Za darmo

Korte beschrijving van Leiden: wegwijzer voor vreemdeling en stadgenoot

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Boven den hoofdingang vindt gij op verschillende plaatsen deze regels:

„Bewaert Heer Hollandt
En salicht Leyden.”
 
U Hand mij had geraeckt „Heer
Mijn mond U gunst nu smaeckt” weer.
 
Anno MDLXXIIII
geraeckt.
Anno MDXCVIIII
gemaeckt.

De ingang naar de thesaurie – ook tot de Vischpoort – draagt tot opschrift het volgende rijmpje:

 
Thrijc van Spaengien, hem verbliden,
In tbeleggen, als si sagen,
Met gedult, mi dragen t'liden,
Zo veel letters, zo veel dagen.
nae zVVarte hVnger-noot,
gebraCht had tot de doot,
binaest zes-dVIzent MensChen:
aLst god den heer Verdroot,
gaf hI Vns VVeder broot,
zo Veel VVI CVnsten VVensChen.
Zuuct en vint 'tjaer, van liden zwaer,
Dat niet en was te herden:
De Here, maer, vrid' uns daer naer,
Der tiender maent, den derden.
 

Gij hebt natuurlijk reeds ontdekt dat in het middenvers, zoowel de 131 dagen van het beleg, door het getal letters, als het jaar 1574, door de daarin voorkomende kapitalen zijn aangeduid, en naar ik vertrouw, genoegzame aandacht overgehouden voor het vers uitgehouwen boven de poort die naar het politiebureau voert en dus luidende:

 
Indien Gods goetheyt u brengt voort
Gheluc en spoet, niet trots t' gemoet
Maer neer wil dragen.
En zend hij (siet) weeromme aen t' boort
Angstich verdriet, weest daerom niet,
Te zeer verslaghen:
U heyl, zulc hil, en toebehoort:
Danct God, swycht stil, zoo was zijn wil
Begeer behaghen.
 

Naar men zegt zijn deze rijmen samengesteld door den Notaris en Stadssecretaris JAN VAN HOUT, die uit eigen ondervinding spreken kon van het lijden »dat niet en was te herden,” maar aan wien Leiden het te danken heeft dat er volhard is, ondanks honger en pest, tegen den vijand, wiens twee en zestig schansen iederen toegang tot de benauwde stad versperden.

Hebt gij nu lust, waarde lezer, met mij de trappen tegenover ons te bestijgen? Zoo ja! dan bevinden wij ons al spoedig op de zoogenaamde Groote Pers van het Raadhuis, eene soort van vestibule, waarop onderscheidene vertrekken uitkomen. Ter rechterzijde valt uw oog op een getimmerte met vele glasruiten, eigenlijk een glazen huis, dat aan een buffet doet denken en bodenkamer genoemd wordt. Gaan wij daar voorbij en een gangetje in, dan vinden wij rechts de kamer van den Burgemeester – vroeger die van Curatoren der Leidsche hoogeschool, en de oude Wees- en boedelkamer. Keeren wij terug op onze schreden, dan ontwaren wij een deur, welker opschrift »Artillerykamer” ons doet denken aan den tijd toen de stad haar eigen geschut en twee artilleriemeesters bezat, waarvan in 1672 de schrijver van het »Roomsch Hollands Recht” – Mr. SIMON VAN LEEWEN – er een was; maar reeds ziet gij in de nabijheid der zoogenaamde »Kleine Pers” – een tweede voorportaal dat zich aan de zijde van de trap bevindt die naar het bureau van den burgerlijken stand voert – eene andere kamer, die van Burgemeester en Wethouders, naar veler meening, ook door ons gedeeld, het oudste vertrek van dit merkwaardig gebouw, welks koepelvormige zolder de wapenschilden en namen draagt van het viertal burgemeesteren, welke tijdens de restauratie der zaal op het kussen waren, met een antieken schoorsteen en daarboven een stuk van FERDINAND BOL voorstellende hoe de Vrede en de Liefde elkander omhelzen, welke voorstelling ook daar ter plaatse zijn nut kan hebben. Ook het fraaie behangsel, dat ALEXANDERS intocht binnen Babylon vereeuwigt, is zeer bezienswaardig, en zeker veel fraaier dan dat in de zaal die wij door de deur over ons binnentreden, welk vertrek, vroeger de Vroedschapskamer geheeten, thans de vergaderzaal is van den Leidschen gemeenteraad. Toch zal het u aangenaam zijn dat het laatstbedoelde gobelin– een bosch met vogels en andere dieren te aanschouwen gevende – hier behouden bleef, en niet vervangen werd door een modern »deftig behangsel”, waardoor de eigenaardige schoorsteen met de schilderij van JAN LIEVENSZ: »Scipio de Africaner en de bruid van Carthago” tevens »opgeruimd” zou geworden zijn. De meerderheid van den raad deed echter die nieuwe poging tot »wandalisme” falen; het behangsel werd in 1873 gerestaureerd en de leeuwen boven den gevernisten schoorsteen zien nog steeds bloedrood van verontwaardiging over de voorgenomen schennis. Verlaten wij thans de plaats waar de belangen der gemeente behandeld worden, dan treden wij door eene zijdeur de oude Schepenkamer binnen, welker schoon beschilderd plafond minder onze aandacht trekt dan het schoorsteenstuk van KAREL DE MOOR, Brutus' strafoefening over zijne schuldige zonen in herinnering brengende.

Ware mij de eer beschoren geweest u een paar jaren vroeger door dit Raadhuis rond te leiden, ik had u op menig treffelijk schilderstuk kunnen wijzen, dat den wand der vertrekken versierde; maar sedert wij onze uitstekende Lakenhal tot een minder geschikt museum hebben ingericht, zijn die stukken daarhenen verhuisd. Zelfs VAN DER WERFF, ORLERS en VAN DER DOES hebben het lot niet kunnen ontgaan, dat hunne verbanning uit eene plaats waar zij geleefd, gewerkt, geheerscht hadden voorschreef.

Dan … reeds lang genoeg hebben wij hier verwijld. Toch niet te lang. Wellicht zou dit het geval zijn geweest indien ik u had rondgeleid in de verschillende vertrekken ingenomen door de bureaux der gemeentelijke administratie of u een opstijgen naar het archief had aanbevolen, naar dat rijke archief in zoo jammerlijk lokaal opgetast. Maar ook dan zelfs zou ik geene verschooning gevraagd hebben voor mijne handelwijze. Een Raadhuis toch is altijd een belangrijk deel eener gemeente; vooral wanneer die gemeente eene historie – een rijk, schoon en schitterend verleden heeft.

Nauwelijks zijn wij naar buiten getreden of wij ontwaren een anderen cirkel van wittere steenen, vlak voor het Raadhuis, tusschen de grijsblauwe keien, waarmede de Breedestraat ten deele geplaveid is, en lezen daarin de woorden »Al niet sonder God. 1586”, – een dier spreuken welke ons weder den godsdienstigen geest onzer vaderen in herinnering brengen – en wij gaan de schoone straat ten einde, om, rechts, het Steenschuur op te slaan, waar ons oog getroffen wordt links door het aan de overzijde gelegen gebouw der vrijmetselaarsloge »La vertu”, rechts door de Heilige Lodewijkskerk, vroeger als saaihal- en nog vroeger als gasthuis gebezigd, doch onder het bestuur – wij zeggen: het bestuur, niet de regeering – van Koning LODEWIJK NAPOLEON den Roomsch-Catholieken afgestaan. Zij is de bezichtiging overwaardig, al ware het slechts om het beeld van den Heiligen LODEWIJK, en het marmeren altaarstuk de afneming van het kruis voorstellende, daar aanwezig. Het gebouw uit roode en gele steen opgetrokken ziet er met zijn slanken toren allervriendelijkst uit en schijnt bestemd om al de negentiende-eeuwsche naaktheid van het daarnevens gelegen rechtlijnige huis, waarboven de woorden »Tot nut van 't algemeen” geschreven staan, te doen uitkomen. Toch is dit laatste voor Leiden eene belangrijke stichting geweest, niet zoozeer omdat daar de vergaderingen der maatschappij, wier naam boven den ingang staat, plaats hebben, als wel omdat hier gelegenheid geschonken wordt tot het houden van verschillende soorten van bijeenkomsten en de rijke bibliotheek der maatschappij van Nederlandsche letterkunde hier bewaard wordt, al deden ook de met zaagsel en turf opgevulde afscheidingen der vertrekken en het brandgevaar aan vergaderings- en uitspanningslokalen onafscheidelijk verbonden, bestuurders dier inrichting besluiten hare kostelijke handschriften op veiliger plaats in bewaring te stellen en de hoop voeden ook den anderen boeken een beter verblijf te bezorgen.

Het grootsche gebouw eenige schreden verder staande links latende liggen, slaan wij den hoek om en zien ter rechterzijde een tweeden ingang tot het nutsgebouw, welke naar de bewaarschool voert door het Leidsche departement in het leven geroepen en door geene instelling van dien aard tot dusverre overtroffen. Daarnevens verheft zich het vriendelijke – en in vergelijking met »het nut” artistieke huis, waarin de Nieuwe Sociëteit geherbergd is, welke als een hooggewaardeerde plaats van ontspanning door de Leidsche burgerij van den deftigen stand wordt aangemerkt. Nog eenige schreden verder en de Sint-Petruskerk – hoofdkerk der Roomsch-Catholieken te Leiden– vertoont zich met zijne vier pilaren en frontespies, zijn Petrus-beeld en zijn koepelvormigen toren aan ons oog. Wie haar binnentreedt zal er eene keurige schilderij van NICAISE DE KEYZER vinden, boven het altaar geplaatst en den Apostel – patroon van deze kerk – voorstellende in gesprek met den Heer der Gemeente. Wij doen dit dan ook en slaan daarna een blik op het grootsche gebouw, waarvan wij reeds straks gewaagden, dat met zijn tuin en bijgebouwen het ruime plein beslaat vroeger als Kleine Ruïne bekend. Gij vindt daar het chemisch en het physiologisch laboratorium, het anatomisch kabinet, dat van den landbouw en van natuurkundige werktuigen, en bij dat alles ruime zalen voor het academisch onderwijs in eenige dier vakken. Het dient tevens tot het geven van een industriecollege dat steeds – vooral onder wijlen Professor VAN DER BOON MESCH – oprechte waardeering vond. Wilt gij die lokalen bezoeken, houd dan in het oog dat de Nieuwsteeg toegang tot kabinet van landbouw en scheikundig laboratorium; de Zonneveldsteeg (straatnummer 18) tot physiologisch laboratorium, het Steenschuur (straatnummer 124) tot anatomisch kabinet en de zijde waar wij ons thans bevinden, de Langebrug, dien tot het kabinet van natuurkundige werktuigen verleent; terwijl gij u voor de bezichtiging van het anatomisch kabinet zult hebben aan te melden bij den custos, die in de Zonneveldsteeg zelve (straatnummer 9) woonachtig is. Wij gaan daar juist voorbij, wanneer wij, links afslaande, ons naar de Nieuwsteeg begeven, daar gekomen rechts gaan, en zoo door die steeg – alwaar slechts de Bank-van-leening, in 1675 opgericht, onze aandacht trekt – het Pieterskerkhof bereiken, een blik slaan op het Walsche weeshuis en het zich daarachter verschuilende »Speckhofje” om dan, weder links wendende, aan de kosterij der Sint-Pieterskerk aan te schellen, welke kerk een bezoek overwaardig is.

 

De Pieterskerk – vroeger de Sint-Pieter- en Pauluskerk – is een schoon gebouw in den Gothischen stijl opgetrokken, den 11 September 1121 gewijd, in het jaar 1339 vergroot, ten dienste van den Roomsch-Catholieken eeredienst, welke er ruim een dertigtal altaren bezat, boven een waarvan de schilderij van LUCAS VAN LEYDEN »het laatste oordeel” – later in Burgemeesters kamer opgehangen – gevonden werd. Zij had toen een hoogen toren, welke in Maart 1512, na een schier driehonderdjarig bestaan, instortte en – volgens JAN VAN HOUT – een deel van het stedelijk archief dat daarin bewaard werd deed verloren gaan, welk gezegde later is gebleken onjuist te wezen, daar dit archiefsgedeelte in de nabijheid der tegenwoordige thesaurie schijnt te zijn teruggevonden. Treden wij dezen tempel binnen dan gevoelen wij ons ernstig en plechtig gestemd. Als een woud van steen, verheffen de reusachtige pijlers zich tot aan het looverdak der kruisbogen in zachte en toch krachtige golvingen en lijnen verzinlijken zij de gedachte welke aan den tempelbouw ten grondslag ligt. Gelijk de toren op het dak met zijne spitse naar boven wijst, zoo is het geheele plan des bouwheers er op ingericht uit zijne schepping van hout en steen een eeuwendurend »Excelsior” te doen hooren. En dan dat in de zonnestralen schitterend koperen hek dat het majestueuze koor van het schip der kerk afscheidt, hoe getuigt het van de onbekrompen wijze waarop die werken vroeger werden in het leven geroepen. Een viertal der zuilen – van het vier en twintigtal dat het gewelf schraagt – schijnt door zijne dikte aan te duiden dat het vroeger heelwat meer te dragen had dan tegenwoordig, en zoo is het, want zij dienden mede tot steunsel voor den toren waarvan wij daar straks gewaagden en de daarin zijnde zware klok, welke na den torenval in een afzonderlijk klokhuis werd opgehangen, waarnaar de steeg, welke wij straks zullen betreden, nog de Kloksteeg heet. Het orgel dat gij hier ziet is een der fraaiste van Nederland; terwijl een tal van monumenten hier worden aangetroffen, welke het bewijs schijnen te leveren dat de beeldstormerij – helaas, ook hier vertoond – geen noodzakelijk gevolg was van het Protestantisme, maar de geïsoleerde daad van datzelfde opgewonden, kwaadaardig gestemde grauw, dat, zijne woede koelend aan alles wat geestelijk en wereldlijk boven hem staat, ook in 1795 hier op schandelijke wijze huishield en de wapenschilden der patriciërs vernielde. Toch hebben deze beeld- en wapenstormers nog het recht als cause atténuante aan te voeren dat zij in den roes der godsdienstige dweepzucht en onder den prikkel der revolutionaire ijlkoorts gehandeld hebben; maar wat zal men zeggen van hen die de beschilderde pilaren daarginds met een laag kalk overdekten, gelijk dat witgedasten en wittenden schoonmakers betaamt. Dan zwijgen wij hierover. Wijzen wij liever op den kunstzin van een onzer stadgenooten, Mr. KNEPPELHOUT VAN STERKENBURG, die de teekening dezer muurschilderingen voor het nageslacht bewaarde, al werden zijzelven ook achter hout verborgen. Beschouwen wij veeleer de monumenten – waaronder wij ook de grafsteenen begrijpen – welke hier in groote mate aanwezig zijn en welker opschriften ons aan de laatste abdissen van Leeuwenhorst en Rijnsburg, aan den kruidkundige DODONAEUS, aan de godgeleerden HOLMANUS, VAN KERKHOVEN en COCCEJUS, den mathematicus SNELLIUS VAN ROYEN, den wereldberoemden SCALIGER en aan zoovele andere edele mannen en vrouwen herinneren; slaan wij een blik op de gedenkteekenen gewijd aan GERARD en JOHAN MEERMAN, leden van een burgemeesterlijk geslacht in Delft en Leiden op het kussen gezeten, van de Hoogleeraren CAMPER, VAN DER PALM, BRUGMANS en KEMPER, van Mr. JOHAN LUZAC, »den schrik der verdrukkers, den troost der verdrukten,” en op den steen onder het orgel die van Dr. E. LAURILLARDS verblijf hier ter stede en de daarmede in verband staande vernieuwing van het inwendige dezer kerk spreekt. Misschien hebt gij ook nog lust aan de zuiderdeur een marmeren gedenkplaat te bewonderen, waarmede eene eerbewijzing bedoeld wordt aan zekeren Student BEECKMAN, die – als zoovele anderen – in den strijd met België gebleven is; maar die dat deed als student-jager en daarom aan het nageslacht ter herinnering moest worden aanbevolen. Een der pilaren draagt het wapen der VAN DUIVENBODES, wier naam denken doet aan de diensten door hen en hunne vogels in Leidens tweede beleg bewezen, en die herinnering brengt ons den derden October van het jaar 1574 voor den geest, toen de psalm der verlossing in dit bedehuis weerklonk en eene blijde schare hing aan de lippen des predikers, die de gemeente in den gebede voorging en God, met haar, voor de verkregen uitredding dankte. Geen wonder dan ook dat deze kerk steeds eene hoofdrol speelde, waar er sprake was van godsdienstige plechtigheden, welke met Leidens ontzet in verband stonden, en dat de Leidenaar daarvoor eene zekere vereering gevoelt, welke, op de geschiedenis zijner stad steunend, van geslachte tot geslachte hen bezielt die een voet zetten op de blauwe zerken, waaronder hunne dooden eenmaal zijn ter ruste gelegd.

Onder die dooden is er een, die noch in zijn leven noch bij zijn sterven tot de machtigen der aarde werd gerekend, en wiens naam toch aan gene zijde des oceaans een weerklank heeft, welke onze MEERMANNEN en andere mannen daar vruchteloos zouden zoeken. Zijn naam is ROBINSON. Hij was een dier Engelsche puriteinen, die, even gehaat door de Roomsche als door de Episcopale kerk, na de hitte der vervolging in hun vaderland verduurd en ontweken te hebben, hier eene schuilplaats vonden en later stichters werden van de Amerikaansche kolonie Plymouth. Op hem is echter wel het eerste niet het laatste toepasselijk; want toen de broederen te Delfshaven scheep gingen, toen vergezelde hij hen tot aan de »Speedwell”, welke hen naar het beloofde land zou overvoeren; maar hijzelf bleef als herder der kudde die te Leiden verbleef aan deze verbonden en het schip kliefde de golven der Maze zonder hem. Waar men hem ten grafkuil heeft nedergelaten is ons onbekend; maar dat het in deze kerk geschiedde, op den 4 Maart 1625, is bewezen door het begrafenisboek, waaruit tevens schijnt te blijken dat het er met zijn boedel povertjes moet hebben uitgezien, daar er zeer weinig voor zijne teraardebestelling betaald werd.

Toch zien wij, wanneer wij het kerkgebouw verlaten hebben, uit een steen in den voorgevel van het Walsche Jan Pesijnshof, dat zijne nagedachtenis dierbaar is aan zijn volk want, al mocht de steller van het vers boven den ingang gewagen van »het puin van een bouwvallig nest” waaruit dit »fraai gebouw” oprees, dat bouwvallig nest wekte de belangstelling van tijdgenoot en nageslacht, en wanneer de zonen van het vrije Amerika Leiden bezoeken, dan laten zij zich gaarne naar de plek geleiden, waar een hunner in grauwen steen deze woorden deed griffelen:

ON THIS SPOT
LIVED, TAUGHT AND DIED
JOHN ROBINSON

1611–1625. en zij werpen een blik van eerbied op de plek waar de »Predikant der Engelsche gemeente bij het klokhuis” den laatsten adem uitblies. Wij hopen dat zij in dat geval nog eenige opmerkzaamheid zullen overhouden voor de nevens dat hofje gevestigde instelling voor de Indische taal-, land- en volkenkunde, welke ons aan Nederlands koloniën in Azië herinnert, door ons verkregen, toen Engeland zijne macht in Amerika vestigde of uitbreidde. Indien wij thans over het Pieterskerkplein het Godsgebouw nog eens rondwandelen, om den aanblik daarvan, waar die niet door kleine huisjes bedorven is, te genieten, dan valt ons oog in de eerste plaats op het aloude 's-Gravenstein, thans huis van arrest, welks beeld van Themis ons aan den tijd doet denken toen hier voor het laatst een schavot werd opgeslagen. Verder vertoont zich aan deze zijde niets wat onze belangstelling waardig is. Wij slaan dus rechtsaf en vragen eene wijle uwe aandacht voor dat blok huizen tegenover de noorderkerkdeur, waar niets meer doet vermoeden dat daar vroeger een vorstelijk verblijf stond, dat met den grond van des Graven steen (de oude naam voor gevangenis) een eiland vormde door breede grachten omringd en slechts door bruggen met het vasteland verbonden. Dat blok huizen begrensd door de Muscadelsteeg, de Lokhorststraat, het Pieterskerkhof en de Pieterskerkstraat, in welke laatste de kerk der Doopsgezinden zich bevindt, droeg in vervlogen eeuwen den naam van het huis Te Lockhorst en vernam de eerste levenskreten van den Hollandschen Graaf en Roomsch Koning WILLEM II. Zoo dit u belangstelling inboezemt, hoezeer zal die niet worden verhoogd door te weten dat ook een andere Hollandsche Graaf hier het eerste levenslicht aanschouwde, wiens naam met liefde door het nageslacht wordt genoemd; en wel FLORIS V, der Keerlen God, zooals hij knarsetandend geheeten werd door de ontevredene edelen des lands, wier macht hij fnuikte, waar die misbruikt werd tot knevelarij der onderzaten, en wier haat de hand van Velzens Heer wapende met het vorstenmoordend staal. Waarlijk, onze fantasie mocht dat slot weder opbouwen, het zou fantasie wezen en niets meer; want geen enkele steen is er welke aan dat glansrijke verleden herinnert. Wij houden ons dan ook niet langer op om hier te mijmeren; maar, altijd rechts houdende, staan wij al spoedig aan de Heerensteeg, wier naam ons aan de oude Predikheeren van Sint-Jan herinnert, en die in 1592 ten gebruike der inwoners begaanbaar gemaakt werd, waartoe echter eene overeenkomst noodig was van de Stad met den Commandeur der Duitsche orde, wiens betrekking tot deze plek nog in de benaming der niet verre van hier gelegene Commandurysteeg voortleeft. De Heerensteeg doorgaande komen wij uit op het Rapenburg, slaan rechtsom en bevinden ons al spoedig voor een pleintje, gedeeltelijk als parkje aangelegd, door een ijzeren hek van den openbaren weg afgesloten, welks openstaande deur tot binnentreden uitlokt, hetgeen evenzeer het geval is met die van het daarachter gelegen gebouw, met glazen dak, waarin de Academische Bibliotheek thans op waardige wijze is gehuisvest. Wij moeten hier even toeven en zijn binnen weinige oogenblikken in de ruime kamer, waar het dienstdoend personeel zich bezig houdt met het afgeven en verzenden of het terug ontvangen van boeken, en waar de talrijke doozen en boekjes gevonden worden, welke een completen catalogus vervangen, voor welke een minister wien men een standbeeld wil oprichten geene gelden op de begrooting wilde brengen omdat hij »het nut er niet van inzag”. Had die catalogus nu betrekking gehad op het gebied der kunst men zou zulk eene handelwijze begrepen hebben, want »kunst is geen regeeringszaak” was zijne leuze; maar hier gold het »wetenschap.” Vanwaar dan die zonderlinge meening? Ook de daarnevens gelegene leeskamer eischt onze aandacht, al ware het slechts om het portret van WILLEM I, dat den schoorsteen versiert en de beeltenissen van beroemde hoogleeraren hier en in de voorzaal opgehangen. Gaat gij nu verder met mij de keurige wenteltrappen op, welke u tot de verschillende verdiepingen van het gebouw brengen, dan trekt nog eene beeltenis van Prins MAURITS uw oog, en vraagt gij met verbazing hoe dat marmeren gedenkteeken ter eere van zekeren Graaf LAUDON hier terecht gekomen is. Die verbazing zal echter ophouden wanneer gij weet dat dit tehuis behoorde in de Engelsche Presbyteriaansche kerk, dat deze in het bedehuis der Gefaliede Begijnen gehouden werd, en dat dit later tot Academische Bibliotheek werd ingericht. Gij slaat dan tevens, en wel in de eerste plaats, een blik op dat boekental – eenige duizenden deelen – en begrijpt niet hoe hier nog over »betrekkelijke armoede” kan geklaagd worden, gelijk onlangs in een werkje van den geleerden Dr. SCHOTEL geschiedde. Wij verlaten dus het keurige gebouw, na ons herinnerd te hebben dat het WILLEM I, de Vader des Vaderlands, was aan wien de Bibliotheek hare twee eerste boeken dankte en dat die boeken bestonden uit de »Biblia Regia” en den »Joodschen Talmud”. Daarna steken wij het pleintje weder over, slaan rechtsom, en vervolgen zoo onzen weg langs het boomrijke Rapenburg, tot aan de Houtstraat, welke wij echter eerst binnengaan nadat wij een bezoek gebracht hebben aan het Museum van natuurlijke historie dat zich in dat groote gebouw, op den hoek daarvan, bevindt. In een tal van zalen vindt gij hier schier alles bijeen, wat op zoötomisch en delfstoffelijk gebied uwe aandacht kan eischen. Bij het eerste gedeelte zal die wellicht het meest geboeid worden door de rijke afdeeling »vogels”, bij de laatste door de kast met edelgesteenten. Gij zult de verscheurende dieren bewonderen en u verbazen over de grootte der nachtvogels, die u, met uitgespreide vlerken, schijnen aan te grijnzen; maar wat gij ook langdurig beschouwt of met vluggen tred voorbijgaat altijd zult gij bij het heengaan de overtuiging medenemen, dat gij eene verzameling aanschouwd hebt, welke als eene der rijkste van Europa moet aangemerkt worden, eene die den trots des Leidenaars uitmaakt, maar daarom niet minder door hem als eene belasting op zijn beschikbaren tijd wordt aangemerkt, wanneer hij, ter wille van vrienden of verwanten, genoodzaakt wordt meer dan eenmaal 's jaars er heen te gaan. Gij duidt het mij dan ook zeker niet ten kwade, als ik thans weder met u naar buiten treed en, de Houtstraat doorgaande, op het daaraan grenzende »Gerecht”, uwe aandacht vestig op hetzelfde 's-Gravenstein dat wij straks van de andere zijde zagen en blijkbaar uit twee gedeelten bestaat in verschillende eeuwen gesticht. Dat aan de zijde der Houtstraat, in 1672 voltooid, draagt behalve eenige burgemeesterlijke geslachtswapens in de gevelspits een tweetal beelden, de gerechtigheid en de voorzichtigheid voorstellende, welke, als bewaaksters van het tusschen hen instaande wapen, geene verwerpelijke attributen mogen genoemd worden. Het andere deel, meer naar de zijde waar vroeger het huis Te Lockhorst stond, ziet er daarentegen vrij middeleeuwsch uit en verkrijgt iets schilderachtigs door het torentje, dat zich ongeveer ter helfte van de getraliede galerij verheft. Bij die galerij, in het midden der gracht, welke, gelijk wij reeds zeiden, ook dezen »steen” omspoelde, verhief zich in vroegere jaren een zoogenaamd »groen zootje”, rondom bewald, en op de hoeken met vier leeuwen versierd, die Leidens wapenschild vasthielden. Dit was de gerechtsplaats, welke zonderling genoeg, in de oude sententiën »Schoonverdriet” geheeten wordt, die tot 1671 in stand bleef, en toen, bij de verbouwing van het huis, verdween; waarna men zich behielp met een houten schavot, dat, zoodra er executie moest gedaan worden, werd opgericht voor het gebouw, tegenover de Papengracht, alwaar het getal toeschouwers zooveel grooter kon wezen dan op het Gerecht, »ten einde eenen ijgelijck, des begeerig zijnde, te bekwamer de voorsz. executie zoude konnen aanschouwen”. Hoe dit ook zij het groene zootje verdween in 1671 en Mr. JOHAN MEERMAN, wiens wapenschild mede den gevel van dat gebouw versiert, had dus geen kans daarop zoo gruwzaam behandeld te worden, als zijn vriend JOHAN DE WITT dat op het Haagsche groene zootje gedaan werd.