Za darmo

Korte beschrijving van Leiden: wegwijzer voor vreemdeling en stadgenoot

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Slaan wij thans de tegenover ons liggende Lockhorststraat in, dan wordt ter linkerzijde onze aandacht getrokken door een gebouw, dat blijkens zijn opschrift: »Pietati, Linguis et Artib. Liberal S.SPQ, Lugdunensis Restav”, met een vroom en geleerd doel door Leidens raad werd gesticht, en wel in 1600, zooals het daaronder gestelde jaartal aanduidt. Het is de »Latijnsche schole”, thans het Gymnasium, gesteld op de plek waar vroeger de vierschaar van Rijnland gehouden werd. De cijfers welke het jaar aanwijzen, een jaar waarin de slag bij Nieuwpoort gewonnen werd, doen ons zien hoe de gevoerde oorlog niet in staat was de harten van Leidens regeerders af te trekken van de zorge voor kunsten en wetenschappen, welke zij, ook onder den klank der wapenen, in hooge eere hielden.

Heet de steeg op welker hoek het Gymnasium staat de Schoolsteeg, de gracht welke wij, insgelijks aan de linkerzijde der Lockhorststraat, doch aan het eind daarvan, voor ons zien, mocht wel de Schoolstraat heeten. Nauwelijks toch zijn wij haar opgegaan of wij zien ter linkerzijde een grootsch gebouw, met hooge blauwe steenen stoep, waarboven wij de woorden: »Hoogere Burgerschool” lezen, welks lokalen, zeer geschikt voor de lessen daar in verschillende vakken gegeven, tevens dienen voor de avondschool van het gunstig bekende genootschap »Mathesis scientiarum genitrix” in 1785 gesticht en sedert eene bron van kennis geworden voor menigeen wiens naam onder de deftige burgers van Leiden schitterend heeft uitgeblonken. Niet verre van daar, in dat oude gebouw, met zijn fraaien gevel en het vriendelijke »Pax Huic Domui” boven de rondbogige poort, is de Leidsche schilder- en teeken-academie »Ars aemula naturae” gevestigd en bevindt zich eene bijzondere school door den Heer J. KNEPPELHOUT uit eigene fondsen gesticht en onderhouden, gelijk ook de daarnevens staande Gymnastiekschool – waarvan de bouwtrant eenigszins gunstig afsteekt bij al hetgeen in de laatste jaren binnen Leiden verrees – door hem werd in het leven geroepen.

Indien wij nu linksafslaan dan komen wij op de zoogenaamde Langebrug, gaan even de Papengracht op, om het keurige Brouckshovenshofje te bezichtigen, in de hoop dat het ons vergund zal worden op de regentenkamer eenige niet onverdienstelijke schilderijen te beschouwen, en vervolgen dan onzen weg naar het Rapenburg, u ter rechterzijde een huis en tuin aanwijzende dat zich van daar tot de Papengracht uitstrekt, vroeger een deel van het Sint-Barbaraklooster, – of wilt gij liever van het Prinsenhof – later het eerste academiegebouw van Leidens hoogeschool. Nu rechtsomslaande bewonderen wij de prachtige rij huizen welke zich aan beide zijden dezer gracht – die naar men meent aan de Heeren VAN RAAPHORST haren naam dankt – verheffen, werpen een blik op het aan de overzijde gelegen rechtsgebouw en bereiken al spoedig de Sint-Anthoniesbrug, alwaar wij weder een dier schoone stadsgezichten genieten, waarin Leiden zoo rijk is. Wij houden ons echter daarbij niet op, maar betreden het Noordeinde, waar wij rechts de zaal »voor christelijke belangen” zien, gesticht in een tijd toen de kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente steeds voortging met moderne predikanten te beroepen, zoodat hun die gaarne leeraren van eene andere richting hoorden niets overbleef dan buiten de kerkgebouwen eene plaatse des gebeds te openen. Als wij nu rechtuitgaan bereiken wij de plaats, waar vroeger de Witte poort zulk een eigenaardig gezicht opleverde, en de Kweekschool voor zeevaart is gesticht op de plek waar de moutmolen stond bewoond door den vader van REMBRANDT, welke vorst der schilders dan ook daar het levenslicht aanschouwde. Wij vervolgen dus onzen weg, slaan tevens een blik op de oude Kazerne, thans door artilleristen betrokken, en keeren dan op onze schreden terug om de oude Varkenmarkt op te gaan, waar wij rechts het Loridanshofje, vlak voor ons de poort van den Doelen – thans Cavaleriekazerne – beschouwen, welker fraaie voorstelling van St. – Joris en den draak, in steen opgericht, ons aangenaam aandoet, bij al het platte en povere wat onze negentiende-eeuwsche bouwmeesters ons niet zelden te aanschouwen geven. Die doelen – beter gezegd die doelens, want op dit terrein lagen er twee nevens elkander – welke ons aan het glansrijkste tijdperk onzer schutterijen herinneren, hebben thans al hun vroegeren luister verloren. De door THIBAUT beschilderde glasruiten, waarop Hollands graven staan afgebeeld, de keurige portretten van hoplieden der XVIIe eeuw, welke vroeger die ruime zalen versierden, zullen wij straks in het stedelijk museum terugvinden; maar van het aardige hoektorentje, dat zich, eene eeuw geleden, nog boven het dak verhief, en waarin »eene eetplaats getimmert was, welke tot vermaeckelijkheid met tafel en gasten te gelijk rond gedraaid kon worden” is geen spoor meer te ontdekken, en het voorplein »met schoone boomen beplant” is een dorre plek gronds geworden, bestemd voor de oefeningen in de edele rij- en drilkunst van eerstbeginnende ruiters. Wanneer wij nu over de Groenhazengracht weder het Rapenburg willen bereiken zullen wij u maar niet op de Garnizoens-infirmerie wijzen, welke daar gevonden wordt, te minder omdat die spoedig zal worden overgebracht naar een ruim gebouw dat buiten de Morschpoort wordt opgericht. Liever slaan wij den blik op het oude huis aan den hoek der beide grachten, met het opschrift »Bibliotheca Thysiana”, eene boekerij door den Hoogleeraar THYSIUS, historiograaf van Holland, achtergelaten en voor het publiek toegankelijk gesteld. Het groote hardsteenen gebouw dat niet verre van daar gezien wordt is 's Rijks Herbarium; een weinig verder voorbij de Doelensteeg – waarin het Eva Van Hoogeveens hofje zich bevindt – aanschouwen wij het Kabinet van pleisterbeelden, gravures en teekeningen en daarnevens het ijzeren hek, dat eene binnenplaats of beter gezegd een voorplein van den openbaren weg afsluit, waarbij gij links eene deur vindt, welke naar het Academiegebouw voert, vroeger de verblijfplaats der Witte Nonnen, die er natuurlijk al uit waren toen de »blonde jeugd van Leiden” hier zijn intocht deed. Als wij ons bij den concierge aanmelden zal hij er niets tegen hebben, ons de verschillende auditoria en de senaatskamer te laten bezichtigen, welke laatste vooral merkwaardig is door de portretten der hoogleeraren, die hier in lange rijen statig op u nederzien, als een vendel soudenieren in den dienst der wetenschap. Er is iets indrukwekkends in het zien van de gelaatstrekken dier mannen op de plaats waar zij geleefd en gewerkt hebben, iets dat ons tot langdurige bespiegelingen zoude opwekken, wanneer het bestek onzer wandeling geene kortheid gebood; en, dit in aanmerking genomen, treden wij weder naar buiten waar de Hortus Academicus, welks ingang nevens het Academiegebouw gelegen is, onze aandacht vraagt en ons bezoek eischt.

Al wat het plantenrijk merkwaardigs aanbiedt vindt gij hier bijeen, even smaakvol als wetenschappelijk gerangschikt. Ruime kasten, waaronder die der »Victoria Regia” het meest uwe aandacht trekt, brengen de tropische gewassen in den waan dat zij hun geboorteland – geboortewater zou ik van sommigen moeten zeggen – niet verlaten hebben, dat zij geene

„Tristes exilés sur la terre étrangère”

zijn. Zij groeien en bloeien er dan ook dapper op los en wekken de verbazing op van vreemdeling en stadgenoot, die deze schoone inrichting komen bezoeken. Hebt gij het voorrecht den waardigen hortulanus te ontmoeten, dan zal hij u gaarne nog eenige inlichtingen geven, altijd belangrijk uit den mond van een man, wiens dichterlijk geschreven proza aantoont, dat hij de taal der bloemen beluisterd en den harteklop der planten gevoeld heeft, als hij de pen opneemt om ze te beschrijven. Gij zult dan gaarne met hem uitrusten op eene der tuinbanken, welke zulke schoone gezichten opleveren; maar dan zal het na luttel poozens weder aan mij zijn om te herinneren dat wij verder moeten, dat de daarnevens gelegen Sterrenwacht nog onze aandacht vraagt en dat wij, naar buitentredende, nog wel eens een blik mogen slaan op het uitwendige der Academie, haar eigenaardig torentje en hooge kruisramen. En gij gaat, al onttrekt gij u noode aan die met ambergeur doorwademde bloemwarande, en gij wandelt met mij de Cellebroersgracht op, waarbij gij natuurlijk aan de Celliten of Alexianen denkt, die, ziekentroosters en bedienaars der begrafenissen tevens – en dat beiden kosteloos – hier hunne woonplaats en kapel hadden, vanwaar zij eenmaal 's jaars – op kermis – uittogen, om met een ezel door de stad te rijden, teneinde den intocht van JEZUS binnen Jeruzalem den volke in herinnering te brengen. Toen ook deze broeders met de bewoners van andere conventen verdreven waren, werd hier het zoogenaamde Staten-College gesticht, waarin kosteloos jongelieden werden gehuisvest, die voor den predikdienst in de Nederlandsche Hervormde kerk werden opgeleid. Thans is het eene manége, gelijk de paardenkop boven de poort moet te kennen geven. Het gehinnik van STEGERHOEKS rossen en telgangers vervangt er den zang van vroegmet en vesper der monniken, en de plaats waar VAN DER PALM studeerde aanschouwt de pogingen van hen, die voor de eerste maal een paard beklimmen, op het gevaar af spoedig zandruiter te worden. Het is zeker dan ook om die reden dat men de antieke poort, welke daar twee eeuwen lang gestaan heeft, deed wegbreken en dit meesterstukje van portland-cement daarvoor in de plaats stelde. Zoo'n paardenkop is dan ook heel interessant en veel eigenaardiger dan die twee leeuwen op het andere poortje.

Het viertal hofjes dat zich op deze gracht en in de daaraangrenzende Zegersteeg bevindt, vluchtig beschouwende, kunnen wij ons terstond naar de Sterrenwacht begeven, welker ingang hier gevonden wordt. Vergun mij echter bij dat bezoek uw geleider slechts te zijn in dien zin dat ik u onmiddellijk na onze aankomst overlaat aan de zorg van den custos, die u wel zal aanbevelen bij de autoriteiten wier rechtsgebied wij binnentreden; want hoewel ik niets ter wereld tegen de sterrenkunde heb, en er zelfs een tijd was toen ik NIEUWLANDS »Orion” uit het hoofd kende; ofschoon ik met gepasten eerbied Jupiter, Mars, Venus en andere grootmachten aan den hemel beschouw, en den Grooten Beer – den beste der beren omdat hij steeds op een behoorlijken afstand blijft – een goed hart toedraag, zoo ben ik toch een zeer ongeschikt persoon om u hier ter plaatse van eenig nut te zijn. Ik houd mij echter aanbevolen, zoodra wij dit gebouw en het erf waarop het gesticht is verlaten hebben, mijne taak weder op te vatten, en, na u de plek gewezen te hebben, waar het nieuwe Zoötomisch Kabinet verrijzen zal, met u de Cellebroersgracht overgaande, door de Bakkerssteeg – men heeft er verschillende in deze stad – naar den Vliet te wandelen, waar het eerste voedsel binnen Leiden werd aangebracht toen de derde van Wijnmaand 1574 was aangebroken, om dan, door de Molensteeg, de Koepoortsgracht en de Raamsteeg te bereiken, waar wij een blik slaan op het ruime plein dat de ramp van 1807 ontstaan deed en waarop de academische gebouwen zullen verrijzen, tot welker stichting de regeering besloten heeft, en ons eenige oogenblikken ophouden bij het Roomsch-Catholieke Wees- en Oudeliedenhuis, dat zich op den hoek van Raamsteeg en Sint-Jacobsgracht verheft.

 

Aangezien het plein er echter meer als een wildernis uitziet dan als eene wandelplaats of exercitieveld gelijk het vroeger was, haasten wij ons eerst rechts- dan linksomslaande, over de laatstgemelde gracht den Vestwal te betreden, die er zoo schilderachtig uitzag toen de koepelvormige toren der nu afgebroken Koepoort, evenals de torens van Bourgondië en Oostenrijk, door welig en hoogopgaand geboomte werd overschaduwd. Thans zien wij er de laatste nog slechts, waarbij een krijgsknecht de wacht houdt die er op moet toezien dat gij voorbijgaande uwe sigaar – wanneer gij die rookt – dooft, opdat geen vonk daarvan de kracht ontboeie, welke in dien toren sluimert, eene kracht door BARTHOLD SCHWARTZ der menschheid geschonken, waarvan het Ruïneplein nog de vreeselijke sporen vertoont. Ik weet niet of hij er nog lang zal staan, dat eerwaardig overblijfsel uit vervlogene eeuwen, die zijn tweelingbroeder, niet lang geleden, zag vallen onder den moker, welke reeds zooveel eerwaardigs hier ter stede vernielde; maar lang of kort, het doet mij goed aan het hart dat hij voortgaat met eerbied in te boezemen, zij het bij allen niet door zijn vorm dan toch door zijn inhoud, en ik wensch hem liever dus te zien vallen dan als eene bewaarplaats van producten door het stelsel van LIERNUR verkregen een smadelijk bestaan te zien voortsleepen.

Wanneer gij nu met mij voortwandelt zult gij eene liefelijke plek gronds aanschouwen, welke de Leidenaar met vooringenomenheid zijn Plantsoen heet, eene wandelplaats waarvan het bergje – met het rustiek koepeltje op zijn top en de breede Singelgracht, waarin witte zwanen dartelen, aan zijn voeten – zeker niet het minst pittoreske gedeelte uitmaakt. Wellicht verneemt gij van hier reeds de tonen eener militaire muziek en verhaast gij daarom den tred naar de zijde vanwaar het geluid tot u komt. Zoo gij dat doet dan staat gij weldra voor »Musis Sacrum”, de zomersociëteit voor Leidens burgerij in alle schakeeringen. Wilt gij er eenige oogenblikken met mij uitrusten, plaats u dan onder de ruime veranda. Of wilt gij liever verder gaan, sla dan een blik op de Hoogewoerdspoort die haar toren zoo slank ten hemel heft, op den doodenakker aan de overzijde van den Rijn, wiens hooggetopte populieren – bewogen door het zuidenwindje – wuiven, trillen en groeten, als waren het palmen des vredes, tuigende van de ruste des doods. Richt wanneer gij de poort, – reeds ten doode veroordeeld – zijt binnengetreden even het oog op de Binnenvestgracht en het Tevelshofje, en breng dan met mij een bezoek aan het keurige Ethnographisch museum – waarvan SIEBOLDS rijke verzameling, China en Japan betreffende, recht heeft op de eerste vermelding. Een eind verder vinden wij ter linkerzijde het »Gesticht der Voorzienigheid”, eene instelling tot opvoeding van jeugdige Roomsch-Catholieke meisjes; en nog eenige schreden dan gaan wij de Sint-Jorissteeg in, en het ruime Levendaal op, teneinde een blik te slaan op het kerkgebouw waar Israël den God van »Abraham, Isaac en Jacob” aanroept. Daarna gaan wij door de Barbarasteeg weder naar de Hoogewoerd en zien wij ter rechterzijde de sociëteit Concordia, de eenige hier ter stede waar het mannenpassende kegelspel nog in eere wordt gehouden.

Aan het einde der Hoogewoerd gekomen, gaan wij, rechtsomslaande, het Gangetje door en dan, links, de Botermarkt op, waar eene reeks keurige winkels verrezen is, wier gaslicht des avonds, door het water weerkaatst, een zeer eigenaardig schouwspel oplevert. Het huis op den hoek van Botermarkt en Gangetje is ook in zooverre van beteekenis dat het vóór de derde vergrooting der stad in 1389 den naam »Roodentoren” droeg, gelijk ons het volgende opschrift leert, dat in den gevel te lezen staat:

 
Anno dertien hondert tachtig negen
Is Leyden vergroot door Godes segen
Steenschuyr was doen vest:
Myn naem Rooden toren,
Stae schier int best:
Danckt Godt daervooren.
 

Dat »schier in 't best” staan is evenzeer het geval met de dan volgende Vischmarkt, waar onze aandacht weldra getrokken wordt door de met keurig beeldhouwwerk versierde fontein, die daar in het jaar 1692 werd geplaatst en welker stralen des Woensdags en Zaterdags van 's voormiddags tien tot elf uren ten hemel stijgen of boogvormig den al te nabijkomenden toeschouwer bedreigen. Dit heeft evenzoo plaats op den laatsten werkdag in April van ieder jaar, des namiddags van zes tot zeven uren, wanneer het schoone klokkenspel van den stadhuistoren, welke ook van deze zijde door de Vischpoort te naderen is, zich doet hooren, terwijl eene vroolijke schare

 
„met juublende onrust in het bloed,
„den eersten Mei begroet.”
 

Gaan wij thans langs de Vischbrug, waar een cirkel van lichter gekleurde steenen wellicht aan een vroeger rechtsgebied herinnert, naar de Aalmarkt, dan wordt ons oog aangenaam geboeid door de Waag, uit arduin opgetrokken, maar met marmeren gevelsteen »uitbeeldende 't werk, 't welk in de waage werd gedaan”. Ook het daarachter gelegen en daaraan verheelde Boterhuis, welks deur in de Mandenmakerssteeg uitkomt, bezit zoodanigen marmersteen welke de boterhandel aanschouwelijk voorstelt, en die beide kunstgewrochten (helaas met eene dikke verflaag besmeerd) danken wij aan de hand van den kunstenaar ROMBOUT VERHULST, die door dat werk zichzelven, maar ook den kunstzin der regeering vereeuwigd heeft; iets wat men zeker niet getuigen zal van het Schoolgebouw en het Telegraafkantoor, die insgelijks op de Aalmarkt gevonden worden. Wij zullen ons daarbij dan ook niet ophouden; maar, aan de Vrouwensteegsbrug gekomen, daarop even stilstaan om het schoone stadsgezicht te genieten dat zich hier aan beide zijden voordoet. Vervolgens willen wij den Apothekersdijk opgaan, waar ik er op reken dat gij in mijne woning, tegenover het nieuwe schoolgebouw, eenige oogenblikken uitrust. Ik zal u dan menig boekwerk kunnen in handen geven, waardoor gij een juister en ruimer inzicht zult krijgen in zaken, welke ik slechts even kan aanstippen, maar die ORLERS, SIMON VAN LEEWEN, VAN MIERIS, VAN ALPHEN, KIST, SCHOTEL, ELZEVIER, MONTAGNE en anderen u meer uitgebreid willen mededeelen. In elk geval kunnen wij hier een oogenblik uitrusten; gelijk ik voornemens ben het ook te doen.

Zie zoo. Wij zijn bereid onze wandeling voort te zetten. Wilt gij nu, om het varietas delectat toe te passen, in plaats van door de Paardensteeg, met mij, door de Schapensteeg, over de Haarlemmerstraat, naar de Turfmarkt gaan, dan ziet gij aan beide zijden der eerstgenoemde steeg eene herinnering aan het Turfdragersgild – een dier vereenigingen, welke ondanks hare niet te loochenen gebreken, zooveel tot de krachtsontwikkeling en welvaart der burgerij hebben bijgedragen. Aan de zijde der Haarlemmerstraat ontwaart gij het ruime gildehuis, vroeger door den commissaris der corporatie bewoond, aan den kant van het Galgewater de zoogenaamde Turfbel, welke, in den tijd toen het recht tot vervoer van brandstoffen uitsluitend aan het gild behoorde, telkens klepte om de dragers, die gewoonlijk in de buurt der »bel” woonden, uit te noodigen zich voor de loting aan te melden, waarbij het werk verdeeld werd. Ook deze vereeniging heeft haren tijd gehad. De stralenkrans om haar ietwat groezelig hoofd is getaand en verdwenen. Iedereen die turfdragen en turftonnen wil mag het doen naar hartelust. Ieder is vrij in deze eeuw … maar het is als fluistert de geest van den laatsten der commissarissen uit de bovenvensters van het oude gebouw ons woorden toe, die onze geestdrift zouden temperen … Daarom luisteren wij er maar niet naar; wij mochten anders eens bekeerd worden van ons liberalisme. Wat baat het toch »de verzenen tegen de prikkelen te slaan”. Wij hebben die »verzenen” veel te veel noodig om verder te wandelen en wel naar den Ouden Cingel – in de volkstaal de Oude Vest geheeten – eene benaming waarop de, parallel met deze loopende, gracht aan de andere zijde van het water slechts aanspraak heeft, om daar stil te houden voor een met portland-cement »volgegooiden” muur, en een poort waarop een volmolen geplaatst is in steen uitgehouwen. »Binnentredende op eene ruime voorplaats ziet men twee uitspringende vleugels, rustende ieder op vier steenen pilaren en twee pilasters, welke eene galerij of wandelplaats maken” zegt VAN MIERIS en nog is dit zoo. Ook het gebouw zelf – van de Jonische bouworde – heeft geene verandering ondergaan. Nog altijd vindt gij bovenaan den muur de verschillende attributen der lakenbereiding voorgesteld. Gij ziet hier dan ook de oude Lakenhalle, gesticht in een tijd toen de regeering zich nog gerechtigd achtte te waken voor den goeden naam der industrie, welke binnen hare muren gedreven werd, gelijk blijkt uit de verordeningen en interpretatiën, welke de laken-, saai-, baai- en greinhallen beheerschten.