Za darmo

Anno 2070: Een blik in de toekomst

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»»Vooreerst is de tegenwoordige toestand voorbereid door het algemeene staten-bankroet op het laatst der negentiende eeuw, toen de gezamenlijke schulden der zich beschaafd noemende volken, ten gevolge van het kostbare onderhoud der groote staande legers, de gezamenlijke nationale kapitalen te boven gingen.

»»In de tweede plaats heeft daartoe medegewerkt de verbazende versterking der aanvalswapenen. Toen, voor omstreeks eene eeuw, in den laatsten grooten oorlog, de marines van Engeland, Frankrijk, Rusland en Noord-Amerika elkander wederkeerig geheel vernield hadden, toen, bij eene kanonnade van de beide oevers van het kanaal, dat Engeland en Frankrijk scheidt, de hoofdsteden der beide landen in brand waren geschoten en de verliezen aan beide zijden onberekenbaar groot, ten deele onherstelbaar waren, toen begon men te vragen of zelfs eene overwinning zoo groote opofferingen waardig was? Toen werd het allengs duidelijk, dat in een oorlog ook de winner een verliezer is.

»»Maar hetgeen inzonderheid er toe heeft bijgedragen om den oorlog al zeldzamer en zeldzamer te doen worden en eindelijk, zoo wij hopen, geheel verdwijnen, is het meer en meer toegenomen onderling verkeer der volken, waardoor de overgeërfde nationale antipathien allengs verdwenen zijn; voorts de toepassing van de beginselen van den vrijen handel, de opheffing van alle slagboomen, die volken van volken scheidden, de gelijkheid van maten, gewichten en munten, de voortdurende uitbreiding der middelen van gemeenschap, de ineensmelting der belangen van de verschillende natiën tot een groot gemeenschappelijk belang. De natiën staan niet meer tegenover elkander, maar doordringen elkander; door duizend draden hangen ze innig te samen, en, was de negentiende eeuw getuige der invoering van het beginsel der nationaliteit, de eenentwintigste eeuw is eene groote schrede verder gegaan, door de erkenning van het beginsel der humaniteit.””

Deze laatste woorden vooral troffen mij door hunne juistheid. Ik begreep nu eerst recht, hoe elke nieuwe spoorweg, elke nieuwe telegraaflijn, elke opheffing van een hinderpaal, waardoor de vrije in- en uitvoer belemmerd worden, niet alleen de algemeene welvaart rechtstreeks bevorderen, maar ook even zoovele schakels in de keten zijn, die de menschen moet omslingeren en hen tot broeders, tot leden van één groot huisgezin vereenigen. Echter meende ik aan dit tafereel eene schaduwzijde te bespeuren. »Indien er dan geen oorlog meer is, indien, ten gevolge daarvan en van andere thans bestaande gunstige omstandigheden, handel en nijverheid zich veel meer hebben uitgebreid dan ooit te voren, dan moet de bevolking in eene verontrustende mate zijn toegenomen. De voortbrenging van het noodige voedsel kan daarmede, dunkt mij, niet meer in evenredigheid zijn.”

»»Indien gij wilt zeggen, dat er ook thans armen zijn en zelfs lieden die van tijd tot tijd gebrek lijden, voor een deel ten gevolge der overbevolking van sommige streken, dan hebt gij gelijk, maar ik geloof niet dat dit meer, veeleer dat dit minder het geval is dan in vroegere eeuwen, in weerwil dat de bevolking van Europa in de laatste tweehonderd jaar meer dan verdubbeld is. Maar vergeet niet dat door de uitbreiding der vervoermiddelen ook het voedsel gelijkmatiger dan vroeger verdeeld wordt, en dat heden ten dage althans niets verloren gaat, maar alles zijn weg vindt daarheen waar de behoefte bestaat. Ten gevolge van den geheel vrijen handel, brengt nu ieder land juist datgene voort, waartoe zijn bodem en klimaat het meest geschikt zijn. Voorts is men overal voortgegaan en gaat men nog steeds voort, met de ontginning van woeste gronden, en eindelijk heeft ook de steeds vooruitgaande wetenschap aan den landbouw gewichtige diensten bewezen door de aanwijzing van nieuwe middelen, waardoor de opbrengst der akkers vermeerderd wordt. Men kent namelijk met volkomen juistheid, zoowel wat aard als hoeveelheid betreft, de stoffen die noodig zijn, om elk voedselgewas het best te doen groeijen. Daardoor is elk landbouwer een soort van fabrikant geworden. Voor hem zijn de planten de werktuigen, door welker tusschenkomst de ruwe, d. i. nog onbewerktuigde stoffen, die zich in den bodem en de lucht bevinden, in bewerktuigde, d. i. voor voeding geschikte, worden omgezet. Zijn streven is derhalve daarheen gericht, om, even als elk ander fabrikant doet, de ruwe stoffen zoo goed en zoo goedkoop mogelijk te verkrijgen. Onder die ruwe stoffen zijn er verscheidene die in vroeger eeuwen nutteloos verloren gingen of zelfs wel, door hare vermenging met het water of den bodem der steden, schadelijk voor de gezondheid werden. Thans is men wijzer geworden. Alles wat de opbrengst der velden vermeerderen kan wordt zorgvuldig verzameld, en de algemeene gezondheid heeft ook daarbij gewonnen.””

Gedurende dit gesprek had ik reeds bemerkt, dat het vaartuig in eene zacht schommelende beweging was gekomen, en toen Baco ophield met spreken, riep Phantasia mij toe: »»houd nu eens uw oog voor een dier pseudokanonnen en vertel ons dan waar wij zijn.””

Ik begreep nu, dat de buizen, die ik voor kanonnen had aangezien, teleskopen waren; maar de vergissing was vergeeflijk, daar hunne gedaante nog al van die der mij bekende verschilde. Bepaaldelijk waren zij veel wijder, iets waardoor ik inzag, dat hunne lichtsterkte zeer vermeerderd moest zijn. Toen ik er door zag, ontdekte ik aanstonds dat die groote wijdte geen de minste schade deed aan de scherpte der beelden, en trof mij bovendien niet alleen het vergrootend vermogen, maar ook de uitgebreidheid van het gezichtsveld.

Daar ik, de vingerwijzing van Phantasia volgende, het eerst door het teleskoop zag, dat achter het schip uitkwam, deelde ik haar mede dat ik eene onmetelijke stad, die wel niet anders dan het door ons verlaten Londinia kon zijn, reeds achter ons zag liggen. De zich heinde en ver uitbreidende huizenmassa vertoonde zich helder en scherp afstekende op den grauwen achtergrond, en geen spoor van rook verhief zich daarboven, waaruit ik opmaakte, dat, waar nog steenkolen werden gestookt, men ook al den rook wederom door den vuurhaard voerde, en dat dus de in 1850 uitgevaardigde parlements-acte, die zulks voorschreef, getrouw werd nagekomen.

Nu beurtelings door dit, dan door dat teleskoop ziende, staarde ik met bewondering naar het tooneel onder en om ons, dat als het ware voorbij snelde, terwijl het scheen dat wij stil lagen. Klommen wij, dan had het al den schijn alsof de aarde onder ons daalde. Al spoedig kregen wij de zee in het gezicht, en in de richting vóór ons vertoonde zich aan de overzijde de Belgische en Fransche kust. Over het nauwste gedeelte van het kanaal scheen een zwarte draad gespannen te zijn, die beide oevers verbond. Naderbij komende begon ik te vermoeden, of het ook een koker- of traliebrug kon zijn, een vermoeden, dat door Baco bevestigd werd, die er bij voegde, dat zich reeds eene maatschappij gevormd had, om een tweede dergelijke te bouwen, daar deze enkele geheel onvoldoende voor het drukke verkeer tusschen Engeland en het vasteland was.

Eene lichte noord-oostelijke wending voerde ons na korten tijd in de nabijheid van ons vaderland, dat nu als eene landkaart voor mij uitgespreid lag. Met schrik bemerkte ik echter, dat die kaart niet geheel zijne oude, mij zoo wel bekende gedaante had. Er ontbrak een stuk aan. Geheel Noord-Holland, op een paar kleine eilandjes na, was weg. Mijne eigene oogen mistrouwende vroeg ik den dikken heer, dien Baco mij als een landgenoot had aangewezen, of ik goed gezien had, dat Noord-Holland onder de zee bedolven was.

»»Heel goed gezien, mijnheer! – was zijn antwoord. Dat komt er van, als men den raad van verstandige, bezadigde lieden niet hooren wil. Een klein hoopje hard schreeuwende Amsterdammers wilde een kanaal recht door naar zee hebben. Zij hadden er reeds een, dat gemakkelijk kon verbeterd worden, maar daarmede waren zij niet tevreden. Nu, na lang tobben kregen zij hun kanaal. Hoe veel het recht gekost heeft, weet ik niet, zeker meer dan aan velen aangenaam was. Maar toen het er eenmaal was, werd er slechts bij fraai weder gebruik van gemaakt, want zoodra de zee hol stond, en dat gebeurt nog al eens op onze kust, waagden zich de schippers niet zoo dicht onder den wal. Bij den eersten Novemberstorm liep de haven vol zand. Met uitbaggeren zoude men dit wel weer klaren, maar het bleek al spoedig dat men wel aan het uitbaggeren kon blijven. De scheepvaart werd dus niet veel gebaat door dat kanaal. Maar het ergste gebeurde eerst vele jaren later, in het noodlottige jaar 1980. Een springvloed viel samen met een storm, zoo als er bij menschengeheugen nog nooit een gewoed had. Sluizen en dijken bezweken daaronder, en Noord-Holland, waarvan het grootste gedeelte van 1 tot 5 meters onder de gemiddelde oppervlakte der zee lag, liep vol als een kom, die men onder een kraantje houdt. Te Rotterdam werd kort daarna een nieuw tooneelstuk opgevoerd, getiteld: Het paard van Troje.””

»Wel dat is verschrikkelijk, Mijnheer!”” kon ik mij niet weêrhouden uit te roepen, in weêrwil dat de man die mij deze treurmare mededeelde, er niet veel gevoel van scheen te hebben. Uit zijn laatste gezegde maakte ik op, dat hij waarschijnlijk een Rotterdammer was, en dit deed mij weder door het teleskoop zien en den blik wenden naar de stad, die ook mijne geboorteplaats was en waar ik mijne allereerste jeugd had doorgebracht. Doch aanvankelijk kon ik mij niet behoorlijk orienteeren. De Maasstad had zich naar alle zijden zoozeer uitgebreid, ja geheel dit gedeelte van Zuid-Holland was zoo dicht bebouwd geworden, dat ’s Gravenhage, Delft, Leiden, Schiedam en Rotterdam eigenlijk slechts eene groote stad schenen uit te maken.

Ook Utrecht bleek mij zeer in omvang te zijn toegenomen. Mijne aandacht viel op een sterk glinsterende, door de zon beschenen stip, en, nieuwsgierig welk soort van voorwerp dit was, zette ik een sterker oculair voor het teleskoop en herkende toen de gulden Zon der Geregtigheid, het bekende wapen der Utrechtsche Akademie, prijkende aan den geveltop van een groot en prachtig gebouw. Ik vermoedde dat dit het Akademie-gebouw zoude zijn en vroeg zulks aan den dikken heer, die mij zoo even had ingelicht.

 

»»Daar weet ik niemendal van, Mijnheer! Dat zijn dingen, waarvan ik geen verstand heb,”” – gaf hij ten antwoord. Baco echter die de vraag gehoord had, zeide: »»uw vermoeden is juist. Toen eindelijk, nadat men vele jaren lang te vergeefs gewacht had op eene nieuwe wet op het Hooger onderwijs in Nederland, deze tot stand kwam, hebben eenige vermogende inwoners van Utrecht op gemeenschappelijke kosten dit inderdaad zeer fraai en voortreflijk ingericht gebouw gesticht en daarmede een sprekend bewijs gegeven van hunne belangstelling in de wetenschap en van hunne liefde voor de Hoogeschool, waaraan velen hunner hunne eigene opleiding tot nuttige staatsburgers genoten.””

Ik dankte Baco voor deze voor mij werkelijk hoogst belangrijke mededeeling en vroeg daarop: »of men in die nieuwe wet op het hooger onderwijs ook het beginsel had opgenomen, dat het volmaakt onverschillig is, waar en op welke wijze men zijne kundigheden heeft verworven en dat het eenige hetgeen de staat recht heeft te vorderen is: dat daarvan blijk worde gegeven in een in het openbaar voor eene staatscommissie afgelegd examen!”

»»Gij roert daar een moeielijk punt aan, – antwoordde hij, – dat aanleiding heeft gegeven tot zeer uiteenloopende beschouwingen en waarover juist de minst bevoegden, dat is diegenen welke de geringste ondervinding op het stuk van examina hadden, waanden met de grootste zekerheid te kunnen spreken. Het beginsel vertoont zich op den eersten blik als volkomen juist. Zij die het huldigen redeneeren ongeveer op de volgende wijze: »Gegeven zijnde eene zekere hoeveelheid oliezaad, dan zal men daaruit met dezelfde pers en bij gelijke drukking steeds eene zekere hoeveelheid olie kunnen persen of slaan, en deze zal derhalve de juiste betrekkelijke waarde van verschillende soorten van oliezaad aangeven. Het komt er slechts op aan om eene goede pers te maken, eene die altijd gelijkmatig werkt. Even zoo is het nu met een examen. Ook dit is een soort van pers, waarin de te examineeren persoon wordt gebracht, om uit hem het quantum van kundigheden te persen, waarvan het bezit is voorgeschreven als vereischte tot toelating. Heeft men een goede examen-pers, dan zullen de uitkomsten steeds vergelijkbaar en derhalve billijk zijn.”

»»Hier echter stuitte men al ras op een bezwaar. Het valt licht uit hout en ijzer persen zamen te stellen, die steeds gelijk werken, maar examen-persen, dat is eene andere zaak! Vooreerst ligt de stof daartoe niet zoo overal voor de hand, vooral waar het examen-persen voor de door hooger onderwijs verkregen kundigheden geldt. En ten tweede bestaan examinatoren niet uit hout en ijzer en zijn de examinandi geen oliezaad; maar beiden zijn menschen, d. i. bezielde wezens, door wier onderlinge aanraking actien en réactien ontstaan, met duizendvoudige wisseling, zoodat er van eene volstrekte gelijkmatigheid der uitkomsten van een examen nimmer sprake kan zijn, en zulks te minder naar mate de examinatoren en de geexamineerden elkander meer vreemd zijn. Dan toch voegt zich bij de overige redenen, die tot ongelijkmatigheid leiden, nog de zeer natuurlijke afstooting, die zulke heterogene deelen op elkander uitoefenen, eene afstooting die dan eens grooter, dan eens geringer zal zijn, al naar gelang van den aard van beide partijen.

»»Om aan dit bezwaar te gemoet te komen en het beginsel te redden, dat allen die gelijke rechten zouden erlangen ook aan gelijke voorwaarden behoorden te voldoen, werden nu van regeringswege handboeken aangewezen, waaraan men zich voortaan te houden had. Weldra deden zich toen personen op die, om die handboeken toch recht bruikbaar en het examen zoo gemakkelijk mogelijk te maken, werkjes samenstelden met vragen en antwoorden, in den vorm van een catechismus voor elk vak van wetenschap. Velen meenden dat men hiermede het toppunt van examinatorische gelijkmatigheid had bereikt, maar toen er desniettegenstaande nog altijd klachten werden aangeheven over onbillijkheid en willekeur der examineerende commissiën, opperden sommigen het denkbeeld: of het niet mogelijk zoude zijn het vraagstuk, hoe een volkomen goed examen interichten, langs den physico-mechanischen weg op te lossen. Men had toch reeds sedert lang oogspiegels, oorspiegels, keelspiegels enz., waarom zoude het niet gelukken ook hersenspiegels te vervaardigen? Er waren zelf-registreerende thermometers, barometers, magnetometers, photometers enz., waarom zoude men niet ook zelf-registreerende enkephalometers kunnen vervaardigen? Enkephalometers, die binnen eenige oogenblikken, in eenige weinige cijfers, den juisten graad van kennis aanwezen, welke het individu zich verworven had, op het oogenblik dat het werktuig geappliceerd werd! Heerlijke uitvinding voorwaar, zoowel voor examinandi als examinatoren! Jammer slechts dat zij niet voor verwezenlijking vatbaar bleek en, met het perpetuum mobile en de quadratuur van den cirkel, onder de hersenschimmen moest worden gerangschikt.

»»Ondertusschen had men toch gedurende het bestaan van dit overdreven examenstelsel eene nuttige ondervinding opgedaan, al was het ook eene treurige. Het bleek namelijk, dat, naarmate de jonge lieden zich meer toelegden op het verwerven van die kundigheden, welke gevorderd werden voor het afleggen van een goed staatsexamen, de lust voor vrije studie, voor eigenlijke wetenschap, die meer op een helder oordeel dan op geheugen steunt, werd uitgedoofd. Zoo werd het hoofddoel van het hooger onderwijs, dat niet bestaat in het africhten tot zekere beroepen, maar in de zooveel mogelijk geheele ontwikkeling van alle talenten, welke sluimeren bij elk die daaraan deel neemt, grootendeels gemist. Men had het voorbeeld der Chinezen gevolgd, die alle andere volken overtreffen in de veelheid en langdurigheid der examina, en zag in dat de Hollanders groot gevaar liepen langs dien weg in waarheid tot de Chinezen van Europa te worden. Men begon toen ook te begrijpen, dat een op zich zelf goed beginsel door overdrijving tot schadelijke gevolgen leidt, dat examina, hoewel onmisbaar, toch steeds een noodzakelijk kwaad blijven en dat het streven om staats-examina zoo interichten, dat zij eenen in alle opzichten billijken en onbedriegelijken maatstaf aan de hand geven, ter beoordeeling, niet van de mate van eenige door het geheugen opgegaarde kennis, maar van de geheele mate van verstandelijke ontwikkeling en praktische geschiktheid van den geexamineerden, eene onbereikbare hersenschim is. Voorts erkende men ook gedwaald te hebben, toen men waande dat examina voor staatscommissien een prikkel zouden zijn ter bevordering der studie aan de hoogeschool, en dat er veeleer behoefte bestaat aan aanmoedigende en opwekkende middelen dan aan nederdrukkende, gelijk de vrees is. De menschelijke geest is als een voor gisting vatbaar vocht. Zonder gist daarin, geene gisting. Warmte bevordert, koude vertraagt haar. Bevorder den bloei van het hooger onderwijs door daaraan uitstekende docenten te verbinden, door ruime middelen ter hunner beschikking te stellen, om in elke richting mede te werken tot uitbreiding en verspreiding van kennis, door aanmoediging van elke poging om grondige wetenschap te kweeken, en de gunstige gevolgen voor de geheele maatschappij zullen niet uitblijven. In de eerste eeuwen van het bestaan der universiteiten kende men daaraan als aan zedelijke lichamen zekere rechten, deels voorrechten, toe, die allengs door den stroom des tijds werden medegesleept, daar zij niet meer pasten in den nieuweren toestand der maatschappij. Slechts één recht, of laat mij liever zeggen één plicht, was aan de universiteiten verbleven. Het was dat van, na gehouden examina, graden toe te te kennen aan hare kweekelingen. Ook van die examina gold hetzelfde als van alle andere examina, dat zij namelijk geenen volkomen afdoenden waarborg gaven. Maar terwijl de gebreken breed werden uitgemeten, werden de daaraan verbonden voordeelen over het hoofd gezien, en zoo werden zij allengs, het eene voor en het andere na afgeschaft en door examina voor opzettelijk daartoe benoemde staatscommissiën vervangen. Toen men echter, na eene lange reeks van proefnemingen, bevond dat men, ten einde de Scylla te vermijden, telkens in de Charybdis verviel, erkende men ook hier de waarheid van het »le mieux c’est l’ennemi du bien,” en keerde tot het oude stelsel, ofschoon in eenige opzichten gewijzigd en verbeterd, terug. Tevens zocht men eensdeels door de kosten der studie te verminderen, anderdeels door ondersteuning van uitstekende jonge lieden, die door hunnen aanleg beloofden die ondersteuning later aan de maatschappij met woeker te zullen vergelden, het bezoek der universiteiten, als de beste plaatsen tot het verkrijgen van kennis, te bevorderen. Zoo is dan ook het getal der kweekelingen daaraan zoozeer toegenomen, dat er thans geene enkele reden meer bestaat, om aan andere dan aan hen die hunne studiën aldaar volbracht hebben, het recht tot uitoefening der zoogenaamde geleerde beroepen toetekennen. Indien men daartegen mocht aanvoeren dat dit eene onbillijkheid is tegenover hen, die de universiteit niet bezochten maar zich elders op het verkrijgen van de voor zulk een beroep gevorderde kundigheden toelegden, dan zoude ik daarop antwoorden dat het belang der individu’s wijken moet voor het belang der geheele maatschappij, dat ten nauwste met den bloei der hoogescholen verbonden is.””

Thans wendde ik weder het oog naar andere streken van ons vaderland.

Het noordelijk en noordoostelijk gedeelte scheen zeer in volkrijkheid te zijn toegenomen, te oordeelen naar de uitgebreidheid der aldaar gelegen steden. Des te meer trof het mij, dat, toen ik den blik naar Arnhem richtte, die stad mij ter nauwernood nog zoo groot als tegenwoordig scheen te zijn. Ik herinnerde mij toch, dat in het midden der negentiende eeuw die stad zeer in bloei was toegenomen, inzonderheid ten gevolge van de velen, die hunne fortuin in Oost-Indië gewonnen hadden, en zich nu te Arnhem hadden nedergezet, om in die fraaie streek het leven te genieten.

Het schijnt dat mij een uitroep van verbazing over de kleinheid van Gelderlands hoofdstad ontsnapte. Althans de dikke heer nam het woord, zeggende:

»»Ja Mijnheer! Gij hebt gelijk Mijnheer! Arnhem is weer klein geworden, na eerst groot geweest te zijn. Zoo gaat het, als kinderen er meer van willen weten dan de oude lui.””

Ik begreep volstrekt niet, hoe die menschkundige opmerking hier te pas kwam. Doch hij vervolgde; »»Ik zal u eens wat vertellen, Mijnheer! Er was eens een heer, die een heel mooien vogel had, maar het mooiste van dien vogel was, dat hij alle jaar een gouden ei legde. Natuurlijk was die heer bang, dat die vogel zou wegvliegen of hem ontstolen worden. Hij kortwiekte hem dus en zette hem toen in een stevigen kooi. Maar toen de kinderen van dien heer groot waren geworden, dachten zij, dat hun vader dien vogel eigenlijk niet goed behandeld had. De een was van meening, dat de billijkheid vorderde dat een gedeelte van het gouden ei gebruikt werd, om de kooi van den vogel te verfraaien. Een ander was van oordeel, dat de kooi niet alleen verfraaid, maar vergroot moest worden, om den vogel gelegenheid tot meer beweging te geven; dan zoude deze, in plaats van één gouden ei, er wel meer leggen, en, zoo dacht hij er in stilte bij, dan valt er misschien wel een daarvan door de tralies in mijn spaarpot. Een derde ging nog een stap verder, zeggende dat de kooi niet enkel vergroot, maar geheel vernieuwd en van veel dunnere spijlen gemaakt moest worden, opdat de vogel meer lucht en licht zoude hebben; dat kwam hem toe, want hij was geen dier, dat geschapen was om in de duisternis zijn leven voort te slepen. Een vierde eindelijk meende, dat het een schande voor den eigenaar van zulk een vogel was, om dien gekortwiekt te houden. Dat was misbruik maken van het recht des sterksten! Dat toonde hoe slecht hij zijne roeping verstond, hij, aan wien zulk een dier was toevertrouwd!

»»De oude heer was verlegen met de zaak. Hij zag wel het gevaarlijke van al die raadgevingen in, maar hij was een goed vader en wilde zijne kinderen gaarne genoegen doen. Eerst werd dus de kooi verguld, later vergroot, nog later vervangen door een splik-splinter nieuwe, die nu zoo luchtig mogelijk was. Onderwijl waren de gekortwiekte vleugels van zelf weder aangegroeid, en op een goeden dag had de vogel gedaan, wat ieder vogel in zijn geval doen zoude. Hij had zich door de dunne spijlen heengewrongen en was weggevlogen.

»»Die vogel heette Java! Begrepen Mijnheer?””

»Volkomen, antwoordde ik, maar wat werd er van den vogel?”

»»Ja Mijnheer! het was eigenlijk een domme streek van den vogel, dat hij wegvloog, want hij had het waarlijk zoo kwaad niet in zijn kooi, maar een vogel blijft altijd een vogel. Toen hij een eind ver weggevlogen was, kwamen er twee groote roofvogels aanvliegen, die hem elk met een klauw pakten, terwijl zij met de andere en met den bek elkander duchtige slagen toebrachten. De arme vogel verloor daarbij een goed deel van zijne veêren en was beurtelings in de macht van den eenen en dan weder van den anderen roofvogel. Eindelijk lieten beiden hem deerlijk gehavend vallen, om elkander met al hunne wapens aan te grijpen, en toen het gevecht voorbij was, waren beiden zoo gewond en afgemat, dat zij er niet aan denken konden den vogel te vervolgen!””