Za darmo

Anno 2070: Een blik in de toekomst

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Ik nam die terechtwijzing deemoedig aan en verheugde mij in stilte er over, dat dan toch vele dier kunstschatten, waarop ons vaderland terecht trotsch is, hunne waarde niet verloren hadden, terwijl het mij tamelijk onverschillig voorkwam, of middelmatige talenten, niet in staat om zich tot een hooger peil dan dat der bloote werkelijkheid te verheffen, voortaan, in de plaats van het penseel, de camera obscura gebruikten tot daarstelling hunner tafereelen, die er in getrouwheid zeker door winnen moesten.

Toen wij het tentoonstellingsgebouw verlieten, zag ik een grooten wagen aankomen, die, niet door paarden getrokken, maar bestuurd door een enkel man, zich met de grootste gemakkelijkheid voortbewoog en, waar het noodig was, voor andere rijtuigen uitweek. Die wagen was beladen met grootere en kleinere, zwart gekleurde cylinders, bijna op vaten of tonnen gelijkende.

Ik wist dat men reeds voorlang in Engeland en elders tamelijk wel geslaagde proeven had genomen met het vervaardigen van stoomwagens, die bestemd waren om niet langs spoorstaven, maar over den gewonen weg te loopen, en het verheugde mij zeer te zien, dat men daarin zoo goed geslaagd was. Het trok echter mijne aandacht, dat die wagen er geheel anders uitzag, dan de mij bekende locomotieven en locomobile’s, en dat er niets aan waarneembaar was, dat op eene voortbeweging door stoom duidde.

Derhalve wendde ik mij weder tot mijnen vriendelijken geleider, niet twijfelende of hij zoude mij eene voldoende opheldering geven. Hij voldeed dadelijk aan mijn verzoek, doch ik moet verklaren, dat de zaak mij niet volkomen helder werd. Ten deele was dit een gevolg daarvan, dat Baco bij zijne uitlegging eenige namen noemde van werktuigen en van stoffen, die mij volkomen onbekend waren. Ziet hier echter ongeveer wat ik er uit begrepen heb.

Zoolang men nog steenkolen in overvloed had, was het gebruik hetzij dan van stoom of van verhitte lucht gebleken geheel voldoende te zijn, om allerlei soort van werktuigen, vaartuigen of wagens in beweging te brengen. Maar sedert den aanvang van de eenentwintigste eeuw, was de hoeveelheid steenkolen in de onderscheidene landen van Europa zoozeer begonnen te verminderen, dat deze allengs te veel in prijs stegen, om nog met blijvend voordeel te worden aangewend. Wel was de voorraad in Noord-Amerika nog verre van uitgeput, doch door het vervoer werd ook de prijs van deze zeer verhoogd. Ditzelfde bezwaar deed zich ook gevoelen bij zulke werktuigen, waarin de drijfkracht werd voortgebracht door zich telkens herhalende ontploffingen van een mengsel van lichtgas en gewone dampkringslucht, want de prijs van het lichtgas steeg ook met dien der steenkolen, waaruit het bij voorkeur vervaardigd werd.

Toen had men zijne toevlucht genomen tot de elektro-magnetische werktuigen, die, zoolang de steenkolen goedkoop waren, niet met voordeel konden worden aangewend, doch thans met de stoom- en andere soortgelijke werktuigen wedijveren konden en daarboven zelfs verscheidene voordeelen vooruit hadden, inzonderheid de geheele afwezigheid van alle gevaar voor het springen van ketels.

Met dat al bleef het elektro-magnetisme, al had men ook verscheidene verbeteringen in zijne aanwending uitgevonden en ingevoerd, toch eene veel duurdere beweegkracht dan die welke eertijds aan de steenkolen, toen deze nog in overvloed voorhanden waren, ontleend werd. Het gevolg hiervan was eene geringere voortbrenging van die velerlei zaken, welke tot eene behoefte der hedendaagsche maatschappij zijn geworden, ja tot eene noodzakelijke voorwaarde van eene blijvende en voortgaande beschaving.

Toen was het, dat men, door die behoefte zelve aangespoord, van alle zijden bedacht werd op het uitvinden van nieuwe beweegmiddelen, en dat men eindelijk, na eene lange reeks van teleurstellingen, slaagde er een te vinden, dat volkomen aan het oogmerk voldeed en waarvan de bron inderdaad onuitputtelijk mag heeten.

Reeds sedert overoude tijden had men zich namelijk bediend van de beweegkracht van stroomend water en stroomende lucht of wind. Toen de stoomwerktuigen in zwang kwamen, had men aan deze meer en meer de voorkeur gegeven, eensdeels omdat snel stroomend of vallend water niet overal voorhanden is, anderdeels omdat zijne hoeveelheid en kracht veranderlijk zijn, al naar gelang er veel of weinig regen in de hooger gelegen streken gevallen is. In nog veel grootere mate deed laatst genoemd bezwaar, namelijk de veranderlijkheid der kracht, zich bij het aanwenden van den wind gevoelen. In de lucht wisselt volkomen stilte af met stormen, zoo hevig dat de schipper genoodzaakt is al zijne zeilen te bergen en de molenaar gedwongen wordt zijn molen te doen stil staan, wegens het gevaar, waaraan deze anders zoude zijn blootgesteld. Staat nu een molen stil, dan is deze een nutteloos werktuig. Ook de arbeiders staan dan stil en worden niet alleen nutteloos maar zelfs schadelijk voor den fabrikant, die hun dagloon betaalt. Veel tijd gaat alzoo vruchteloos verloren, en tijd is geld. Voegt men nu nog hierbij, dat men met een stoomwerktuig onverpoosd kan doorwerken, zoodat de fabrikant de zekerheid heeft van een aangenomen werk in eenen vooraf bepaalden tijd ook te kunnen afleveren, en de redenen liggen bloot, waarom de kracht vallend van water of van wind plaats moest maken voor de stoomkracht, die boven deze beide eene veel grootere regelmatigheid vooruit heeft.

Intusschen kon men nooit vergeten, dat men water en wind voor niets heeft, en dat daarentegen stoom geld kost. Bovendien is de hoeveelheid levende kracht of arbeidsvermogen, welke zetelt in het aan de oppervlakte onzer aarde vallende water en in de stroomen des dampkrings, zoo onmetelijk groot, dat, in vergelijking daarvan, de beweegkracht van alle bestaande stoomwerktuigen bijna niets is. Een enkele groote waterval heeft meer arbeidsvermogen dan alle stoommachines van Europa te zamen. Een enkele storm kan verwoestingen aanrichten zoo groot, dat het belachelijk ware deze in kilogrammeters of paardenkrachten te meten.

Toen nu de stoom al duurder en duurder werd, zag men naar middelen uit, om, met behoud van de aan de stoomkracht eigene voordeelen, namelijk regelmatigheid en gestadigheid, zich de kracht van het vallende water en van den wind meer dan vroeger ten nutte te maken. Het kwam er dus op aan, om die kracht, welke dan eens groot, dan weder gering is, gelijkmatig over een zeker tijdsbestek te verdeelen. Men moest als het ware de kracht of het arbeidsvermogen van lucht en water kunnen opgaren, opleggen, er, om zoo te spreken, een voorraad van verzamelen, die in tijden van gebrek kon gebruikt worden. De natuur had arbeidsvermogen opgelegd, toen zij de bosschen deed groeijen, waaruit de steenkolenlagen ontstonden. De kunst deed het reeds bij de bereiding van buskruid en van andere ontplofbare stoffen. Waarom zoude zij het niet onder eenen anderen vorm kunnen beproeven, door tijdelijke vastlegging van die levende kracht, waarvan een zoo onuitputtelijke voorraad aanwezig is?

Ziedaar het vraagstuk. Hoe het werd opgelost, vermag ik niet in bijzonderheden te verklaren. Maar van Baco vernam ik, dat de zwarte cylinders, die op den zoo even vermelden wagen lagen, den naam droegen van energeiatheken, d. i. van krachtbewaarders of krachthouders, en dat de wagen, waarop zij lagen, door één daarvan werd voortgedreven, terwijl de overige bestemd waren om aan de huizen te worden rondgebracht, hetzij tot het ophijsschen van lasten naar de hoogere verdiepingen, waartoe men vroeger menschenkrachten, later hydraulische persen aanwendde, of voor smeden, draaijers en andere kleine fabrikanten, die eene niet groote maar regelmatige beweegkracht bij hun bedrijf behoefden. Groote fabrieken, die eene aanmerkelijke beweegkracht vereischten, bezigden dergelijke energeiatheken, maar van grooteren omvang en vermogen. Overigens bestonden er, op verscheidene punten van Engeland en elders in Europa, fabrieken van energeia. Sommige daarvan, die in de bergachtige streken gevestigd waren, verzamelden de kracht van vallend water, andere, in de vlakte gelegen, die van den wind.

Hoe nu echter de inrichting dier cylinders, en onder welken vorm de energeia daarin bevat was, vermag ik niet te zeggen. Wel maakte ik daaromtrent eenige hypothesen. Zoo dacht ik onder anderen aan samengeperste lucht of eenig ander gas, b. v. koolzuur- of ammoniakgas, dat door sterke drukking in eene vaste zelfstandigheid of in eene vloeistof veranderd was en, later weder ontsnappende, de daarin vastgelegde kracht terug kon geven. Doch ik geef deze hypothesen voor beter en erken gaarne er eigenlijk niets zeker van te weten.

Terwijl Baco deze lange uitlegging gaf, waren wij een goed eind weegs voortgewandeld, toen wij aan een groot, sierlijk bewerkt aluminiumhek kwamen, waarop met groote letters de woorden: Nationale Bibliotheek te lezen stonden. Natuurlijk verlangde ik daar binnen te treden. Baco echter merkte op, dat het zien dezer inrichting zeer veel tijd zoude vorderen, die ik wellicht op eene aangenamer wijze elders besteden konde, en Phantasia zeide, dat, indien de heeren die gebouwen vol geleerdheid ingingen, zij de voorkeur gaf aan eene wandeling over het groote square, dat wij door het hek heen konden zien, en waar, te midden van lanen en perken met voorjaarsbloemen, zich de heerlijkste gewrochten van oudere en nieuwere beeldhouwkunst aan het oog vertoonden, als om hare woorden van straks te bevestigen, dat de ware kunst nog steeds in eere werd gehouden.

Toen wij aan de andere zijde van het square waren gekomen, begreep ik de aarzeling van Baco. Voor ons breidde zich, zoo ver het oog zien kon, eene reeks van gebouwen uit, die veeleer deed denken aan eene stad van matige grootte dan aan eene voor het bewaren van louter boeken bestemde plaats. »»Gij ziet, dat gij hier eene keus zult moeten doen, willen wij mijne vriendin niet al te lang alleen laten, zeide Baco. Van welk vak van menschelijke kennis verlangt gij de boekverzameling te zien?””

 

»Mij boezemen de geschriften over Natuur-wetenschap het meeste belang in.”

»»Aan eene bezichtiging van al de gebouwen, waarin deze bewaard worden, kan niet gedacht worden. Gij moet u veel meer beperken.””

»Welnu, dan die over Dierkunde.”

»»Nog veel te veel, om slechts eenen oppervlakkigen blik op de inrichting te werpen. Alleen het doorwandelen der zalen zoude ons te lang ophouden. Kies een klein onderdeel daaruit.”

»Dan de werken over Entomologie?”

»»Het zal nog niet gaan, gij dient u tot eene enkele orde der insekten te bepalen.””

»Kies dan wat gij wilt, zeide ik, ik ben bereid u te volgen.”

Zoo traden wij dan een der gebouwen binnen. Onder weg trof mij de menigte van beambten, waarvan eenigen zich beijverden om de in nog veel grootere menigte aanwezig zijnde bezoekers terecht te wijzen en te helpen, terwijl andere bezig waren met het maken van registers en uittreksels ten behoeve van geleerden, wien de tijd ontbrak om al de geschriften over het onderwerp te lezen, waarmede zij zich op dat oogenblik bezig hielden. Ik vernam dat dit een uitnemende leerschool voor jeugdige geleerden was, die aldus niet alleen boeken- en zaakkennis opdeden, maar daardoor ook tot zelfstandige schrijvers werden opgeleid.

Eenen der beambten zag ik bezig met de bladen van een boek, die bijna tot stof uiteen vielen, met groote voorzichtigheid op collodionvellen te plakken, waarbij ook de opgeplakte zijde nog leesbaar bleef. Ik herinnerde mij de verbrande papyrusrollen van Pompeji en Herculanum, die op eene dergelijke wijze voor verdere vernietiging bewaard werden, doch kon mijne verwondering niet verbergen, toen ik op den titel zag, dat het boek in 1860 te Amsterdam gedrukt was. »»Zoo gaat het met de meeste boeken der negentiende eeuw, zeide Baco. Het papier, waarop men toen drukte, was, ten gevolge van het bleeken door chloor, zoo zwak en aan voortgaand bederf onderhevig, dat ons slechts weinige boeken uit dien tijd zijn overgebleven. Het is jammer, want er werd in die eeuw nog wel wat gedaan, dat de moeite waard was om bewaard te blijven.””

Ik kan niet ontveinzen, dat ik deze voor eenen schrijver uit die eeuw weinig aangename tijding met eenig leedgevoel vernam, doch zweeg natuurlijk en volgde mijnen geleider door lange rijen van zalen, totdat wij eindelijk gekomen waren in eene groote zaal, welker wanden van boven tot beneden met boeken bezet waren. Hier hield hij stil, zeggende: »»Nu zijt gij in de boekenzaal der Tweevleugelige insekten. Zeg nu welk werk gij verlangt in te zien.”” Doch toen ik die duizende banden, allen handelende over Vliegen en Muggen, in dichte rijen voor mij zag staan, vreesde ik mijne onkunde te zeer te zullen verraden, door eene keus te doen en een titel te noemen, waaruit waarschijnlijk blijken zoude hoe weinig ik op de hoogte der wetenschap van de een en twintigste eeuw was. Daarom betuigde ik volkomen voldaan te zijn over hetgeen ik reeds gezien had, er bijvoegende, dat ik het onbeleefd zoude achten eene dame langer op mij te laten wachten.

Zoo verlieten wij dus de bibliotheek, die wellicht juister met den naam van bibliopolis, d. i. boekenstad, mocht bestempeld worden.

Toen wij het hek uitgingen, traden daardoor juist een aantal mannen binnen, die ik, naar hunne kleeding, voor handwerkslieden of fabriekarbeiders aanzag. Ik vroeg aan Baco, wat die lieden op die plaats kwamen doen.

»»Zij zijn eenige der werklieden van eene naburige fabriek, die, volgens hunne beurt, hier een uur lang dagelijks komen, om in gindsche zaal, die daarvoor bijzonder is ingericht, de boeken te lezen, welke het bestuur der bibliotheek, als het meest voor hunne behoeften geschikt, daar geplaatst heeft. Op een groot aantal andere punten der stad, inzonderheid in de volkrijkste wijken, waar de meeste fabrieken zijn en het grootste aantal arbeiders woont, bestaan dergelijke volks-bibliotheken.””

»En worden deze druk bezocht? Geven de meesters verlof aan hunne werklieden om daarheen te gaan? Betalen zij hen dan niet minder? Zijn zij niet bevreesd dat zulke werklieden te knap, te geleerd zullen worden?”

»»Uwe beide eerste vragen kan ik met ja, de beide laatste met neen beantwoorden. De ondervinding heeft aan de meesters geleerd, dat zij, door dagelijks aan hunne werklieden een uur rust te gunnen, gedurende hetwelk zij eenige kennis van hun vak kunnen opdoen en zich in het algemeen door het lezen van nuttige werken hooger ontwikkelen, zich zelven bevoordeelen. Dit is trouwens hand aan hand gegaan met de gestadige invoering van nieuwe werktuigen, waardoor zeer veel van hetgeen in vroegeren tijd door handenarbeid moest verricht worden, thans op zuiver werktuiglijke wijze wordt voortgebracht. Daardoor is de behoefte aan kennis en verstandsontwikkeling onder de arbeidende klasse grooter geworden, naarmate het getal dergenen, die slechts in lichamelijken arbeid een middel van bestaan vinden, afgenomen is.””

»Jammer, – zeide ik, – dat niet allen in staat zijn van zulk eene voortreffelijke gelegenheid gebruik te maken.”

»»Die gelegenheid staat voor allen open. Niemand is daarvan buitengesloten.””

»Maar toch wel degenen die niet lezen kunnen.”

»»Niet lezen! wij zijn in Europa, waarde heer! Niet in Nieuw-Guinea, in het land der Papoes! Er is in onze tegenwoordige maatschappij niemand die niet lezen en bovendien niet schrijven kan en ten minste de beginselen van het rekenen verstaat. Dit zijn immers de allereerste middelen die elk noodwendig behoeft, om een stap verder op het veld van kennis en geestbeschaving te doen en een nuttig lid der maatschappij te zijn!””

»Moet ik daaruit begrijpen, dat alle ouders tegenwoordig verplicht worden hunne kinderen ter school te zenden?”

»»Wel zeker! Hoe kunt gij er aan twijfelen! Ouders zijn immers verplicht voor de voeding van het lichaam hunner kinderen te zorgen, en zouden zij dan niet evenzeer verplicht zijn te zorgen voor de voeding van hunnen geest?””

»Ja, maar dat is eene zedelijke verplichting, terwijl, indien ik u goed begrijp, de schoolplichtigheid thans bij de wet is voorgeschreven en daardoor een groote inbreuk is gemaakt op de individueele vrijheid en op de rechten der ouders.”

»»Gij hebt mij zeer goed begrepen. Doch veroorloof mij u te zeggen, dat gij de zaak op eene hoogst eenzijdige wijze voorstelt. Eene goed geordende maatschappij kan immers niet bestaan, zonder dat elk burger een gedeelte zijner individueele vrijheid opoffert in het belang van het geheel, waarvan hij zelf een deel uitmaakt. Dit geschiedt in vele andere gevallen, zonder dat iemand er aan denkt zich daartegen te kanten, omdat die opoffering meer dan opgewogen wordt door de vele voordeelen, welke aan het leven in eene geregelde maatschappij verbonden zijn. En wat de rechten der ouders aanbelangt, zoo moet gij niet uit het oog verliezen, dat ook de kinderen rechten hebben, die zij mede ter wereld brengen. Een dezer rechten is: dat zij, te midden eener beschaafde maatschappij geboren, welke domheid en onwetendheid, als aan haar vreemde elementen, buiten stoot, in staat moeten worden gesteld om zich een deel dier beschaving eigen te maken. Wanneer nu de ouders misbruik maken van hun recht, en dit niet anders wordt dan het recht des sterksten, dan moet de staat wel tusschen beide komen en door wettelijke bepalingen de kinderen, wier toekomst daarvan afhangt, in zijne bescherming nemen. Dit doende behartigt hij trouwens het best zijne eigene belangen, want de ondervinding van vroegere eeuwen, toen de schoolplichtigheid nog niet algemeen was ingevoerd, heeft geleerd, dat de gevangenissen het meest bevolkt werden door hen, die noch lezen noch schrijven konden.””

»Veroorloof mij nog ééne vraag. Heeft die invoering niet met zeer groote, bijna onoverkomelijke bezwaren te kampen gehad?”

»»Dat die bezwaren niet zoo groot waren als gij schijnt te meenen, kan u daaruit blijken, dat reeds in de negentiende eeuw in eenige landen van Duitschland de schoolplichtigheid bestond, zonder dat de bevolking zich daar eenigzins tegen verzette. Het spreekt wel van zelf, dat, toen die maatregel ook elders werd toegepast, men aanvankelijk, evenals bij alle andere nog ongewone zaken, op eenige moeijelijkheden stuitte, en dat van tijd tot tijd de tusschenkomst van het gezag noodig was om de bepalingen der wet te handhaven. Doch eenige weinige jaren waren voldoende, om hare trouwe nakoming tot eene volksgewoonte te maken, en het tegenwoordige geslacht, dat onder haren zegenenden invloed is opgegroeid, is zoozeer doordrongen van de overtuiging der onontbeerlijkheid van die eerste kundigheden voor elken burger der maatschappij, dat men nu gerustelijk de wet zoude kunnen afschaffen, zonder vrees dat er één kind minder de school bezoeken zoude.””

Hetgeen Baco mij daar had medegedeeld bracht mij tot nadenken. Het kwam mij nu bijna vreemd en onverklaarbaar voor, dat in eene eeuw, toen van zoo veler lippen het woord »vooruitgang” weerklonk, eene zoo noodwendige, als van zelf sprekende voorwaarde van elken vooruitgang nog bestrijders had kunnen vinden. Ik herinnerde mij daarbij echter, dat het woord: »vooruitgang” in verschillende beteekenissen werd gebruikt. Juist wilde ik Baco vragen, welke beteekenis men in de eenentwintigste eeuw aan dat woord hechtte, toen mijne gedachten werden afgeleid door het zien van eene nog uitgestrektere groep van gebouwen dan die welke de bibliotheek bevatten, en die desgelijks een groot geheel uitmaakten. »Het is het Nationaal Museum” was het antwoord op mijne vraag, welke de bestemming dier gebouwen was. »»Daar wordt alles bewaard, wat de kunst aan uitstekende gewrochten en de natuur aan bezienswaardige voorwerpen oplevert.””

»Ik begrijp, zeide ik, dat een bezoek daarvan, al ware het slechts in de qualiteit van toerist, verscheidene dagen vorderen zoude, doch zoude ik er althans niet iets, als eene kleine proef, van mogen zien?”

»»Welnu, – hernam Phantasia, terwijl zij stil hield voor een der gebouwen, boven welks ingang men de woorden Genealogisch Museum las, – »»laat ons deze verzameling, die tot mijne bijzondere liefhebberijen behoort, gaan zien.””

Ik wist niet of ik mijne ooren gelooven moest. Hoe, eene dame eene liefhebster van genealogie, van oude perkamenten, stamboomen, heraldiek! Ik volgde haar echter, doch, in de middelste groote zaal gekomen, zag ik niets van dat alles, maar alleen lange, van een, middelpunt uitgaande en zich vertakkende en weder vertakkende rijen van geraamten, waaronder ik spoedig eenige weinige oude bekenden ontdekte: olifanten, mammouthen, mastodonten, rhinocerossen, paarden, hippotheriums, anchitheriums, palaeotheriums, lophiodons, anoplotheriums enz. enz., maar daartusschen, in nog veel grooter aantal, de overblijfselen van andere mij geheel onbekende wezens, allen zoo gerangschikt, zoowel volgens hunne verschijning in den loop des tijds, als overeenkomstig de verwantschappen van den vorm, dat zij reeksen daarstelden van op elkander volgende termen, waarvan de meest in elkanders nabijheid geplaatste onderling ook de grootste gelijkenis hadden, terwijl de eindtermen der als een waaijer uiteenloopende reeksen onderling de grootste verschillen aanboden.

Nu begreep ik wat men met het woord »genealogisch” hier bedoeld had. Het was hier niet te doen om adellijke stamboomen, maar om aan te toonen langs welken weg de verschillende diersoorten, die opvolgend op aarde geleefd hebben, de eene uit de andere ontstaan zijn.

Ik kon echter niet nalaten aan Phantasia die buitengemeen met deze rangschikking scheen op te hebben, te doen opmerken, dat zulk eene wijze om de overblijfselen van uitgestorven diersoorten te plaatsen, niet bewees wat men er mede bedoelde, want dat er nog ten huidigen dage allerlei onderling verwante vormen en tusschenvormen leefden.

»»O, – hernam de levendige dame, – »gij zoudt niet meer twijfelen, indien gij bekend waart met al de nieuwe ontdekkingen van onze eeuw!””

Daar het nu volkomen waar was, dat deze mij geheel onbekend waren, zoo zweeg ik over dit onderwerp, maar richtte nog tot haar de vraag: of zich in dit museum ook de voorouders van het menschelijk geslacht bevonden? Zij wees op eene rij van gesluijerde gestalten, die in den achtergrond der zaal stonden, en vatte mij bij de hand om mij daarheen te geleiden. Doch toen kwam Baco tusschen beide, zeggende: »»Laat u niet verleiden door mijne vriendin Phantasia; gij zoudt er toch niets van zien, daar in dien donkeren hoek, want reeds begint de avond te vallen, en wij moeten naar huis, en gij naar uw hotel.””

En inderdaad, het begon reeds zeer duister te worden in het gebouw, waarin wij ons bevonden, doch toen wij de straat bereikt hadden, was het alsof het daar nog helder dag was. Om mij heen ziende, zocht ik naar de gas- of andere vlammen, die deze helderheid teweeg brachten, doch zag niets. Eindelijk sloeg ik het oog naar boven en zag toen, hoog boven de huizen, een verblindend licht, als eene zon, die zijne stralen naar alle zijden uitzond, terwijl ik, op aanmerkelijken afstand van elkander, in de verte nog andere dergelijke zonnen boven de straat ontdekte. »»Kent gij het solaar-licht nog niet! zeide Baco; dat verwondert mij, want reeds in de tweede helft der negentiende eeuw is men begonnen alhier en te Parijs eenige openbare gebouwen op eene dergelijke wijze te verlichten. Men heeft het reeds lang op de straten ingevoerd, gelijktijdig namelijk met de overdekking door glas.””