Za darmo

Goethe: Een Levensbeschrijving

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Onder den invloed van zijn kwaden geest, gaat Clavigo de herkregen gunst misbruiken; waar de valschaard uit het mémoire van begin af op heeft aangestuurd. Hij besluit Beaumarchais onschadelijk te maken: de zuster begrijpt dan natuurlijk, dat hij ook hàar niet welgezind is. Toch was zijn inkeer oprecht: zelfs de wantrouwige Beaumarchais heeft er in geloofd, en de met zooveel moeite verkregen schuld-erkentenis verscheurd. Maar (en hier grijpt het noodlot in) nu hij de bewijzen tegen Clavigo dusdoende uit handen heeft gegeven, valt het Carlos gemakkelijk hém te beschuldigen en met verbanning of gevangenis te bedreigen.

Is het wonder dat de aan een borstziekte lijdende Marie, onder den invloed van Clavigo's vele, snel opeenvolgende front-veranderingen, die zij slechts kan verklaren door aan te nemen dat haar minnaar een doortrapte boef is, geschokt wordt en sterft? Zeker, Goethe had het bij een hartkwaal kunnen laten. Maar een hartkwaal is veel moeilijker op het tooneel te brengen dan een plotselinge dood, en Goethe had weinig tijd over. En – dit is de hoofdzaak – hadd' haar broeder (wien niet in de eerste plaats haar overlijden, maar haar gekrenkte eer bedroeft) indien ze door een hartkwaal ware getroffen niet evenzeer naar wraak verlangd? Hadd' hij niet evengoed de eerste gelegenheid om Clavigo te treffen aangegrepen? En moest de stervende Clavigo – die op geen literair succes meer mocht hopen – dan niet evenzeer tot het inzicht komen, dat hij Marie nog steeds beminde, en door zijn smadelijken dood zijn schuld jegens haar eenigszins had uitgeboet? – Als men deze vragen bevestigend beantwoordt, dan moet men toegeven, dat het slot van het treurspel Clavigo niet een "aanhechtsel" is, maar een natuurlijk uitvloeisel van het grondgegeven, – zooals Goethe dit door de invoering van Carlos (die begrijpelijker wijze Merck's ergernis wekte) had gewijzigd; dat Goethe dus schijnbaar slechts zich hield aan het mémoire, doch in werkelijkheid sommige détails uit dat mémoire gebruikte om een van zijn ervaringen zich voor oogen te stellen. Dit slot mòest zoo zijn, – ook al is de gelegenheid tot wraakneming, waardoor de ontknooping wordt ingeleid, kunstmatig te voorschijn geroepen.

En hiermede is de fout van dit treurspel tot zeer kleine beteekenis teruggebracht, en zij den schrijver absolutie geschonken voor zijn phantastische fakkellicht-scène met den lijkstoet. Men bedenke dat hij een dergelijke scène pas uit den Götz had geworpen, omdat ze daar ontbeerlijk was. En de moord op Clavigo moest 's nachts geschieden (anders te veel politie op de been!) en 's nachts droeg men in dien tijd fakkels. Alleen kan gezegd worden: de lijkstoet gaat 's nachts uit, òmdat Clavigo overdag niet zoo gemakkelijk omver kan worden gestooten…

Geenszins is hier betoogd, dat dit treurspel staat op de hoogte van Goethes beste jeugdwerk. Het had veel succes en laat zich nog goed en vlot spelen; maar het werd geschreven in een overgangstijdperk, evenals sommige satyres en libretti, die hier niet worden besproken, en het treurspel "Stella" dat nader wordt gekarakteriseerd.

Doch wel is hier eens te meer bewezen, dat het genie zich ook in het kleine geniaal betoont. In het byzonder blijkt dit bij den voortreffelijken Carlosfiguur, die geen los inzetsel is, – gelijk vaak wordt beweerd – maar behoort tot den dieperen beweeggrond, die het stuk maakt tot wat het is. En ook uit de zeer naïeve fouten (de ongehoorzame knecht!) spreekt Goethes grootheid. De middelmatige zal zulke luttele dwalingen met overleg vermijden; op bergpaden neemt men ezels mee en niet renpaarden. De geniale, wiens oog ten hemel is gericht, ziet zelden nauwkeurig toe waar hij loopt, en struikelt over het geringste steentje.

IX

Warum ziehst du mich unwiderstehlich,

Ach, in jene Pracht?


Einde 1774 arriveerden te Frankfort de twee prinsen van Sachsen-Weimar met gevolg, waaronder stalmeester Von Stein. De erfprins Carl-August had te Parijs met zijn bruid en met den Werther kennis gemaakt te zelfder tijd. Hij zond kapitein Von Knebel, – een man die zelf in literatuur liefhebberde – naar Wolfgang met uitnoodiging, bij de prinsen zijn opwachting te komen maken. De oude Goethe, echte burger-aristocraat, trachtte zijn zoon van dezen stap terug te houden, maar dank zij de tusschenkomst van Frl. Kettenberg liet hij hem ten slotte gaan.

Toevallig lag bij den prins een gloednieuw exemplaar van Mösers boek "Patriotische Phantasieën" op tafel. Goethe kende het boek door en door. Kort daarop betuigde hij aan de uitgeefster (Mösers dochter) in hartelijke woorden zijn dankbaarheid voor de honderlei wenschen, verwachtingen, plannen, die het in zijn ziel had ontvouwd. Wolfgang bracht het gesprek op de hervormingsplannen van dezen diepzinnigen doch zeer populair schrijvenden auteur; de prins wenschte niets liever.

Carl-August was toen ongeveer achttien jaar oud en stond op het punt de regeering van zijn landje – tot dan toe onder regentschap van zijn moeder Amalia gevoerd – persoonlijk te aanvaarden. Hij was opgevoed – en dit is teekenend voor Amalia's hooggeprezen ideeën! – door den goedig-boven-aardschen schrijver van "De gouden Vorstenspiegel", den poëet Wieland. Weinig benul had hij van de economische verhoudingen in Sachsen-Weimar en van de wijze waarop het schip van staat zich laat sturen. Een tengere, bleeke jongeling met hoog voorhoofd en zware wenkbrauwbogen, met stekend-scherpen blik en trotschen, vasten, ietwat scheeven mond. Hij had een passie voor honden, paarden, soldaten, drijfjachten. Niet in de eerste plaats een fijne, wel een sterke geest. Evenals zijn moeder heet van bloede; ook in andere opzichten meedoogenloos hartstochtelijk en hautain, verregaand frank in zijn doen en laten, had hij vroegtijdig de grenzen leeren kennen en overdenken, die zijn zwak lichaam, en de karakters, de gevoeligheden van zijn medemenschen, moesten stellen aan zijn ongebreidelde begeerten. Zijn aangeboren minachting voor conventies en uiterlijkheden werd in zijn aanstonds diepgrijpende levenservaringen bevestigd. Het Ik, het "oorspronkelijk genie" – en niet alleen het zijne – stelde hij boven alles. In daden, eigenmachtige daden, zoo noodig tegen de traditie, ja, liefst tegen de traditie, zocht hij levensgeluk. Wat reeds door geboorte het zijne was wilde hij veròveren. Innig verwant dus aan Sturm-und-Drang ontlook hij tot onafhankelijken, natuurminnenden oppermensch en besefte tegelijkertijd dat hij bestemd was alleenheerscher te worden, ja, maar in een landje dat, hoezeer ook uitgeput door den zevenjarigen oorlog, voor zijn dadendrang denkelijk was te eng; waar hij ten volle slechts zich zou kunnen bevredigen, wanneer hij zich ging roeren op het gebied van de Idee. Ten minste, zoo dacht hij toen. Snellevend door zijn hartstocht, joeg hij als de kunstenaar naar de uiterste grenzen van de menschelijkheid, beleefde hij, na uitviering van grove lijfsdrangen, periodes van aandachtigen inkeer, koesterde hij oprecht eerbied voor de intuïtie des dichters. Poëtiseerde ook zelf bijwijlen, maar was nooit méér dichter dan wanneer zijn veder weigerde… Hij was een ruwe, naar zelfbedwang strevende Werther. En vandaar zijn niet aflatende vereering voor Goethe; in wien hij steeds een geheimzinnig toovenaar zou blijven zien, die altijd gelijk had – ook als hij het niet met hem eens was.

Toen nu Wolfgang betoogde dat de versnipperdheid van het Duitsche Rijk, hoe betreurenswaardig ook, deze goede zijde had, dat zij aan verlichte kleine vorsten gelegenheid gaf, tenminste in hùn gebied iets goeds tot stand te brengen – werd in Carl-August het verlangen sterker, hem als vertrouwd raadgever en medewerker naast zich te hebben. Nog nooit had iemand hem op zoo verheven en tegelijk eenvoudige wijze over de grondslagen van het staatshuishouden gesproken!

En Goethe vatte het plan op, den edel willenden jongen prins tot ideaal regeerder te vormen; zou dan toch verwezenlijkt worden wat hij in zijn laatste studiejaar had gedroomd?

Na veel over en weer praten met zijn republikeinschen vader kreeg hij verlof, zijn nieuwe vrienden naar Mainz te volgen. Daar wist de kroonprins hem te bewegen, een verzoenend briefje te zenden aan Wieland, die aan het hof te Weimar nog zeer gezien was. Goethe vond dit wel aardig, had allang spijt van zijn kwetsende satyre op den hofpoëet, die hij in wijnroes met een flesch Bourgogne naast zich had aaneengeflanst. Maar toen de brief weg was, kwam hij tot de ontdekking dat hij nu met de heele wereld op goeden voet stond. En hij voelde zich bedroefd, want hij had den haat evenzeer noodig als de genegenheid.

Hij hoopte dat Frl. Klettenberg, met haar gelouterden blik op menschelijke verhoudingen, hem zou kunnen raden aangaande de warmere gevoelens, die er waren gerezen tusschen hem en Carl-August; te meer daar zijn vader niet ophield hem te waarschuwen, dat de vorsten hun spel speelden met hem, den burgerzoon. Maar bij zijn terugkomst in Frankfort vernam hij, dat deze "schoone ziel" kalm was verscheiden en reeds begraven lag. De wrevel van den oude, door de "vorstengunst" tot vernieuwde uiting gebracht, zou hem voortaan rechtstreeks treffen.

Moeder Goethe bleef uitkijken naar een goed meisje voor haar avontuurlijken zoon; zij haalde zelfs de oude, notenhouten wieg te voorschijn, waarin hij eens had gerust, hopend hem belust te maken op de vorming van een eigen gezin.

Met nieuwjaar introduceerde een vriend hem bij de weduwe Schönemann, eigenares van een groote bankierszaak. Haar zeventienjarige dochter Lili trok zijn aandacht te midden van het groote gezelschap dat naar heur clavierspel luisterde. Diepdringende blikken gingen over en weer. Verdere bezoeken werden hem toegestaan.

Lili, blond-mooi en vermogend meisje, was altijd omgeven van een schare min of meer welmeenende vereerders. Zij had tot dan hun galanterieën glimlachend aanvaard en lichtzinnig genoeg aangewakkerd. Zij was bedreven in de kunst, mannen te beheerschen, door hen in den waan te laten dat zij beloofd had wat die mannen verlangden. Bedachtzaam speelde ze de eene vlam uit tegen de andere; zonder ooit iemand zoo te begunstigen dat zijn mededingers het recht hadden zich naijverig te toonen. Ze beoefende deze kunst niet minder rustig wanneer er werkelijk sprake was van liefde.

 

Ze scheen nu eensklaps ten volle ingenomen door den mooien, sterken, beroemden Goethe. De verheven levenshouding die door zijn gesprekken straalde nam zij ook aan, en ze kon hem weldra bewijzen dat dit edele zich voedde en gedijde in haar ziel. Zoo boeide ze hem. Voornamer, vrijmoediger, geestiger dan zijn vroegere beminden, bracht ze ondankbaren Wolfgang de overtuiging bij dat ze was zijn eerste groote liefde. Het viel haar echter niet in, om zijnentwil zich te onttrekken aan de ononderbroken reeks van festiviteiten, thees en bals die haar mama aanrichtte. Wolfgang verdiende nog steeds den bijnaam "De Beer". Hij ging bij voorkeur in losse romantieke plunje, voelde zich thuis in 't halfdonker, zei graag wat hij dacht, stoorde zich noode aan anderen. En nu moest hij avond aan avond zich steken in enge costumes, en aan de speeltafel, bij schitterende kaars-verlichting de flauwe salonpraat meemaken, die alles nuchter-materialistiesch beoordeelde. Hij werd als beroemdheid gevierd door lieden die zijn werk niet kenden. Wel zag hij Lili nu in haar element, als elegante, alomtegenwoordige gastvrouw, maar dit stelde hem niet schadeloos voor het verlies van zijn vrijheid, voor het gemis aan vertrouwelijkheid met het meisje, dat meer en meer als zijn verloofde werd beschouwd. O, waarom trekt zij mij zoo onweerstaanbaar in deze schittering, klaagde toen zijn lied; was ik, goeie jongen, niet even zalig in den wilden nacht? In mijn eigen kamertje verdoken, lag ik in maneschijn… droomde daar van volle gulden uren onvermengde vreugd, voor-beseffend had ik reeds haar beeld gevonden, diep in mijne borst…

Hij doorzag zijn toestand; 't blijkt uit het ongezouten hekeldicht Lili's Beestenspel, waarin hij zich omgeven door het veelsoortige, kruiperige, vleiende gedierte laat optreden als de Beer, die wel zijn tanden laat zien en gromt als hij geplaagd wordt, maar toch hunkert naar zijn plaagster, in hare onnoodig-ruwe kastijdingen weelde vindt, en haar door liefde en trouw zoekt te verleiden, op zijn verdroogde beerlippen een drupje te strijken van haar vuurbalsam, "die door geen aardschen honing wordt geëvenaard".

Maar toen hij in het voorjaar Lili op 't buitengoed van haar oom wat vaker alleen ontmoette, geloofde hij niettemin dat nu eindelijk "de spindraadjes waar zijn levenslot aan hing en die hij zoo lange in draaiende slingering van- en naar elkander had doen trillen, zich dooreenen zouden strengelen". Nu bracht de Pinkstermis een bevriende zakenvrouw, die het koppelen in haar aard had, naar Frankfort. Deze meende dat men het jonge paar moest aanmoedigen, onderhandelde met wederzijdsche familie, en drong op zekeren avond met veel gewichtigheid Wolfgang en Lili de handen ineen te leggen. Zoo ondervond dan Goethe door een zonderling raadsbesluit van de Voorzienigheid, hoe het een bruidegom te moede is. In later jaren zou hij daar dankbaar voor zijn; toen voelde hij terstond dat hij zich niet kòn binden, wilde hij niet zijn geestesvrijheid verliezen, waartegen geen huiselijk geluk hem opwoog. Hij wilde "weer voort, de vrije weireld in". Zijn liefde bleek geschokt door de nuffige en welgemanierde koelheid, waarmede Lili zijn jongensachtige attenties had ontzenuwd. Alles wat hem aan "dat Volkje", aan die "grasapen" herinnerde haatte hij hartgrondig; hij betreurde dat het arme schepsel onder zoo 'n race was geboren. Zou hij zijn liefde kunnen overwinnen, voordat deze hen beiden ongelukkig zou hebben gemaakt? Toevallig kreeg hij gelegenheid, zich op de proef te stellen.

De twee jeugdige graven Von Stolberg, die hem om zijn wanordelijken Götz geestdriftig bewonderden – aangestoken door den geest des tijds aanbaden zij hun vrienden – kwamen bij hem logeeren. Moeder Goethe heette van toen af, als moeder van deze drie "Heemskinderen", vrouw Aja. Zij schrok niet weinig toen ze merkte, dat de jonge Fritz Stolberg meer dan eens op Wolfs kamer met wreede gebaren het bloed van "de tyrannen" eischte. Ze haalde uit haar kelder de oudste flesschen, zette die voor hem op tafel en zei nadrukkelijk: Hier is het ware tyrannenbloed; vergast je daaraan; maar blijf mij met verdere moordplannen van 't lijf.

Goethe liet zich de uitnoodiging welgevallen, met zijn gasten en nog zoo'n jong genie een reis door Zwitserland te maken. Hij wilde weten of hij Lili kon ontberen. Zijn vader hoopte dat hij meteen naar Italië zou afzakken; hij kon Wolfgangs opvoeding niet voltooid achten, indien deze niet een reis door Italië had gemaakt, evenals hij zelf.

Merck was niet te spreken over deze nieuwe onderneming; maar hij spaarde Wolfgang zijn berispingen, begrijpend dat deze wel de noodige poëzie zou ontdekken in de dolle streken die hij zich door zijn reisgenooten liet opdringen. Te Darmstadt dreven de genieën de natuurlijkheid zoo verre, dat ze geheel onbekleed aan den openbaren weg baadden; tot hun verbazing kregen ze van de omstanders heel wat steenen op hun huid, en ze moesten in allerijl aftrekken om erger te voorkomen. Nadat zij eens in een herberg de gezondheid van Fritz' hartediefje hadden gedronken, keilden ze hun crystallen kelken tegen den wand aan scherven: na zulk! een dronk mochten geen onheilige lippen deze kelken bezoedelen.

Te Kalsruhe bracht Goethe enkele dagen door met den Hertog en diens bruid. Daarna reisde hij over Straatsburg – alwaar hij het dichtertje Lenz, zijn caricatuur, ontmoette, die Friederike had weten te troosten – naar zijn zus Cornelia. Deze, zelf ongelukkig in haar huwelijk met den prozaïschen Schlosser, ontraadde hem ernstig, een verbintenis met Lili aan te gaan. Maar reeds begon hij Lili's onheuschheid te vergeten. En terwijl hij, soms alleen, soms met zijn zwelgende cornuiten over de Zwitsersche Alpen voorttrok, voelde hij dat de aanschouwing van de groote natuur hem gelukkig zou maken àls hij haar niet beminde, maar dat hij zonder haar liefde hier niet zoo gevoelig zou zitten:

 
"Wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,
Welche Wonne gäb' mir dieser Blick!
Und doch, wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,
Wär', was wär' mein Glück?"
 

Hij beklom den St. Gothard, kwam tot de grens van Italië; maar werd toen zoo onweerstaanbaar door het Noorden aangetrokken, dat hij weer huiswaarts, liefwaarts keerde. Na een afwezigheid van drie maanden in Frankfort terug, wilde hij zich wel duizendmaal om de ooren slaan, omdat hij opnieuw was gestrand in plaats van naar den duivel te loopen, terwijl hij nog vlot was. Zijn stemming zweefde tusschen liefde en trotsche onverschilligheid. Hij kwelde het meisje dat hem "met de ziel van een engel" ongelukkig maakte.

Intusschen waren de wederzijdsche vrinden aan 't kuipen geslagen. Het nuance-verschil in Godsdienst werd breed uitgemeten, Lili's mama werd gesterkt in haar meening dat een dichterlijk sujet als Wolfgang een onzekere toekomst wachtte. Daar kwam nog bij dat de oude Goethe er zich niet in woû schikken, een staatsiedame tot schoondochter te krijgen. Wolfgang kon zich echter niet losmaken, en tot einde September wisselden liefde- en smarte-uren elkander voor hem af. Maar ook in dezen verschrikkelijken tijd louterde zich zijn ziel, werd zijn blik helderder, zijn houding tegenover de menschen vaster. Mijn innerlijk (zoo schreef hij aan de "lieve onbekende", Augusta von Stolberg) blijft altijd en eeuwig gewijd aan de heilige liefde, welke langzamerhand het vreemde uitstoot door den geest der Reinheid, die zij zelve is, om eindelijk zoo zuiver te worden als gedegen goud. Het "zeker iets" was weer in hem opgestaan en gaf hem kracht, met Lili te breken.

In Lili zou het goede zegevieren. Eenmaal gehuwd werd ze een ernstige vrouw, en haar heldhaftig gedrag in den revolutie-tijd heeft Goethe enkele trekken ingegeven voor zijn Dorothea.

Weer vertoonde Carl-August zich in Frankfort. Hij had intusschen den hertoogelijken troon van Weimar beklommen en voerde nu zijn gemalin, prinses Louise van Hessen-Darmstadt naar zijn huis. Hij hoopte Wolfgang die den Werther maakte voor zich te winnen. De hoogstaande vorst begreep dat een geniaal dichter, die het leven kent, aan het hoofd van een Staat grondiger en bestendiger werk kan verrichten dan een gestudeerd politicus. En op zijn herhaald aandringen beloofde Wolfgang, hem te Weimar een bezoek te brengen.

Noch Goethe, noch Carl-August sprak duidelijk uit dat hij aanstuurde op blijvende samenwerking. Maar voor beiden stond dit vast. Wolfgang had al van zijn bekenden afscheid genomen. Zijn ten deele voltooide werkstukken als Egmont, Faust, Der Ewige Jude, Hanswursts Hochzeit lagen bijeengepakt: hij was voornemens lang uit te blijven.

Doch de koets die hem naar 't Hof zou voeren liet zich wachten. Zijn vader triumpheerde: De edele heeren hadden den burgerzoon een poets gebakken; maar hij was er dan toch nog beter aan toe dan Voltaire, die zoo juist was weggejaagd uit het paleis van Koning Fritz. Zooals echten Rijnlanders in zulke gevallen betaamt smeten vader en zoon elkander om de ooren met kernachtige rijmpjes, die moesten pleiten voor of tegen "Vorstengunst". Maar ten slotte wist ook Wolfgang niet meer, waaraan zich te houden. Hij schaamde zich voor zijn omgeving, sloot zich in zijn kamer op, werkte er onafgebroken aan de voorstudie tot zijn Egmont. Na eenige dagen begon hij te lijden onder het gebrek aan lucht en beweging. Vooral 's avonds verlangde hij naar zijn slenteruurtje.

Met donker waagde hij zich in een wijden mantel gehuld op straat. Natuurlijk sloop hij meermalen langs Lili's woning; hoe bonsde hem het hart toen hij eens, haar schaduw op 't gordijn ziend, naderbijtrad en mocht hooren dat zij aan 't clavier zijn lied "Warum ziehst du mich unwiderstehlich?" zong. Hij boog zoover voorover dat hij zich bijna wondde aan de uitspringende punten van 't hekwerk. Weifelde hij tusschen roeping en liefde?

Eind October had zijn vader hem bewogen van "Vorstengunst" af te zien en zijn reeds vaak verschoven reis naar Italië te ondernemen. Hij vertrok voor dag en dauw. Te Heidelberg logeerde hij bij Mamsell Delph, de handelsvrouw die het koppelen zoo in haar aard had dat ze, nu zijn verbintenis met Lili niet doorging, reeds een ander meisje voor hem had bestemd; een aantrekkelijk meisje dat nog wel op Friederike leek; en over welker goede eigenschappen zij tot diep in den nacht uitweidde. Nauwelijks ingeslapen werd Goethe door 't hoorngeschal van een estafette gewekt. Een brief van 's hertogs kamerheer helderde het misverstand op en verzocht hem dringend, terstond om te keeren. En nogmaals besloot hij, den weg naar Italië te verlaten.

Mamsell Delph, die al haar plannen zag mislukken, wilde hem bepraten, terwijl hij zich kleedde. Hij was door de plotselinge wisseling in zijn levensrichting zoo ontroerd, dat hij geen woord meer vond en haar ten slotte – toen de postillon door zweepgeknal zijn ongeduld liet merken – deze woorden van zijn Egmont hartstochtelijk toe-bulderde: "Zwijg! Niet verder! Als van onzichtbare geesten voortgezweept rennen de zonnepaarden des Tijds er vandoor met de lichte wagen van ons Levenslot; en ons blijft niets te doen als – dapper voorbereid – de teugels vast te houden, en nu eens rechts, dan weer links, hier van een steen, daar van een kuil, de raderen weg te sturen. Waarheen? wie kan het zeggen! Zij weten niet vanwaar zij komen!"

Na deze veelbeteekenende uitspraak heesch hij zich in de postkoets, die hem over Frankfort naar Weimar zou brengen.