Za darmo

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zulk een meesterstuk van vlechtwerk is, geloof ik, nergens ter wereld meer gezien, noch een huis of tent, die sneller zamengesteld of zoo gebouwd was. In deze groote bijenkorf leefden drie huisgezinnen, namelijk Willem Atkins en zijn makker; de ander was gedood, maar zijne vrouw bleef met drie kinderen over; en de beide anderen aarzelden volstrekt niet om de laatsten van alles hun aandeel te geven, namelijk van melk, graan, druiven en als zij een geit geslagt of een schildpad gevonden hadden. Allen leefden dus vrij wel, schoon het waar was, dat zij niet zoo vlijtig waren als de andere twee Engelschen, gelijk ik reeds gezegd heb.

Eene zaak mag ik echter niet verzwijgen, namelijk wat de godsdienst betreft, geloof ik niet, dat zij daar ooit aan dachten; wel herinnerden zij elkander dikwijls genoeg, dat er een God was, door op de gewone wijze der matrozen zijn naam al vloekende te misbruiken. De arme, onwetende Indiaansche vrouwen trokken er ook geen voordeel van, dat zij met Christenen, gelijk zij heetten, leefden; want daar zij zelf weinig van godsdienst wisten, waren zij geheel onbekwaam een woord over God of godsdienst te wisselen. De eenigste aanwinst, die de vrouwen door hun toedoen verkregen hadden, was, dat zij redelijk wel Engelsch hadden leeren spreken, en al de kinderen, die zij hadden, dat ongeveer twintig bedroeg, spraken ook Engelsch, schoon in den beginne zeer gebroken, even als hunne moeders. Geen van deze kinderen was ouder dan zes jaren, toen ik bij hen kwam; want het was niet veel langer dan zeven jaren geleden, dat zij deze vijf Indiaansche dames van elders gehaald hadden; maar zij waren allen zeer vruchtbaar, en hadden allen kinderen, de een meer, de ander minder. Ik geloof, dat de vrouw van den gewezen koksmaat van haar zesde kind zwanger was; en de moeders waren allen een goed slag van stille, bedaarde, nijvere en zedige schepsels, zeer behulpzaam voor elkander, magtig gehoorzaam en eerbiedig jegens hunne meesters, want ik kan niet zeggen hunne mannen; en haar ontbrak niets dan onderrigt in de Christelijke godsdienst, en een wettig huwelijk, hetwelk beide later gelukkig door mijn toedoen tot stand kwam, althans ten gevolge van mijne komst aldaar.

Na aldus een verslag van de kolonie in het algemeen gegeven te hebben, en vrij uitvoerig van mijne vijf weggeloopen Engelschen, moet ik iets zeggen van de Spanjaarden, die het voornaamste deel van de bevolking uitmaakten, en wier geschiedenis ook belangrijks genoeg opleverde.

Veel heb ik met hen gesproken over hunne omstandigheden, toen zij onder de wilden leefden. Zij verhaalden mij rondborstig, dat zij geene bewijzen konden geven van hunne vlijt of vernuft aldaar; dat zij daar eene handvol arme, ongelukkige, neerslagtige lieden waren, dat zoo zij hulpmiddelen bij de hand gehad hadden, zij toch zoo aan de wanhoop overgegeven waren, en zoo verplet door hunne ongelukken, dat zij aan niets dan aan den dood zouden gedacht hebben. Een hunner, een ernstig en zeer verstandig man, zeide, dat hij overtuigd was, dat zij ongelijk hadden; dat het geen mensch paste zich door het ongeluk geheel te laten ter nederslaan, maar dat men altijd dien bijstand moest trachten te verwerven, die ons verstand ons zoo wel voor het oogenblik als voor het vervolg aanbiedt. Hij zeide mij, dat neerslagtigheid de onverstandigste eigenschap is, die er ter wereld bestaat, want dat deze alleen op het verledene ziet, dat gewoonlijk onmogelijk herdaan of herroepen kan worden; maar geen oog op de toekomst vestigt, en zich niet toelegt op iets wat tot redding kan strekken, maar het ongeluk veeleer verzwaart dan herstelt; waarbij hij een Spaansch spreekwoord aanvoerde, dat, schoon ik het niet letterlijk mededeelen kan, zoo veel beteekende als: "treurigheid in het ongeluk verdubbelt het ongeluk." Vervolgens putte hij zich uit in loftuitingen over al de kleine verbeteringen, die ik in mijne eenzaamheid had tot stand gebragt, en hoe ik een toestand, die in den beginne op zichzelve veel erger dan de hunne was, duizendmaal gelukkiger gemaakt had dan de hunne was, zelfs nu zij allen bij elkander waren. Hij zeide, het was opmerkelijk, dat Engelschen in het ongeluk meer tegenwoordigheid van geest aan den dag leggen dan eenige andere natie, die hij ooit ontmoet had; dat hunne landgenooten en de Portugezen het minst geschikt waren om met tegenspoeden te worstelen; want dat in gevaren, na de eerste mislukte pogingen, zij dadelijk het hoofd in den schoot legden en zich aan de wanhoop overgaven, zonder meer om redding te denken.

Ik zeide hem, dat hun geval en het mijne aanmerkelijk verschilde; dat zij schipbreuk hadden geleden zonder eenige noodwendigheden of voedsel, of hoop op hun onderhoud te hebben. Wel is waar had ik het treurige ongeval van geheel alleen te zijn, maar de toevoer, dien de Voorzienigheid mij zoo onverwacht beschikt had, door het op het strand drijven van het schip, was zulk een hulp, dat het iedereen even als mij tot verdere inspanningen had moeten aansporen. "Sennor," zeide de Spanjaard, "zoo wij, arme Spanjaarden, in uw geval geweest waren, zouden wij nimmer half zooveel uit het schip gehaald hebben als gij; wij zouden nimmer een vlot hebben kunnen zamenstellen, of het zonder zeil of riemen naar den wal gekregen hebben; en hoeveel minder zouden wij dit gedaan hebben," vervolgde hij, "als een onzer alleen geweest was!" – Ik verzocht hem daarop zijne pligtplegingen te staken en het verhaal van hunne komst aan wal, waar zij landden, te vervolgen. Hij verhaalde mij, dat zij ongelukkig op eene plaats landden, waar het volk zelf geen voorraad had; terwijl, zoo zij zoo verstandig geweest waren van weder in zee te gaan en naar een ander eiland, een weinig verder af, over te steken, zij levensmiddelen, schoon geene bewoners, zouden gevonden hebben, gelijk men hun verhaald had. Spanjaarden uit Trinidad waren daar namelijk dikwijls geweest, en hadden er verscheiden malen geiten en varkens op gezet, die zich daar ontzettend vermenigvuldigd hadden, en waar zoo veel schildpadden en zeevogels waren, dat zij althans geen gebrek aan vleesch zouden gehad hebben, al hadden zij geen brood gevonden; terwijl zij thans alleen van eenige wortelen en kruiden moesten leven, die zij niet kenden en die hun geene krachten gaven, en waarvan de inwoners hun slechts weinig gaven; en deze konden hen niet meer geven, of zij moesten kannibalen worden en menschenvleesch eten, dat de grootste lekkernij van hun land was.

Zij verhaalden mij hoe menigmaal zij getracht hadden de wilden, waaronder zij woonden, te beschaven, en hen betere gewoonten in het dagelijksch leven te leeren; doch te vergeefs; en hoe deze er over gebelgd waren en het onregtvaardig oordeelden, dat zij die daar om hulp en leeftogt kwamen smeeken, zich tot leermeesters wilden opwerpen van degenen, die hun brood gaven; waarmede zij, naar het scheen, hun wilden te kennen geven, dat niemand zich tot een anders leermeester moest opwerpen, als hij niet zonder hem leven kon. Een droevig tafereel hingen zij voor mij op van den nood, dien zij geleden hadden; hoe zij somtijds verscheidene dagen zonder eenig voedsel waren; daar de bewoners van dat eiland allertraagste wezens waren, en uit dien hoofde minder van levensmiddelen voorzien dan zij meenden dat anderen in dat deel der wereld waren, en toch vonden zij deze wilden minder roof- en vraatziek dan anderen, die meer voedsel hadden.

Zij voegden er bij, dat zij in hun geval op nieuw de blijken hadden gezien van Gods goedertierene Voorzienigheid, want zoo zij, door hunne ontberingen en de onvruchtbaarheid van het land gedrongen, naar een ander eiland de wijk hadden genomen, zou de hulp, die hun door mij beschikt was, hen niet bereikt hebben. Zij verhaalden mij vervolgens hoe de wilden, waar onder zij woonden, verlangd hadden, dat zij met hen ten oorlog zouden trekken. En het is waar, dat daar zij geweren hadden, zoo hun kruid en lood niet ongelukkig verloren was gegaan, zij hunne vrienden niet alleen veel dienst bewezen, maar zich ook bij vriend en vijand geducht gemaakt zouden hebben. Maar zonder kruid, en terwijl zij toch billijkerwijs hunne gastheeren niet konden weigeren, mede te veld te trekken, waren zij er op het slagveld erger aan toe dan de wilden, want zij hadden bogen noch pijlen, en konden die, welke de wilden hun gaven, niet hanteren; dus konden zij slechts stilstaan en pijlen op zich laten afschieten, tot zij den vijand bereiken konden, en dan waren de drie hellebaarden, die zij hadden, hun van veel dienst, en dikwijls dreven zij een geheel leger op de vlugt met deze hellebaarden, en scherpe stokken, die zij in den loop hunner geweren staken. Dit belette echter niet, dat zij soms door een overgroot aantal omringd werden en in groot gevaar voor hunne pijlen waren; tot zij eindelijk bedachten groote houten schilden te maken, die zij met dierenhuiden overtrokken, en deze beschermden hen voor de pijlen der wilden. Desniettemin kwamen zij soms in groot gevaar, en eens was dan vijf hunner door de houten knuppels der wilden nedergeveld, hetwelk op dat tijdstip was, dat een hunner gevangen werd genomen, namelijk de Spanjaard, dien ik verloste, en welke zij eerst dachten, dat gesneuveld was, maar toen zij naderhand hoorden, dat hij gevangen was, waren zij er allerbitterst bedroefd over, en hadden gaarne allen hun leven op het spel gezet om hem te verlossen.

Zij verhaalden mij, dat toen de vijf zoo ter aarde stortten, hunne overige makkers hen ontzetten, en om hen heen staande, bleven vechten tot allen bijgekomen waren, behalve de een, die men dacht dat dood was; en toen sloegen zij, digt aaneengesloten, zich door een troep van meer dan duizend wilden heen, dreven alles voor zich uit wat hen in den weg kwam, en behaalden de overwinning, doch tot hun groot verdriet, omdat die gekocht was met het verlies van hunnen vriend, welke de anderen, die nog leven in hem vonden, medevoerden, met eenige wilden, gelijk ik vroeger verhaald heb.

Aandoenlijk was hunne beschrijving van de vreugde, die zij smaakten bij de terugkomst van hunnen vriend en deelgenoot in hun lijden, dien zij door wilde dieren van de ergste soort, namelijk door kannibalen, verslonden waanden, en hoe zij nog meer verrast werden door zijne mededeeling van het doel zijner komst, en dat er een Christen op een eiland in de nabijheid woonde, niet alleen, maar ook een, die in staat en menschlievend genoeg was om tot hunne bevrijding mede te werken. Vervolgens beschreven zij hoe verbaasd zij stonden, toen zij den voorraad zagen, dien ik hun toegezonden had, en vooral de stukken brood, dat zij sedert hunne komst op die rampzalige plaats niet gezien hadden; hoe dikwijls zij het kruisten en zegenden, als eene gave des Hemels, en hoe het hun aller moed opbeurde, toen zij het proefden; even als het overige, dat ik hun gezonden had. En vervolgens verhaalden zij mij van hunne vreugde bij het zien van eene boot en van een loods, om hen te brengen naar den persoon en de plaats, vanwaar die giften kwamen; doch dit, zeiden zij, konden zij met geene woorden uitdrukken, want hunne bovenmatige vreugde dreef hun tot buitensporige blijken daarvan aan, waarvan zij alleen konden vermelden, dat zij gevaar hadden geloopen van hun verstand er bij te verliezen, daar zij niet wisten hoe zij hunne vreugde lucht zouden geven. Bij de eene openbaarde zich dat op deze, bij de ander op gene wijze; sommigen barstten in hunne eerste verrukking in tranen uit, anderen waren half zinneloos en anderen vielen in zwijm. Dit verhaal trof mij uitermate en herinnerde mij Vrijdags verrukking, toen hij zijnen vader terug vond, en de buitensporigheden van het arme scheepsvolk, dat ik op zee opnam, toen hun schip in brand stond; de vreugde van den kapitein, toen hij zich bevrijd zag op de plaats, waar hij dacht te sterven, en mijne eigene blijdschap, toen ik na eene achtentwintigjarige gevangenschap een goed schip gereed zag, om mij naar mijn vaderland te voeren. Al deze zaken maakten het verhaal van deze arme lieden voor mij te treffender.

 

Na aldus den staat van zaken, zoo als ik die vond, medegedeeld te hebben, moet ik vermelden wat ik voor deze lieden deed, en hoe ik hen achter liet. Zij waren met mij van gevoelen, dat zij niet meer door de wilden verontrust zouden worden, of dat, als het gebeurde, zij hen zouden afslaan, al waren zij ook tweemaal zoo sterk als vroeger; dus baarde hun dit geen zorg. Daarop had ik een ernstig onderhoud met den Spaanschen gouverneur over hun verder verblijf op het eiland, want daar ik niet gekomen was om eenigen hunner af te halen, zou het onregtvaardig geweest zijn sommigen mede te nemen en anderen achter te laten, die tot dit laatste misschien ongenegen zouden zijn als hunne magt verminderd werd. Aan den anderen kant zeide ik hem, dat ik gekomen was niet om hen vandaar te voeren, maar om hen daar te vestigen, en dat ik een aantal goederen van allerlei aard voor hen medegebragt had, en geen geld ontzien om hun zoo wel van het noodige als wat tot hun gemak dienen kon, te voorzien, en dat ik deze en die lieden bij mij had, zoo wel om hun aantal te vermeerderen, als om de beroepen, waartoe zij opgeleid waren, en waardoor zij hun konden bijstaan in die dingen, die hun thans moeijelijk vielen. Zij waren allen bijeen, toen ik hun aldus toesprak, en alvorens ik hun de medegebragte goederen overgaf, vroeg ik hun een voor een af of zij geheel en al hunne vroegere vijandelijkheden vergeten en uitgedelgd hadden, en elkander de hand wilden geven en strikte vriendschap zweren, zoo dat er noch oneenigheid, noch naijver tusschen hen heerschte.

Willem Atkins zeide met veel openhartigheid en opgeruimdheid, dat zij genoeg tegenspoeden hadden geleden om hen allen bezadigd, en genoeg vijanden aangetroffen om hen allen tot vrienden te maken; dat hij, wat hem betreft, met hen wilde leven en sterven, en wel verre van eenigen wrok tegen de Spanjaarden te hebben, bekennen moest, dat zij hem alleen behandeld hadden, gelijk zijn kwaad karakter hem noodzaakte, en hij zelf in hun geval zou gedaan hebben, zoo al niet meer; en hij wilde hen om verschooning vragen, als zij het verlangden, voor zijne dwaze en onbescheiden handelwijze jegens hen; en zeer gaarne met hen in de beste vriendschap en eendragt leven, en alles doen wat hij kon, om hen hiervan te overtuigen. Het was hem wijders onverschillig of hij in de eerste twintig jaren naar Engeland ging of niet.

De Spanjaarden zeiden, dat zij wel eerst Willem Atkins en zijne makkers om hun wangedrag ontwapend en verjaagd hadden, gelijk zij mij verhaald hadden, en mij zelf lieten oordeelen of dit niet noodig geweest was. Maar Willem Atkins had zich in het gevecht met de wilden en later meermalen zoo goed gedragen en zoo voor het algemeen welzijn zich in de bres gesteld, dat zij al het verledene vergeten hadden, en hem met wapens en andere noodwendigheden voorzien, gelijk ieder ander, en hem hun vertrouwen getoond, door hem onder den gouverneur het bevel op te dragen. Niet alleen stelden zij thans een volkomen vertrouwen in hem en zijne landslieden, maar zij erkenden ook, dat deze dat vertrouwen op allerlei wijzen getoond hadden te verdienen. Eene allerhartelijkste omhelzing bevestigde van weerszijden deze verklaringen.

Na deze openhartige vriendschapsbetuigingen besloten wij allen den volgenden dag een vriendschappelijken maaltijd te houden. Ik liet daartoe den kok en zijn maat van boord halen, en de gewezen koksmaat hielp hen. Wij bragten zes stukken ossenvleesch en vier zijden spek van het schip, met onze punschkom en wat er vereischt werd om die te vullen; en bovendien gaf ik hun tien flesschen rooden wijn en tien flesschen Engelsch bier; hetgeen noch de Spanjaards, noch de Engelschen vele jaren geproefd hadden, en hun dus uiterst aangenaam was. De Spanjaarden voegden daarbij vijf geiten, die de kok braadde, en waarvan ik drie naar boord zond aan de matrozen, ten einde deze zich aan versch vleesch konden vergasten, gelijk wij aan gezouten deden.

Na den maaltijd waren wij onschuldig vrolijk; ik haalde mijne goederen te voorschijn, en wees hun, om allen twist te vermijden, dat er voor allen genoeg was, en verlangde, dat zij ieder evenveel zouden hebben, namelijk als het tot kleedingstukken gemaakt was. Eerst deelde ik genoeg linnen uit, dat ieder vier hemden had, en op het verzoek der Spanjaarden vermeerderde ik dit tot zes. Deze waren hun uiterst aangenaam, want zij hadden sedert lang vergeten wat het was een hemd te dragen. Ik bepaalde, dat ieder zooveel dun laken zou hebben als voor een kiel genoeg was, dat de beste dragt in dit klimaat was, als zijnde ruim en luchtig. Ik zeide, dat als zij versleten waren, zij uit den voorraad nieuwe konden maken, en even zoo met de schoenen, kousen, hoeden, enz.

Ik kan niet zeggen hoeveel genoegen op het gelaat dezer arme lieden te lezen stond, toen zij zagen hoe ik voor hen gezorgd had. Zij zeiden, dat ik een vader voor hen was, en dat met een correspondent als ik, zij zich niet vergeten geloofden in dezen afgelegen hoek der wereld. En allen beloofden mij vrijwillig de plaats niet zonder mijne toestemming te verlaten.

Daarop stelde ik hun de lieden voor, die ik medegebragt had, zoo als den kleedermaker, den smid en de twee timmerlieden; maar bovenal mijn duizendkunstenaar, wien zij niets konden noemen daar hij tegen opzag. De kleedermaker ging, om zijne gewilligheid te toonen, dadelijk aan het werk om voor ieder een hemd te maken, en leerde de vrouwen daarbij met de naald omgaan, en deed zich door haar helpen. Dat de timmerlieden nuttig waren, behoef ik ook niet te zeggen; zij namen dadelijk al het lompe onhandige huisraad onderhanden, en maakten knappe tafels, stoelen, bedsteden, kasten, planken, en al wat zij van dien aard noodig hadden.

Maar eerst wilde ik hen laten zien hoe knappe kunstenaars uit zichzelve iets kunnen doen, en nam hen mede naar Willem Atkins manden huis, gelijk ik het noemde; en beiden verzekerden nimmer zulk een vernuftig werkstuk gezien te hebben, noch iets wat in zijne soort zoo regelmatig en knap gebouwd was. Een hunner, na er lang op gestaard te hebben, zeide tot mij: "Gij kunt er op aan, dat die man ons niet noodig heeft; gij behoeft hem slechts gereedschap te geven."

Vervolgens bragt ik al mijne gereedschappen aan wal, en gaf iedereen een spade, een schop en een hark, want wij hadden geene eggen of ploegen; en voor iedere plantaadje een houweel, een breekijzer en een dissel; met bepaling, dat als een daarvan brak of versleten was, deze dadelijk zonder misnoegen uit den algemeenen voorraad aangevuld moest worden. Spijkers, krammen, hengsels, hamers, beitels, messen, scharen en allerlei gereedschappen en ijzerwerk ontving ieder ongeteld zooveel hij noodig had, want niemand verlangde meer dan hij gebruiken kon. Voor den smid liet ik twee ton onbewerkt ijzer achter.

Mijn voorraad van kruid en wapens, dien ik hun medebragt, was zoo groot, dat zij er verrukt van stonden; want nu konden zij, gelijk ik gewoon was, met een geweer op ieder schouder uitgaan, en wel duizend wilden het hoofd bieden, zoo zij slechts eene niet onvoordeelige standplaats kozen, gelijk zij altijd gemakkelijk doen konden.

Ik had den jongeling mede naar den wal genomen, wiens moeder van honger gestorven was, en ook de dienstmaagd. Deze laatste was een zedig, welopgevoed, godsdienstig meisje, dat zich zoo innemend gedroeg, dat iedereen haar gaarne lijden mogt. Zij leidde onder ons een onaangenaam leven, daar zij de eenigste vrouw aan boord was, maar droeg dit met geduld. Na eenigen tijd, toen zij alles op mijn eiland zoo goed geordend en bloeijend zag, en bedacht, dat zij in Oost-Indië niets te verrigten en geene bekenden hadden, kwamen beide mij verlof vragen op het eiland te blijven bij mijn huisgezin, gelijk zij het noemden. Ik stemde gereedelijk hierin toe, en hun werd een stuk lands aangewezen, waar drie huizen of tenten opgeslagen werden met vlechtwerk, gelijk die van Atkins verschanst, en aan zijne plantaadje grenzende. Deze tenten waren zoo ingerigt, dat aan weerszijden een slaapvertrek was, en in het midden eene groote kamer of schuur om hunne goederen in te bewaren en te eten en te drinken. En daar de twee andere Engelschen hunne woning naar dezelfde plaats verlegden, zoo bleven er slechts drie kolonies op het eiland, en niet meer; namelijk die van de Spanjaards met den ouden Vrijdag en hunne drie slaven, in mijne oude woning aan den heuvel, dat inderdaad eene uitmuntende stad was, welker vestingwerken zij zoo wel aan de binnen- als buitenzijde der heuvels uitgebreid hadden, zoodat zij zoo wel veilig als in de ruimte woonden. Nimmer zag men zulk een stadje in een bosch, of ergens ter wereld, geloof ik, zoo verborgen. Duizend man hadden het eiland eene maand lang kunnen doorzoeken, en zoo zij niet geweten hadden, dat het bestond, zouden zij het niet gevonden hebben, want de boomen stonden zoo digt opeen, en waren zoo door elkander gegroeid, dat men ze eerst moest vellen om de plaats te naderen, behalve door twee naauwe ingangen, die niet gemakkelijk te ontdekken waren; de een kwam vlak aan het water uit, wel tweehonderd schreden van de plaats, en de ander was de reeds beschreven ladder, en de plaats, waar deze uitkwam, was ook digt met hout begroeid.

De tweede kolonie, die van Atkins, bestond uit vier Engelschen, die ik daar vroeger achtergelaten had, met hunne vrouwen en kinderen; drie slaven, de weduwe en kinderen van den gedooden Engelschman, de jongeling en de kamenier, die wij ook voor ons vertrek uittrouwden. Daar woonden ook de twee timmerlieden, de kleedermaker en de smid, die vooral zeer nuttig was voor hunne geweren, en mijn duizendkunstenaar, die alleen zoo veel kon als twintig man, en iedereen door zijne grappen opbeurde. Wij trouwden hem uit aan de kamenier, die met den jongeling met ons aan wal gegaan was. Dit trouwen brengt mij natuurlijk op den Franschen geestelijke, dien ik van het brandende schip verlost had. De man was zeker Roomschgezind, en in de oogen van sommigen zal het vreemd zijn, dat ik met zoo veel lof van hem gewaag. Maar om hem regt te laten wedervaren, moet ik zeggen, dat hij een ernstig, bedaard, vroom en godsdienstig man was, onberispelijk van zeden, liefderijk van aard en een voorbeeld in al wat hij deed. Wie kan mij laken, dat ik de waarde besef van zulk een man, onverschillig of zijn geloof al dan niet het mijne was.

Het eerste gesprek, dat ik met hem had, nadat wij bepaald hadden, dat hij mede naar Oost-Indië zou gaan, was mij uiterst aangenaam. "Mijnheer," zeide hij, "gij hebt niet alleen naast God mij het leven gered, maar mij toegestaan deze reis met u te doen; mijn gewaad toont u mijn geloof, en aan uwe natie kan ik het uwe gissen. Ik mag het als mijn pligt beschouwen, gelijk het ongetwijfeld is, te allen tijde mijn uiterste best te doen, alle zielen tot de kennis der waarheid en de aanneming van het Roomsche geloof over te halen; maar daar ik hier met uwe toestemming, en als het ware in uw huisgezin mij bevind, eischt zoo wel de kieschheid als de billijkheid, dat ik mij naar uw verlangen schik, en ik zal derhalve niet zonder uwe toestemming over godsdienstpunten spreken, waarin wij niet overeenstemmen."

 

Ik antwoordde, dat ik getroffen was over de kieschheid van zijn gedrag; dat wij, wel is waar, tot degenen behoorden, die men elders Ketter noemt, maar dat hij niet de eerste Katholijke priester was, met wien ik vriendschappelijk verkeerd had, en zonder dat onze verschillende meeningen kwaad bloed zetten. Ik verzekerde hem, dat hij niet minder zou behandeld worden om dat zijn geloof van het mijne verschilde, en dat zoo er uit dien hoofde ongenoegen tusschen ons rees, het mijne schuld niet zijn zou.

Hij zeide, dat zijns inziens niets gemakkelijker was dan te spreken zonder te twisten, en hij niet met ieder, dien hij aantrof, over geloofspunten behoefde te twisten, en liever als een welopgevoed man met mij wilde verkeeren. Wilde ik later met hem over zaken van godsdienst spreken, dit zou hem aangenaam zijn, maar dan moest ik hem vrij laten zijne meeningen te verdedigen zoo goed hij kon, doch zonder mijne toestemming zou dit niet gebeuren. Hij zeide verder, dat hij daarom niet nalaten zou alles te doen wat zijn pligt als priester en Christen van hem eischte, ten beste van het schip en scheepsvolk; en schoon wij misschien niet in zijn gebed konde instemmen, hoopte hij toch voor ons te bidden. – Aldus spraken wij veel, en hij was niet alleen een man van een allerbeschaafdst gedrag, maar ook van gezond verstand, en ik geloof ook zeer geleerd.

Hij gaf mij een zeer belangrijk verhaal van zijn leven, gedurende de weinige jaren, dat hij in de wereld rondzwierf, vooral was het merkwaardig, dat hij op zijne tegenwoordige reis vijf malen van schip en bestemming veranderd was. Eerst was hij te St. Malo op een schip, naar Martinique bestemd, gegaan, doch toen zij door storm Lissabon moesten inloopen, hadden zij bij het opzeilen van de Taag gestooten, en moeten lossen. Hij vond een schip zeilree liggen naar Madera, waar hij aan boord ging, denkende ligtelijk een schip naar Martinique te zullen ontmoeten, maar de Portugesche kapitein, die een bedroefd zeeman was, geraakte zijn bestek kwijt en belandde te Fial, waar hij echter zijne lading zeer goed afzette, en dus besloot niet naar Madera te gaan, maar zout op het eiland Mai in te laden, en vandaar naar Newfoundland te verzeilen. Hij was genoodzaakt mede te gaan, en had eene vrij gunstige reis tot aan de banken, waar hij een Fransch schip ontmoette, dat naar Quebec en vandaar naar Martinique bestemd was; hiermede dacht hij zijne bestemming te bereiken, maar de kapitein stierf en het schip bleef daar. Daarop ging hij naar Frankrijk scheep in het schip, dat verbrandde, en ging toen bij ons aan boord om mede naar Oost-Indië te gaan. Aldus had hij vijf mislukte reizen gedaan op slechts eene reis als het ware.

Doch ik wil niet uitweiden over andere lotgevallen, die niet tot de mijne betrekking hebben, en keer tot ons eiland terug. Hij vertoefde al dien tijd op het eiland onder ons, en kwam op een morgen bij mij, juist toen ik de kolonie der Engelschen, die het verst af lag, wilde bezoeken. Hij zeide mij met een zeer ernstig gelaat, dat hij twee of drie dagen lang eene gelegenheid gezocht had tot een onderhoud met mij, hetwelk hij hoopte, dat mij niet onaangenaam zou zijn, omdat het, naar zijne meening, eenigzins met mijn oogmerk strooken zou, namelijk den voorspoed van mijne kolonie, en om op deze, misschien meer dan thans, Gods zegen verwerven.

Ik was door dit laatste eenigzins verrast, en zeide levendig: "Hoe, mijnheer, denkt gij dat Gods zegen niet op ons rust, na zulken bijstand en wonderbare redding, als ik u gisteren breedvoerig verhaald heb?" – "Zoo gij de goedheid gehad hadt, mijnheer, mij te laten uitspreken," zeide hij zeer zachtaardig en toch zeer levendig, "zoudt gij niet misnoegd op mij geweest zijn, althans mij niet verdacht hebben, dat ik niet geloofde, dat God u beschermd had. Ik vertrouw ook, dat Gods zegen op u rust; want uwe oogmerken zijn nuttig en heilzaam. Maar," vervolgde hij, "al waren zij dit nog meer dan u zelfs mogelijk is, zoo kunnen er toch eenigen onder u zijn, die niet even regtvaardig handelen, en gij weet uit de geschiedenis der kinderen Israëls, dat de zonde van Achan de goddelijke straf op zesendertig anderen deed nederdalen, en Gods toorn tegen hen verwekte."

Ik werd hierdoor zeer getroffen, en zeide hem, dat zijne bedoelingen mij zoo welgemeend toeschenen, dat het mij speet, dat ik hem gestoord had, en hem verzocht voort te gaan. Tevens zeide ik hem, dat ik naar de plantaadje der Engelschen wilde gaan, en verzocht hem mede te wandelen, en mij onder weg mede te deelen wat hij te zeggen had. Hij zeide mij, dat hij mij gaarne wilde vergezellen, omdat hij mij juist over dezen wilde spreken. Dus wandelden wij voort, en ik verzocht hem rondborstig en openhartig met mij te spreken.

"Welnu dan, mijnheer," zeide hij, "laat mij u eerst eenige grondstellingen openleggen, als beginselen, waarop hetgeen berust, wat ik u zeggen wilde, ten einde daaromtrent geen verschil te hebben, schoon vrij in de beoefening van sommige bijzonderheden mogten verschillen. Eerstelijk, mijnheer, schoon vrij in sommige punten van godsdienst verschillen, en dit vooral in dit geval, gelijk ik u nader aantoonen zal, zeer ongelukkig is, zijn er echter eenige punten waaromtrent wij overeenstemmen. In de eerste plaats gelooven wij beide, dat er een God is, en dat deze ons eenige vaste regelen, om hem te dienen en te gehoorzamen, gegeven heeft, en dat wij die niet opzettelijk mogen overtreden, hetzij door zijne geboden te veronachtzamen of te doen wat deze verbieden. En hoedanig ook ons geloof moge zijn, gereedelijk erkennen wij allen, dat Gods zegen gewoonlijk niet volgt op eene opzettelijke overtreding zijner geboden, en ieder goed Christen zal ijverig trachten anderen te beletten, die onder zijne hoede zijn, dat zij God en zijne geboden geheel veronachtzamen. Dat uwe landslieden Protestanten zijn, ontslaat mij niet van de bezorgdheid voor hunne ziel, en van mijn pligt, om te trachten, als het mij mogelijk is, dat zij hunnen Schepper zoo min beleedigen als mogelijk; vooral als gij mij toestaat mij in deze zaken te mengen."

Ik begreep zijne bedoeling nog niet, maar stemde alles toe wat hij gezegd had, en dankte hem voor zijne zorg voor ons welzijn, en verzocht hem mij zijne meening nader uiteen te zetten.

"Welnu dan, mijnheer," zeide hij, "ik zal van uw verlof gebruik maken, en er zijn drie dingen, die, als ik wel heb, Gods zegen op uwe pogingen moeten beletten, en die ik om uwent en hunnent wil gaarne uit den weg geruimd zou zien. En ik vertrouw, dat gij met mij zult instemmen als ik ze u opnoem, vooral als ik u aantoon, dat zij gemakkelijk en naar uw genoegen hersteld kunnen worden. Eerstelijk hebt gij hier vier Engelschen, die onder de wilden vrouwen genomen hebben, en ieder verscheidene kinderen hebben, zonder aan haar gehuwd te zijn, op eenigerlei wijze, gelijk Goddelijke en menschelijke wetten vereischen, en die derhalve voor beide in overspel leven. Gij zult hiertegen aanvoeren, dat er geenerlei geestelijke was om de plegtigheid te volbrengen, noch zelfs pen, inkt of papier, om eene trouwbelofte of huwelijkscontract aan te gaan of te teekenen. En ik weet ook wat u de Spaansche gouverneur verhaald heeft, namelijk van de verbindtenis tusschen hen, dat ieder zijne eigene vrouw zou houden. Dit is echter geheel geen huwelijk, geen overeenkomst tusschen hen en hunne vrouwen, maar alleen eene onderlinge verbindtenis om twisten te voorkomen. Maar de hoofdzaak van het huwelijk bestaat niet alleen in de onderlinge toestemming van beide partijen, om elkander tot man en vrouw te nemen, maar in de plegtige en wettige verbindtenis, die man en vrouw verpligt elkander te allen tijde als zoodanig te erkennen, de mannen verbiedt met eenige andere vrouw eene verbindtenis aan te gaan, zoo lang deze leeft, en gelast bij alle gelegenheid voor haar en hare kinderen te zorgen; en de vrouwen dezelfde of soortgelijke pligten oplegt."