwoord van dien Mijnheer Droogstoppel.

»Uwe vergelijking van zoo even was edeler,” zeide ik.

»»Die gold alleen het land, maar de Javanen…””

»Welnu?”

»»Zullen wel altijd Javanen blijven. De tegenwoordige zijn nog maar een graadje luier dan de vroegere. Java is sedert den laatsten grooten oorlog tot neutraal gebied verklaard, waarop alle natiën gelijkelijk handel mogen drijven, en wat denkt gij, dat er het gevolg van geweest is? Dat er van het beetje koffij en suiker, die het eiland nog voortbrengt, sedert jaren niets meer aan de Rotterdamsche markt is gekomen. Het meeste gaat tegenwoordig naar Marseille en de overige havens der Middellandsche zee.””

Hier mengde zich Baco in het gesprek, zeggende: »»Ik ben geen koopman, Mijnheer! maar, indien mijne berichten juist zijn, dan voelen zich de Javanen tegenwoordig gelukkiger, dan toen zij onder den dwang eerst der Oost-Indische Compagnie en later van het kultuurstelsel leefden. Het komt mij voor, dat zulke bezittingen, welke geene eigenlijke volkplantingen zijn, op den bezitter ook zekere eigenaardige verplichtingen leggen, en dat hij deze niet als een enkel in zijn bijzonder voordeel te ontginnen mijn mag beschouwen. Waar een hooger ras een lager overheerscht, rust op het eerste de taak het laatste tot die hoogere ontwikkeling te brengen, waarvoor het vatbaar is. Uit den aard der zaak is elke zoodanige overheersching eene tijdelijke. De geschiedenis leert zulks. Eenmaal moet de band verbroken worden, maar deze zal des te langer blijven bestaan en de verbreking zal met des te minder moeielijkheden gepaard gaan, naar mate de overheersching minder het karakter heeft van onderdrukking. Zedelijke overmacht is op den duur de krachtigste, en deze wordt het best gehandhaafd door billijkheid en rechtvaardigheid van den sterkeren tegenover den zwakkeren. Ik voor mij ben overtuigd dat de reden waarom uw staat nog zoo lang in het bezit van Java gebleven is, juist gelegen is in de omstandigheid, dat voor twee eeuwen eenige noodzakelijke hervormingen in het bestuur aldaar zijn ingevoerd. Waren deze nagelaten, dan zoude het waarschijnlijk reeds vroeger voor u verloren zijn geweest. En wat uwe opmerking aangaande de verplaatsing der markt betreft, zoude niet ook het Suez-kanaal daaraan schuld hebben?’”

»»Wel mogelijk, Mijnheer! – antwoordde de Rotterdammer op een knorrigen toon, – ik wil niet met u redeneeren, gij zijt een Engelschman, en gijlieden meent het altijd beter te weten dan wij; maar dit is zeker, dat, indien het zoo voortgaat, wij per telegraaf achteruitgaan.””

Ik verheugde mij in stilte, dat hetgeen ik door het teleskoop gezien had, mij de overtuiging had gegeven, dat die achteruitgang nog niet merkbaar was, en besloot daaruit, dat de Nederlanders de oude spreuk: dat men, als het getij verloopt, de bakens moet verzetten, bij tijds in toepassing hadden gebracht. Maar ik waagde het niet dit besluit in woorden te kleeden, uit vrees, van onzen reisgenoot, die blijkbaar slechts éénen gedragsregel kende, namelijk bevordering van het eigenbelang, en van hoogere staathuishoudkundige en volkenrechtelijke beginselen niets begreep, nog meer uit zijn humeur te brengen.

Terwijl dit gesprek voorviel, waren wij weder eenigzins van koers veranderd. Wij dreven nu in eene zuid-oostelijke richting, en het vaderland verdween allengs uit het gezicht. Naar het oosten ziende, ontdekte ik een zwart vlekje, dat zich blijkbaar met groote snelheid langs de aardoppervlakte voortbewoog en naar ons toekwam. Het werd al grooter en grooter, breidde zich al meer en meer uit en stoof toen onder ons door. Ik had echter tijd gehad om er een zeer langen trein van groote wagens in te herkennen, zoo groot, dat zij veeleer op huizen geleken. »Vanwaar kwam die spoortrein?” vroeg ik. Baco raadpleegde zijn reiswijzer en zeide: »»Dat is de trein, die eergisteren morgen van Pekin vertrokken is en langs de groote centrale oostwestbaan loopt.””

»Van Pekin? Dus dwars door of over de hooge gebergten van Midden-Azië en den Oeral!”

»»Zulke hinderpalen worden in den tegenwoordigen tijd weinig geteld. Het is immers al twee eeuwen geleden, dat men den Mont-Cenis doorboord heeft. Gij zult zoo dadelijk zien, dat op dezelfde wijze, waarop men toen de scheiding tusschen Frankrijk en Italië heeft opgeheven, men dit later ook voor Zwitserland en Italië heeft gedaan.””

En inderdaad, allengs begonnen de besneeuwde toppen der Alpen aan den horizon te dagen. Deze waren nog onveranderd dezelfde, die zij voor eeuwen geweest waren, maar de weg liep nu niet meer over den Splügen, over den Simplon of over den St. Bernard, maar onder het gebergte door, zoodat wij de treinen, die wij aan de Zwitsersche zijde de tunnels hadden zien binnengaan, na eenigen tijd weder aan de Italiaansche zijde zagen te voorschijn komen, om hunnen weg in de vlakke, door de Po bespoelde streek te vervolgen.

Reeds hoopte ik, dat wij ook in de nabijheid van Rome zouden komen, zoodat er misschien gelegenheid zoude bestaan om te zien, wat er van die oudste en eerwaardigste der steden geworden was; doch dit gebeurde niet. Wij dreven over Venetië, waar de Italiaansche vlag boven den top van St. Marcus gezien werd, maar ook eenige Oostenrijksche schepen, herkenbaar aan den dubbelen adelaar, nevens vele andere in de haven lagen. Beurtelings rijzende en dalende en daardoor niet altijd even goed de oorden kunnende herkennen, waarboven wij ons bevonden, kwamen wij na eenigen tijd boven Constantinopel, waar nergens meer een halve maan te zien was, maar ook geen ander teeken, waaruit men konde besluiten tot den staat, waartoe de hoofdstad van het voormalige Oostersche Keizerrijk behoorde.

Vervolgens de Zwarte zee overstekende en den Kaukasus achter ons latende, zagen wij de vlakte van den Euphraat voor ons uitgebreid. In mijne verwachting van aldaar kennis te maken met oostersche tafereelen, werd ik echter teleurgesteld. De streken, over welke wij heentrokken, hadden geheel een Europeesch aanzien. Niets verkondigde dat wij ons in een ander werelddeel bevonden.

Onder de gebouwen, die ik duidelijk onderscheiden kon, was er echter een dat een geheel eigenaardigen stijl had. De talrijke en groote koepels deden vermoeden, dat het een kerk of moskee was, maar met die bestemming strookten niet de bijgebouwen, die op gewone Europeesche huizen geleken, maar door zuilen-gaanderijen omgeven waren. Dit gebouw of liever deze groep van gebouwen lag op een rotsigen heuvel, en men had blijkbaar van daar een zeer ruim uitzicht.

Ik vroeg Baco, of hem ook bij toeval de bestemming van dit gebouw bekend was. Hij zag door den kijker en antwoordde: »»Wel zeker, dat is de beroemde sterrenwacht van Oroemiah. Ik herken haar naar de plaat, die eene afbeelding daarvan voorstelt en in mijn studeervertrek hangt. Zelf ben ik daar nog niet geweest, hoewel het observatorium een bezoek overwaardig moet zijn.””

»Hoe is men er toch toe gekomen om hier, zoo ver buiten de middelpunten van beschaving, eene sterrenwacht van zoo grooten omvang op te richten?”

»»Om de eenvoudige reden, dat men er tegenwoordig naar streeft, om zooveel mogelijk tijd te sparen, en dus voor het doen van waarnemingen die plaatsen kiest, waar de waarnemingen het best en in het kortste tijdsbestek kunnen gedaan worden. In Europa zijn de nachten slechts zelden zoo helder, dat de vermogende kijkers, die men thans heeft, met vrucht kunnen worden gebruikt. Hier daarentegen is de hemel gedurende verscheidene maanden des jaars zoo klaar en doorschijnend, dat men met het bloote oog reeds de manen van Jupiter en de schijngestalten van Venus kan herkennen. In 1852 maakte een Amerikaansche zendeling, Stoddard geheeten, den bekenden sterrekundigen John Herschel hierop opmerkzaam, doch het was toen en nog lang daarna geen tijd om van die uitmuntende gelegenheid, om de hemelverschijnselen gade te slaan, partij te trekken. Eerst in het begin der eeuw, waarin wij thans leven, is op gezamenlijke kosten van alle beschaafde volken, – en daaronder van de Persen zelve, die volstrekt niet meer behoeven onder te doen in beschaving voor ons, bewoners van Europa, – deze sterrenwacht gesticht, die den naam draagt van: »Centraal Observatorium”. Ik behoef er wel niet bij te voegen, dat die inrichting rijk voorzien is van de uitstekendste werktuigen, en dat daaraan een genoegzaam getal van personen verbonden is tot het doen van allerlei waarnemingen.””

»Dus is dan de sterrekunde weder naar haar oude bakermat, naar het vaderland der Chaldeërs, teruggekeerd, merkte ik aan. Maar wat is er dan geworden van de overige zoo hoog geroemde Europeesche observatoria, dat te Greenwich, te Leiden, dat van de Pulkowa enz.?”

»»Deze zijn veranderd in calculatoria, dat zij vroeger toch ook reeds voor een groot deel waren. Onder hen worden de aan het centraal observatorium verrichte waarnemingen verdeeld, en deze worden dan daar berekend. Ook strekken zij nog tot praktische opleiding van jeugdige astronomen, die, juist omdat zij daar met vele moeielijkheden te kampen hebben en de waarheid der spreuk leeren kennen: per ardua ad astera, tot volhardende en nauwkeurige observatoren worden opgekweekt.

»»Dat de praktische sterrekunde te Oroemiah met vrucht wordt beoefend en daardoor onze kennis van de samenstelling der hemellichamen zeer is toegenomen, kan u blijken uit gindsche kaart, met hetgeen er onder te lezen staat. Het zal echter, denk ik, niet noodig zijn u te waarschuwen van er u niet door te laten verleiden.””

Ik volgde zijne vingerwijzing en zag aan den wand een groot aanplakbiljet opgehangen, waarop met den eersten blik het welbekende maanlandschap Tycho te herkennen was, bestaande uit een ringgebergte met daarvan straalsgewijs uitgaande, als zilver blinkende strepen. Daaronder las men:

 

Grootste ontdekking dezer eeuw. Onuitputtelijke tinmijnen op de maan. Wie spoedig rijk wil zijn, neme aandeelen in de nieuw opgerichte Maan-Tin-Exploitatie-Maatschappij Tycho!

Ik was opgestaan om de kaart van naderbij te bezien en mij te overtuigen, dat ik mij bij het lezen van dit onderschrift niet bedrogen had. Toen ik mij weder omkeerde, las zeker Baco de bevreemding op mijn gelaat, want hij zeide: »»Gij schijnt geen geloof te slaan aan die ontdekking. Toch bevat het eerste gedeelte van die aankondiging waarheid, misschien zelfs meer waarheid dan er mede bedoeld wordt, want die tinmijnen zijn werkelijk onuitputtelijk, om de eenvoudige reden dat er nooit uit geput zal worden. Maar tinmijnen zijn er, dit is een uitgemaakte zaak. Een nauwkeurig onderzoek met den grooten parabolischen reflector, voorzien van een hyperbolisch oculair en van een spectraal-analytischen toestel voor teruggekaatste stralen, heeft onbetwistbaar bewezen, dat de blinkende strepen, die van Tycho uitgaan, metallisch tin zijn. Gij zult u trouwens daarover minder verwonderen, wanneer gij u herinnert dat op de maan geen water is en dat daar ook een dampkring ontbreekt. Metalen derhalve, die op onze aarde gewoonlijk in eenen geoxydeerden of anderen gebonden toestand voorkomen en daardoor hun glans verliezen, kunnen dezen op de maan behouden, even als hier met zilver, goud en platina het geval is.””

Daar ik mij nu herinnerde dat men werkelijk in de laatste helft der negentiende eeuw in de spectraalanalyse een middel gevonden had, waardoor men de tegenwoordigheid van metalen en andere elementen in verschillende hemellichamen kan ontdekken, zoo begon ik schemerachtig de mogelijkheid in te zien van met verbeterde toestellen zelfs de scheikundige geaardheid van zoo kleine gedeelten der maansoppervlakte als die Tycho-strepen zijn te kunnen erkennen. Doch hetgeen mij geheel ongeloofelijk voorkwam, was dat er lieden zouden zijn, lichtgeloovig genoeg om de exploitatie van tinmijnen op de maan door ons aardbewoners voor uitvoerbaar te houden. Toen ik dit tot Baco zeide, antwoordde hij: »Mijn waarde heer! de menschen zijn thans op dit punt al even als vroeger. Er zijn ten allen tijde bedrogenen geweest, die de slachtoffers hunner hebzucht waren, en bedriegers die op de laatste speculeerden. De personen, die zulk eene aandeelen-maatschappij oprichten, weten zeer goed, dat eene exploitatie van mijnen op de maan tot de onmogelijkheden behoort, maar het komt er bij hen ook slechts op aan om anderen aan de mogelijkheid daarvan te doen gelooven en het publiek ten hunnen eigenen bate te exploiteeren. Ook in vroegere eeuwen werd hetzelfde gedaan. Slechts verzon men toen tin-, koper-, lood- en andere mijnen, die nergens op aarde bestonden dan op de kaarten, welke dienen moesten om anderen een rad voor de oogen te draaien, – groote riddergoederen, die, indien zij al bestonden, later bleken kleine vervallene hofsteden te zijn, – of vruchtbare landerijen, die voor den ongelukkigen kooper in dorre heiden of moerasgronden verkeerden; of men verzon zelfs niets maar wist door eene kunstige combinatie van cijfers de menschen te doen gelooven, dat, indien men slechts goed de kunst van optellen en vermenigvuldigen verstond, 1 + 1 = 4 en 1 × 1 = 10 was. Zoo is het altijd gegaan en zal het wel altijd gaan. Denk aan het oude: mundus vult decipi! Het komt bij zulke gelegenheden vooral op een ruim geweten, een stalen voorhoofd en een zekeren tact aan, om van de ligtgeloovigheid der menigte niet al te veel te vergen, maar haar door een kunstigen schijn van waarheid te verblinden. In vroegeren tijd, eer de wetenschap over zoo verbazende hulpmiddelen beschikken kon als thans het geval is, zou de geringste boer dengenen die hem voorstelde tin uit de maan te halen voor gek hebben gehouden. Thans echter zijn zoovele uitvindingen en ontdekkingen gedaan, die voor het ongeleerde publiek aan het wonderbare grenzen, dat het te begrijpen is dat sommigen eindigen met te gelooven dat voor de telkens al verder en verder voortdringende wetenschap geene slagboomen meer bestaan. Richt eene Maatschappij op voor het overbrengen van pakgoederen met den elektromagnetischen telegraaf, zend een prospectus de wereld in, dat doorspekt is met geleerde termen en een schijnbaar wetenschappelijk betoog bevat van de deugdelijkheid van het ontworpen plan; verzuim vooral niet van op een aanzienlijke winst het uitzicht te openen, en gij zult zien dat gij aandeelhouders krijgt.””

Arme menschheid! dacht ik. Zult gij dan altijd dezelfde blijven, steeds de slaaf uwer hartstochten en daardoor de speelbal van hen die er tot hun voordeel misbruik van zoeken te maken. Ik werd van die gedachte echter afgeleid, toen mijn oog viel op een ander aanplakbiljet, aan welks hoofd met groote letters te lezen stond:

ANTI 1 = 2 LEAGUE

Ik vroeg mijnen geachten reisgenoot wat dit beteekende. »»Het is eene oproeping tot eene meeting, om een verbond te sluiten tegen de eentweeërs.”” Natuurlijk begreep ik daar niets van. Met zijne mij reeds zoo dikwerf betoonde welwillendheid lichtte Baco echter op mijn verzoek de zaak nader toe. Om mij op de hoogte te brengen, moest hij evenwel eenen langen omweg maken. Men had dan, – zoo luidde ongeveer zijne toelichting, – al reeds sedert lang het algemeene stemrecht ingevoerd, niet enkel voor mannen, maar ook voor vrouwen. Aanvankelijk had men dit echter alleen gegeven aan de meerderjarigen. Maar toen had men de zeer gegronde opmerking gemaakt, dat men dit doende zich aan groote inconsequentie schuldig maakte. De census toch was afgeschaft, omdat er geene enkele voldoende reden bestond, waarom men het stemrecht zoude geven aan iemand, die ƒ 20 belasting betaalt en het onthouden aan een ander, die voor ƒ 19,99 is aangeslagen. Wordt de census tot ƒ 19,99 verlaagd, waarom dan niet tot ƒ 19,98, enzv. tot 0 toe. Toen echter nog de meerderjarigheid als een vereischte behouden was om het stemrecht te mogen uitoefenen, zagen velen daarin toch eigenlijk weder een soort van census. Hoe, – zeide men, – gij schenkt het recht, om zijne stem uit te brengen en daardoor invloed uit te oefenen op de welvaart van stad en land, aan suffende grijsaards, alleen omdat zij oud zijn, en gij onthoudt het aan krachtige jongelieden, alleen omdat zij nog niet den leeftijd bereikt hebben, waarop de wet hen meerderjarig verklaart! Gij neemt hunne diensten wel aan, om het vaderland te verdedigen tegen buitenlandsche vijanden, en zij zouden geen recht hebben om mede te stemmen, waar het hunne eigene belangen geldt! Wat heeft een jong man van 23 jaren vooruit boven een van 22 jaren en 11 maanden? Was Pitt niet reeds minister op 21-jarigen ouderdom? Is het geen dwaasheid te beweren, dat ooit bij eene wet een bepaalde leeftijd kan worden vastgesteld, waarop iemand voor verstandig genoeg verklaard wordt, om hem de uitvoering van een recht toe te vertrouwen, dat hem als burger van een vrij land aangeboren is! Zulk eene wet berust op louter willekeur, zij past niet meer voor onzen tijd, zij is eene logische inconsequentie, zij is in lijnrechten strijd met het groote beginsel, dat alle burgers en burgeressen van een land gelijke rechten hebben, – zij is nog een laatste overblijfsel uit den tijd van die vaderlijkheid, waarmede men reeds voor twee eeuwen den spot begon te drijven. Tegen eene zoo klemmende redeneering viel nu wel is waar niet veel in te brengen, dat even klemmend was. Zij die het beproefden werden voor beginsellooze personen uitgekreten, die altijd hinkten op twee gedachten, die het er voor hielden dat een deur tegelijk dicht en open kon zijn, enzv. Aanvankelijk werd een soort van compromis gesloten; het tijdstip der meerderjarigheid werd vervroegd. Natuurlijk was dit echter geheel onvoldoende om de voorstanders van het groote beginsel en van logische consequentie te bevredigen. Wederom werd de meerderjarigheid vervroegd, – en eindelijk geheel afgeschaft. Alle burgers en burgertjes, burgeressen en burgeresjes, hoe jong ook, zelfs de kindertjes op moeders schoot, hadden nu het stemrecht en konden er desverkiezende van gebruik maken. Dit had nu in de praktijk wel eenige moeielijkheden, – maar het beginsel was gered, en – leven de beginselen! Nu, zoo meende men, was men eindelijk, den kiesladder afdalende, op vasten bodem gekomen. Voortaan zoude er ongestoorde rust in den lande heerschen, want immers nu was er niemand meer die zich met eenigen schijn van recht beklagen kon, dat zijne aangeboren rechten niet erkend werden. Doch ziet! – daar ontstond eene beweging onder de vrouwenpartij. Er verhieven zich eenige stemmen, aanvankelijk zwak en weifelend, – want zij vreesden het wapen van den spot, – maar die allengs luider en luider werden en klaagden, dat de vrouwen in hare rechten verkort waren. Zij toch onder haar die in eene interessante positie verkeerden, waren geen enkelwezens meer, maar dubbelwezens, en, – zoo beweerden zij, – zij moesten dus ook eene dubbele stem hebben, eene voor haar zelve en eene voor het nog ongeboren burgertje of burgeresje. Ja sommigen gingen zelfs zoo ver van te eischen, dat, aangezien er ook wel twee- of drielingen geboren worden, men een zeker daaraan beantwoordend getal stemmen voor de vrouwenpartij moest beschikbaar stellen. De statistiek zoude wel de noodige gegevens daarvoor leveren, om uit te maken hoe groot het aandeel was, waarop elke der interessante en geïnteresseerde dames recht had. Hoe dwaas nu deze redeneering en de daarop steunende eischen ook schijnen mogen, zij had toch bij velen ingang gevonden. De zaak was reeds in verscheidene dagblad-artikelen en brochures uitvoerig besproken. De geleerden van beide partijen hadden er zich mede ingelaten en op physiologische en psychologische gronden er zich voor of tegen verklaard. Het was inderdaad een zeer ingewikkeld vraagstuk. Het gold uit te maken of 1 = 2 of wel 2 = 1 is. De heeren mathematici beweerden dat dit op hetzelfde neêrkwam en in beide gevallen onzin was, maar de vrouwen dachten er anders over, en lachten de mathematici in hun gezicht uit. Zoo werden die beide cijfers, al naar de 1 voor de 2 of de 2 voor de 1 kwam, tot twee leuzen. Zij die eene dubbele stem eischten voor elke vrouw, welker dubbelwezigheid door eene Medicinae universae Doctrix behoorlijk geconstateerd was, noemden zich eentweeërs, zij die dien eisch bestreden werden tweeëeners genoemd. Hiermede was dus het opschrift boven het aanplakbiljet verklaard. Nooit, – voegde Baco er bij, – was een strijd met meer warmte, ja vinnigheid gevoerd. En geen wonder, want wanneer de vrouwenpartij in deze zaak zegevierde, dan zoude deze een bepaald en blijvend overwicht boven de mannenpartij verkrijgen.

»Mannenpartij en vrouwenpartij! Zijn dit dan tegenwoordig de twee groote staatkundige partijen in den lande?”

»»Zoo is het, – luidde het antwoord. Het ontstaan dier twee partijen was het even natuurlijk als noodzakelijk gevolg van de volkomene emancipatie der vrouw en van het aan haar toekennen van alle rechten, welke de man in vroegere eeuwen alleen bezat.””

Ik kon niet nalaten van mijne bevreemding daarover te kennen te geven en mijne vrees uittedrukken, dat daardoor de verhouding tusschen de beiden seksen niet verbeterd zoude zijn.

Op het anders zoo ernstige gelaat van Baco vertoonde zich eene spottende uitdrukking, en hij antwoordde alleen: »daarin kondt gij wel gelijk hebben”. Maar Phantasia, die al dien tijd naar ons gesprek geluisterd had, nam nu het woord op en zeide: »»Ik zal u de waarheid zeggen. Wat mij betreft, ik ben den tegenwoordigen toestand hartelijk moede, en ik weet dat vele mijner zusteren het even als ik zijn. Toen onze grootmoeders en overgrootmoeders die fraaie, zoogenaamde emancipatie bewerkten en de vrouwen in allen opzichte met de mannen gelijk werden gesteld, bedachten zij niet wat daarvan het onvermijdelijk gevolg moest wezen. Gelijke rechten leggen gelijke plichten, gelijke lusten gelijke lasten op. De vrouw die als recht eischte, wat haar tot dusverre door den man ontzegd was, verbeurde daardoor haar voorrecht, dat haar vroeger door den man vrijwillig was toegekend. In de oude romans, welke voor ons de bronnen zijn, waaruit wij de zeden van een vroeger tijdperk leeren kennen, treden de mannen op als beschermers der vrouwen; elke man, die eenige aanspraak maakte op den naam van gentleman, behandelde eene vrouw steeds met achting en voorkomende beleefdheid; in de zamenleving werd haar de beste plaats ingeruimd; zij werd tegelijk geëerbiedigd en geliefd, geëerbiedigd juist uit hoofd harer zwakheid, geliefd omdat zij zich eenvoudig nevens den man stelde als zijne hulpe, maar er niet naar streefde om hem te verdringen. Thans is dit geheel anders geworden. Wij hebben ons zelve willen beschermen en zijn minder beschermd dan ooit. Wij hebben ons niet naast, maar tegenover de mannen geplaatst en zij zich tegenover ons. Onze zwakheid, die vroeger onze kracht was, wordt door het naijverige mannelijke geslacht in niets meer ontzien, en wij gevoelen haar nu eerst recht. Wat vroeger gaarne en vrijwillig gegeven werd, moet thans worden afgedwongen. Lompheid heeft de vroegere ridderlijkheid vervangen. Beleefdheid is een woord dat nog wel in onze woordenboeken staat, maar jegens vrouwen zelden meer wordt in acht genomen. Gij hebt er u van kunnen overtuigen, hoe onze tegenwoordige heeren haar verstaan, toen wij zoo straks den trap opklommen en zij de dames op zijde duwende zich dadelijk van de beste plaatsen meester maakten. Dit is een klein staaltje van hetgeen thans overal in de maatschappij gebeurt. Tegenover het mannelijk geweld stelt zich de vrouwelijke list, en de kans voor beide partijen op de zegepraal staat tamelijk gelijk, maar het is een dure zegepraal, die verkregen wordt ten koste van huiselijken vrede en geluk, ten koste van die edelere hoedanigheden, welke zich alleen behoorlijk ontwikkelen kunnen, wanneer elke sekse binnen den haar door de natuur en haar bijzonderen aanleg aangewezen kring blijft. Wat wij aan rechtstreekschen staatkundigen invloed gewonnen hebben, hebben wij aan macht op het hart des mans en daardoor aan middellijken invloed verloren, en het is zeer de vraag of het verlies niet grooter geweest is dan de winst. Neen, Stuart Mill, die, voor ruim twee eeuwen, aan het in het brein van sommigen rondspokende denkbeeld om aan de vrouwen het stemrecht te geven, het eerst een lichaam gaf en het met het gezag van zijnen naam steunde, moge een groot wijsgeer en staathuishoudkundige geweest zijn, hij was een slecht kenner van het menschelijk hart en heeft inzonderheid ons vrouwen een jammerlijken dienst bewezen.””