Za darmo

Goethe: Een Levensbeschrijving

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

VIII

Franckfurt ist das neue Jerusalem wo alle Völcker aus und einziehen und die Gerechten wohnen.


Reeds voordat de Werther zijn roem voor goed had gevestigd, zoodat hij omzwermd was van nieuwsgierige dames, die meer van Lotte wilden hooren, dan hij had noodig geacht mede te deelen, kwamen vele groote mannen naar Frankfort om den schrijver van Götz, van talrijke geniale, overmoedige, door vriend en vijand bewonderde recensies te leeren kennen. Allerlei gedichten van Goethe circuleerden in handschrift, en werden druk besproken, evenals sommige misschien wat grove satyres, o. a. het stuk over Wieland, Grieken en Goden, waarin hij dezen dichter voorhield dat de Helden en de Goden, die hij met groote vruchtbaarheid voortbracht, in hun hart eigenlijk verwijfde, laat-achttiend'eeuwsche jonge Duitschers waren, en diens droomen liet verontrusten door de verschijning van sapvollen Hercules, die vijfentwintig jongens in één nacht verwekte… Goethes brieven, die zijn hemelstormende veelzijdigheid nog het best deden uitkomen, werden in gezelschappen – wat in dien tijd niet vreemd was – onder groote aandacht voorgelezen. Men kende ook zijn weidsche plannen, de hoofdlijnen van een Caesar-drama, van een Mahomet, een Faust, en men voorspelde dat vooral dit laatste ongelooflijk schoon zou worden. Zijn openhartigheid, terloops zij het vermeld, had wel eens tengevolge dat sommige ontwerpen door anderen eenvoudig werden gestolen, zoodat er bewerkingen van verschenen voordat hij zelf ze ter hand had kunnen nemen. Zoo eigende zijn bentgenoot Wagner zich zijn Gretchen-historie toe, die hem in vertrouwen was verteld. Het spectakelstuk "Die Kindesmörderin" dat hij er uit brouwde is intusschen reeds lang vergeten. Maar hoe dan ook: het mishaagde onzen jongen auteur niet, als literair hemelverschijnsel te worden aangegaapt.

De eerste hooge bezoeker was de Zwitsersche predikant Lavater die reeds van de verschijning van de Briefe des Pastors af met Goethe in correspondentie stond, en hem ook portretten, waaronder een ideale afbeelding van den Heiland, had gevraagd voor zijn groote werk over Physionomie-kennis. De schilder, die hem Goethes portret moest zenden, had hem een afbeelding van den dichter Bardt gestuurd, maar Lavater liep daar niet in en beweerde dat het Goethe niet kon zijn. Toen hij echter Wolfgang in levenden lijve voor zich zag, scheen hij te twijfelen, – wat, bij de hooge achting die hij hem toedroeg, geen wonder was. "Ben jij het?" – "Ik ben 't." Lavater viel hem in de armen: Wolfgang verklaarde, dat hij hem moest nemen zooals God hem nu eenmaal had gemaakt, en weldra waren de twee bezig over de groote vraagstukken godsdienst en moraal, die ook in hun brieven werden besproken.

De Zwitsersche profeet was niet het minst beroemd om zijn bewerking van Bonnets Palingénésie, het boek van een beroemd natuurphilosoof, die het geopenbaarde Christendom in overeenstemming trachtte te zien met de wetenschap. Dit lag geheel in dien tijd: Men wilde terug naar het oorspronkelijke, het onbedorvene, naar de oerpoëzie, en dus ook naar het apostoliesch Christendom. Lavater was een lange, magere man met zeer scherp gelaat, hemelsche oogen, weldoende, bijna vleiende stembuiging. Hij werd, ook in het Goethehuis, achtervolgd door dweepende vrouwtjes met hooge coiffures; die hem heur kousebanden aanboden in ruil voor lokken van zijn hair, die in Sabbaths heilige stilte op zijn borst wilden rusten, en (naar de boosaardige Merck in harde woorden uitsprak) zelfs zijn slaapvertrek in alle hoeken en gaten inspecteerden. Lavater liet zich veel welgevallen omdat hij gaarne grooten invloed had. Hij wilde Goethe bekeeren; en Goethe hem.

Misschien wel om hem te toonen dat hij toch niet heelemaal verdwaald was, bracht Wolfgang hem in aanraking met zijn vriendin Klettenberg, die hij weldra de Sabbath van zijn reis noemde. En terwijl de profeet (wiens geloof aan zijn verbond met God zoo ver ging, dat hij verkondigde: God heeft de fouten in mijn schoolwerk verbeterd) discussiëerde met de Hernhuttersche, die zich strikt aan haren bijbel hield, zat Wolfgang met een ernstig gezicht zich af te vragen: Hoe is het toch mogelijk dat twee menschen, in wezen zoo dicht bij elkaar staand, in byzonderheden zoozeer kunnen verschillen? En hij begon een antwoord op die voor hem albeheerschende vraag te vinden in Spinoza.

Hij vergezelde zijn bezoeker naar Bad-Ems, maar kon niet van hem scheiden, liet dus zijn rechtspractijk aan vader en confrères over, en bleef er veertien dagen. Teruggekeerd vond hij een bewonderaar die in alles het tegendeel was van Lavater: den schoolhervormer Basedow: een rumoerig veelweter, in wiens altijd om hetzelfde thema draaiende boeken men zijn schorre schreeuwstem meende te herkennen, waarmede hij – of men wilde hooren of niet – zijn systeem van natuurlijke opvoeding à la Rousseau verdedigde. Een morsig drinkebroer, met een leelijken haakneus; onbeschoft spotter met bijbel en traditie. Maar Goethe, die graag van hem wilde leeren, liet zich door dit alles niet ontmoedigen. Hij weerstond leelijk door leelijk en debiteerde over den bijbel sarcastische ongehoordhedens, die zelfs Basedow deden blozen. Gedwee liet hij zich met stinkenden tabaksrook beblazen. Hij ging met den paedagoog, die op weg was (voor de zooveelste maal) om het Philanthropicum te stichten, waar zijn ideeën verwerkelijkt zouden worden, op reis. Onderweg ontmoetten ze Lavater, en Goethe moest wel eens de twee antipoden, als waren ze kinderen, binnen de perken houden, opdat ze elkaar geen pijn zouden doen.

Een geniaal drietal zoo: Goethe, romantiek gekleed met grijze sluitjas, bruinen halsdoek, hooge laarzen en slappen hoed, waarop van tijd tot tijd kwam te prijken een boeket, van de een of andere aanbidster gekregen. Men reed in rookerige koetsen, liet zich varen op den Rijn. Wolfgang, na de voltooiing van zijn Werther van een geweldigen last bevrijd, herleefde, improviseerde gewaagd-vurige gedichten, las voor uit zijn portefeuilles, en at als een beest. Op verschillende kasteelen werden ze gastvrij ontvangen. Goethe, een wonderlijke verschijning, maakt furore bij de dames, en ook bij de kinderen, wien hij sprookjes vertelt. Op het slot van de Steins, waar Basedow grof wordt, omdat men niet gereedelijk dokt voor zijn Philanthropicum, verwekt Wolfgang sympathie door zijn tact; en van daar gaat zijn roep naar het Hof te Weimar.

Doch, al leefde hij oppervlakkig avontuurlijk, hij bleef een zoeker. Hij bleef verlangen naar "een zeker iets dat hij duister voelde maar nog niet kende". Het gebeurde dat hij, verhit en opgewonden, de danszaal ontvluchtte om Basedow te interpelleeren over een vraagstuk dat vroeger al tusschen hen was besproken. Dit genie sliep nooit. Het zat 's nachts in een stinkende wolk zijn copist zwaarwichtige zaken te dicteeren, dommelde soms wat in zijn fauteuil, om na korte, onrustige sluimering voort te dicteeren. Hij beantwoordde Wolfgangs vraag en deze wipte weer naar de danszaal als de muziek begon. Nog voordat de deur van Basedows kamer achter hem was gesloten, dicteerde diens schorre stem reeds, beginnend midden in een woord.

Te Dusseldorf bezocht Goethe Fritz Jacobi. Hij had dien langen tijd geschuwd wegens zijn overgevoeligheid, die niet echt leek. Jacobi vond in Wolfgang de ziel, waarnaar zijn ziel verlangde en moest het herhaaldelijk in zijn armen uitsnikken en zwoer dat hij eeuwig zijn vriend zou blijven; dit is echter anders uitgekomen. Wolfgang vond in den ouderen man begrip voor vele dingen die onbestemd en raadselachtig in hem leefden. Hij had al lang naar een middel gezocht om zijn vreemde natuur, die hij niet aan anderer voorbeeld kon spiegelen, te ontwikkelen. Ook Jacobi. Zij hadden dit gemeen dat ze weinig hechtten aan den invloed van omstandigheden die van buiten af werken, en geloofden aan een innerlijke kiem die geheel uit eigen kracht moet groeien. Beiden ontmoetten ze op hun weg Spinoza.

– Goethe had als jongen reeds in de boekerij zijns vaders een werkje over Spinoza gevonden van den Nederlandschen predikant Colerus, die zijn beschouwingen over dezen denker met de grofste en de verfijndste scheldwoorden doorspekt. Op het titelblad een dwaas portret van Spinoza met het bijschrift: "Signum reprobationis in vultu gerens", d.i.: Hij draagt het teeken van verworpenheid in het gelaat. Wolfgang haatte dergelijke bestrijding instinctief; ook wilde hij niet in de eerste plaats weten wat een wijsgeer volgens dezen of genen behoorde te denken, doch: wat hij werkelijk dacht. In Bayles Dictionnaire – zijn vraagbaak voor onderwerpen uit de philosophie – had hij Spinoza nageslagen; doch de inderdaad oppervlakkige en foutieve aanduidingen die hij er aantrof, zegden hem niet veel. Maar in zijn Ephemeriden had hij aangeteekend dat hij Spinoza's vereenzelviging van God en Natuur een zuivere leer achtte, waarvan het slechts te betreuren viel, dat de ontwerper ze met zooveel dwalingen had omhuld. Genoeg om thans nader met Spinoza's werken kennis te maken. Hij was echter veel te ongeduldig en te verlangend om dien denker te volgen in zijn "geometrischen" betoogtrant, welke den lezer slechts met kleine pasjes vooruit brengt, en geen bewering toelaat, voordat de gronden waarop zij steunt volkomen vaststaan. Neen, Wolfgang doorbladert de boeken, en als hij hier of daar een idee leest dat plotseling een groote groep van zijn eigen ideeën in beweging brengt en ordent, dan heeft hij geen moeite om Benedictus op zijn woord te gelooven. Het doet zijn ongestadig bevroedend en onwiskunstig denken goed, een bezadigd systeembouwer voor zich te laten zorgen; met vreugde laat hij zich door een man, die in redeneertrant tegenover hem staat, als het ware voordenken, wat hij in de diepste donkerte van zijn ziel als waarheid voelt. Hem boeit Spinoza's wijde wereldblik die de groote, d.i. de uiterlijk-stoffelijke, en de kleine d.i. de innerlijk-zedelijke wereld tegelijk omvat. Hem ontroert de groote belangeloosheid die – in zonderlinge tegenspraak met wat de bestrijders voorgeven – door zijn leven straalt zoowel als door zijn leer, en die haar schoonste uiting vindt in de stelling: Wie God liefheeft moet niet verwachten dat God hem wederkeerig beminne. God heeft niemand lief en haat niemand. Want God is vrij van allen hartstocht en van elke aandoening van genot of smart. Daar nu liefde een genots-, haat een smartaandoening is (begeleid van de voorstelling van een uiterlijke oorzaak), kan niemand wenschen dat God hem liefheeft, zonder er bij te wenschen, dat God niet God is… Toch heeft God den mensch lief, daar de mensch niet buiten God is, en God vreugde heeft aan eigen volmaaktheid… Door Gods waren aard te doorgronden en in den geest met God één te zijn, heeft de mensch bewustelijk deel aan deze liefde Gods. Daartoe moet hij zich van alle belangzucht en hartstocht vrijmaken, het goede doen om het goede, zich bevrijden door zich voortdurend te geven… Totale zelfverloochening in liefde en vriendschap lijkt ook Goethe, gegeven zijn persoonlijkheid, de eenige ware leefregel. En een nieuw gebied van zijn ziel wordt ontgonnen en bevrucht door het besef van een universeele noodzakelijkheid, die er ligt besloten in de idée: dat zelfs God zijn eigen wetten niet kan wijzigen. Zoo liggen in de ziel eens menschen de wetten, waaraan hij heel zijn leven niet ontkomt.

 

In Jacobi vond Wolfgang dus een goeden gids in eigen boezem. Deze had stelselmatig gestudeerd en hij beschouwde Spinoza's leer als een onwillekeurig betoog voor de ontoereikendheid van het menschelijk denken. Goethe had kort te voren gewanhoopt aan de mogelijkheid van een op het menschelijk denken uitsluitend gebouwde wetenschap. Hij sloot zich gaarne bij Jacobi aan. Maar wat hen vereenigde zou hen later scheiden.

Te Elberfeld, waar zijn vriend Jung, genaamd Stilling, zich als arts had gevestigd, legde Wolfgang zich als ware hij ernstig ziek te bed, het hoofd in groote doeken gewikkeld, en liet doctor Jung roepen. Alleen zijn pols stak nog boven de dekens uit. Maar toen Jung die aanpakte en beweerde dat hij niets abnormaals voelde, sprong daar eensklaps de Westindiër te voorschijn en viel den verbluften geneesheer om den hals. – Jung wist later te verhalen van een gastmaal, waar Goethe, Lavater, Basedow en meer dergelijke genieën vereenigd zaten; serieuze gedachtenwisseling kluistert de genieën aan hun zetels, maar Wolfgang kan bij al die tegenstrijdige en ietwat overdreven uitingen geen rust vinden; hij springt van groep naar groep, danst ten slotte om de tafel, en maakt grimassen. De omstanders meenen dat hij gek is, en hij bevestigt hun oordeel, door ze met verdwaasde oogen aan te staren. Maar als ze ten volle zijn overtuigd, beschaamt hij ze plots door één blik, schitterend, geestvol, vernietigend.

Terwijl geleerden en kunstenaars die reeds veel meer hadden gepraesteerd dan hij zelf, in hem hun meerdere voelden, in vurige woorden hun bewondering voor zijn aanleg, zijn uiterlijk, zijn plannen, zijn hecht idealisme te boek stelden, bleef hij wie hij was. In zijn Diné zu Coblentz gaf hij een guitig zelfportret uit dien tijd: Hij, kind van de wereld, zit met een spottig gezicht wijn en gebraad te verslinden; aan zijn eene zijde zit Basedow den doop te bespotten; aan zijn anderen kant zit Lavater de geheimenissen van de Openbaring na te openbaren; hij begeleidt hun argumenten met groote happen.

Kort daarop kreeg hij bezoek van Klopstock, den dichter van de Messias en de beroemde Oden, wiens rijmlooze verzen hij als kind in het geheim had gelezen. Deze, hoewel uiterst vriendelijk, kon het niet van zich verkrijgen met den jongeren Wolfgang op voet van gelijkheid over geestelijke onderwerpen te spreken. Wel gaf hij menigen nuttigen wenk ten aanzien van "den ijsloop" zooals hij het schaatsenrijden noemde. Goethe brengt hem natuurlijk een eind terug. Op den thuis-weg dicht hij in de hortende en stootende postwagen zijn ode aan Schwager Kronos, d.i. Voerman de Tijd, waarin hij te kennen geeft dat hij liever ter Helle vaart als vurig jongeling dan langzaam te verworden tot grijskop.

Fräulein Klettenberg wilde hem maar niet opgeven, en telkens geloofde zij dat ze hem had bekeerd. Maar hem werd nu duidelijk dat hij, bij al zijn eerbied voor de moravische broeders, nooit een christen naar hun hart zou worden. Het dogma van de erfzondigheid, volgens hetwelk de mensch, ondanks al zijn streven naar beter, hier op aarde nooit volkomen zondevrij zou worden, streed te zeer met het hem ingeschapen geloof dat voor den geduldigen, volhardenden strijder een staat van volkomen reinheid te bereiken moest zijn, een aardsche gelukzaligheid. Maar hij bleef trouw aan zijn liefde tot den bijbel, en dit leidde tot een poging om aan de oude legende van Ahasverus een dichterlijke gestalte te geven, en deze dan tevens te gebruiken om zijn meening aangaande de innerlijke gelijkslachtigheid van allerlei gelooven en stelsels tot rijpheid te brengen en te belichamen. Hij bracht de taak echter niet ten einde, terwijl de eerste opwelling hem daartoe nog kracht gaf. Later trachtte hij het gedicht weer op te vatten, maar hij kon niet verder. Het bleef een fragment … en kwam naast vele andere fragmenten te rusten. Maar dit fragment Der Ewige Jude, dat op den lezer in zijn Hans-Sachsstijl, met zijn strengen, bijna rauwen humor, een diepen indruk maakt, doet de vraag rijzen of het zelfs een genie als Goethe mogelijk ware geweest het geheel in dezen toon uit te werken.

Doch er spookten immers zoo veel plannen in zijn hoofd! Meer dan eens stond hij 's nachts op om gelukkige invallen op het eerste stuk papier het beste neer te krabbelen: het kostte hem ontzettend veel moeite, zijn middaguren voor de rechtspractijk te reserveeren. Hij wilde nu eens alles doen, waartoe hij in staat was, teneinde de eer te hebben, zich zelf beter te leeren kennen. Zijn bewonderaars en zijn napraters en de velen die, naar Merck beweerde, in zijn glans hoopten te schitteren, lieten hem geen rust. Indertijd, terugkeerend van Straatsburg, had hij een jongen harpspeler meegetroond met de belofte van huisvesting en goede verdiensten. Toen had zijn moedertje den vreemden klant voor vader Gaspar verborgen en hem zoo spoedig mogelijk elders onderdak gebracht. Maar nu herbergde het stille, schemerige patriciërshuis zooveel vreemde klanten, avonturiers en hongerige talenten, menschen met merkwaardige manieren, sterk persoonlijke meeningen en geniale magen, dat Herr Geheimrath doorloopend verontwaardigd was; en moeder Goethe maakte zich ernstig bezorgd, wetend dat Wolfgang zich in schulden stak om zijn vele "vrienden" te helpen, en schoon hij tijd miste om aan zijn eigen scheppingsdrang te voldoen, anderen onbekrompen bijstond in onbelangrijke werkjes. Wolfgang zag diep in een karakter, waarvan hij de kern eenmaal had gevoeld, doch hij liet zich makkelijk beetnemen door iemand, dien hij van buiten naar binnen moest beoordeelen. Geen wonder dat de ouders aanstonds in actie kwamen toen ze meenden dat de kans op een huwelijk zich voordeed.

Het was in den kring van jongelieden, waar Wolfgang soms verkeerde, gebruik, iedere week een huwelijksloterij te houden: het lot wees aan, welke paren zich een week lang als getrouwd moesten voordoen. Man en vrouw moesten elkaar met beleefde onverschilligheid behandelen, mochten niet dicht bij elkaar zitten, niet te veel met elkander babbelen, en vooral: ze mochten elkander koozen noch kussen. Toen nu drie keer achtereen het lot Anna Sybilla Münch met Wolfgang had vereenigd, meende de woordvoerder van de club dat de hemel had gesproken, en dat zij voortaan onscheidbaar waren.

Inderdaad, Wolfgang mocht het meisje wel, en hij zondigde wel eens tegen de regelen der wellevendheid, door zich als haar minnaar aan te stellen. Hij verdiepte zich meermalen in de gedachte (juist wijl ze hem geen hartstocht inboezemde), haar als zijn vrouw in het groote ouderhuis te voeren. De wederzijdsche familie, verwachtend dat het huwelijk rustig en gelukkig zou zijn, moedigde toenadering aan. Reeds maakte men plannen voor een verloving; onmiddellijk nadat deze zou hebben plaats gehad, moest Wolfgang een reis door Italië maken – want zulk een reis kon niet gemist in het opvoedingsprogram dat vader Goethe nu eenmaal voor zijn zoon had vastgesteld(!) – en daarna het huwelijk. Maar aan Wolfgangs vergissing kwam betrekkelijk spoedig een eind. De ouders loerden op een betere kans.

Zijn omgang met dit meisje heeft beteekenis behouden, doordat hij min of meer heeft bijgedragen tot het ontstaan van een nieuw drama. Hij had op een van de jongelieden-bijeenkomsten de vierde Mémoire van den Franschen schrijver Beaumarchais voorgelezen; verhalend hoe deze naar Madrid was getrokken om daar Clavigo, een jong bel-esprit, die zijn zuster ontrouw was geworden, nadat hij door 's konings gunst een hoogen post had gekregen, een schriftelijke erkentenis van zijn laagheid af te dreigen. Nadat hij daarin door zijn groote vastberadenheid is geslaagd, zoekt Clavigo een verzoening met zijn meisje, maar tracht in stilte te bewerken dat Beaumarchais zal worden uitgewezen, om daarna met diens zuster korte metten te maken. Doch Beaumarchais verneemt dit, klaagt Clavigo aan, ziet zich gewroken, doordien de koning den gluiper uit zijn ambt ontzet.

Goethe had er reeds vluchtig aan gedacht, dit onderwerp dramatiesch te behandelen, maar och, hij had zooveel plannen die onuitgevoerd bleven. Nu liet Anna zich ontvallen dat, ware ze niet slechts zijn vrouw maar ook zijn gebiedster, zij hem zou bevelen een drama te trekken uit het voorgelezen Mémoire. Om haar nu te toonen, hoe hoog hij zijn vrouw stelde, beloofde ridderlijke Wolf haar opdracht uit te voeren, binnen een week. En hij hield woord.

Hij was trotsch op zijn Clavigo, omdat hij met dit treurspel in vijf bedrijven (het classieke aantal, naar men weet) den kerels getoond had, dat hij zich wel kòn houden aan de eischen van opvoerbaarheid en concentratie, als hij maar wilde; èn omdat hij, bezeten door een gloeienden scheppingsroes, ondanks al zijn haast er nog iets van had terecht gebracht. Hij liet dit nieuwe stuk, van zijn naam voorzien, verschijnen: het eerste werk dat hij teekende. (De uitgever van den Werther had zijn naam in een mis-catalogus verklapt). Hij was doorgaans uitermate fier, als hij iets gewoons had geleverd. Merck echter nam hem streng onder handen: Je moet zulke prullen niet meer schrijven; dat kunnen anderen net zoo goed als jij!.. Op jaren gekomen had Goethe er nog steeds spijt van, dat hij zich aan die vermaning had gestoord. Want, zeide hij, als ik een dozijn zulke stukken had geschreven, (waartoe ik met een beetje aanmoediging gemakkelijk in staat ware geweest) dan zouden er wellicht drie, vier van mijn drama's nu op het répertoire staan!

Goethes treurspel Clavigo houdt zich schijnbaar zeer nauwkeurig aan het mémoire. Alleen het slot is wat de gebeurtenissen betreft ingrijpend gewijzigd, en deze wijziging is kenmerkend voor het stadium, waarop Wolfgangs geestesontwikkeling zich toen bevond. Bij hem valt Clavigo niet in ongenade; hij laat Marie van verdriet sterven (misschien ook wel eenigszins onder den invloed van haars broeders akelig wraakgeschrei). 's Nachts, als haar stoffelijk overschot zal worden bijgezet, wil Clavigo toevallig(!) zijn vriend Carlos opzoeken; en zijn bediende leidt hem toevallig(!) hoewel hij 't hem verboden heeft, door de straat waar de Beaumarchais wonen. Weldra staat Beaumarchais met getrokken rapier voor hem; een kort tweegevecht: de ontrouwe minnaar valt over de baar van zijn verlaten minnares. Zijn bloed droppelt schoone rozen op haar blanke lijkkleed.. En nu dankt de stervende den wreker voor dezen genadestoot. Hij is daardoor zijn broeder geworden en voor de eeuwigheid met Marie getrouwd. Hij zal haar overbrengen de groeten van haar magen, de groeten die haar door haar snel afsterven zijn ontgaan. Stervend dwingt hij zijn inmiddels toegeschoten vriend Carlos de belofte af, dat deze Beaumarchais, die nu een moord op zijn geweten heeft en in gevaar verkeert, veilig over de grenzen zal leiden. —

Vermaarde Goethe-kenners noemen dit slot een gezocht aanhechtsel. Te onrechte. Het ligt, evenals het slot van De Medeplichtigen, geheel in de lijn van de grondgedachte. Om dit in dit zien, onderscheide men al weer tusschen de bewegingsmotieven, die het slot te voorschijn brengen (hier bv. de ongehoorzaamheid van den bediende; het samenvallen van het oogenblik waarop Clavigo zijn vriend zoekt met het moment waarop de lijkstoet zal vertrekken, enz.), en den psychologischen inhoud van het slot. De eersten zijn geheel toevallig ten opzichte van het karakter van den hoofdpersoon, waaruit zij dienden voort te vloeien. Daardoor wekken zij bij oppervlaksbeschouwers den indruk, dat ze zijn "gezocht" en "berekend op tooneel-effect". Zoo kunnen zij aanleiding geven tot de spotternij dat de werkelijke Clavigo, die meer dan dertig jaren later een natuurlijken dood stierf, het genot kon smaken, zich op de Duitsche planken te zien vermoorden.

 

Maar de fout van de bewegingsmotieven is: dat zij geenszins zijn gezocht. De schrijver, wiens krachten inderdaad te kort schoten om ze – ook wat het uiterlijke betreft – volkomen natuurlijk uit het oorspronkelijk gegeven af te leiden, heeft in een soort van radeloosheid (welke den fijngevoeligen dichter bij het bewustzijn van zijn onmacht overvalt) naar het eerste het beste vertelseltje gegrepen, en niet zijn toevlucht genomen tot een der vele bedriegelijke kunstmiddeltjes, die ook hem zeer zeker ten dienste stonden; kunstmiddelen, die weliswaar geen principiëele verandering hadden gebracht, maar toch de "gezochtheid" van het slot tamelijk wel hadden bemanteld, – en derhalve vele diepzinnige Goethekijkers hadden overbluft.

Is nu ook dit treurspel te rekenen tot de eerste periode in Goethes geestes-evolutie (de Götz, die het leven van een voorbeeldig man navertelt, valt buiten deze indeeling!) tot de drama's met gewrongen of voorkomen slot, geenszins is vol te houden dat het slot van den Clavigo onnatuurlijk, d.i. innerlijk onnatuurlijk is.

En hier breke men nu voorgoed met het sprookje dat Goethe zou zijn een realist, hetgeen slechts zou kunnen beteekenen dat hij in het onderhavige geval een karakter weergeeft, zooals hij het heeft waargenomen, en het op zijn hoogst door wat psychologische redeneeringen "aannemelijk" zoekt te maken. Ware dit zijn bedoeling, ware hij werkelijk het mémoire op den voet gevolgd, dan, ja dan ware het slot er slechts aan geplakt. Maar – in dit geval hadde het gegeven hem reeds voldaan, zou het gegeven reeds een bij zijn aanleg passende scheppingsmogelijkheid zijn geworden, òmdat het was een ware, werkelijk doorleefde, menschelijke gebeurtenis. Dan had hij van den Spaanschen koning, die een pas verheven gunsteling smadelijk van zijn hof jaagt, terwijl de stoutmoedige aanklager triumpheert, terwijl de duivelsche vriend Carlos rilt, wel een op effect berekende slot-scène kunnen maken: hij was handig genoeg.

Maar dat Goethe dit versmaad heeft, wijst ons er op, dat het grondgegeven zijn ziel op totaal andere wijze had getroffen. Niet realistiesch (als "schilderij") maar moralistiesch-wijsgeerig. Hij vroeg zich af: hoe uit zich hier de tegenstelling tusschen karakter, d.i. oorspronkelijk Ik, en de buitenwereld (waartoe dan ook de karakters van de andere personages zijn te rekenen)? Het antwoord luidde in dit stadium van zijn leven: Ondergang van den held. En in het speciale geval-Clavigo: dood door de hand van iemand dien hij hoogacht. Eerst toen hij dit antwoord duidelijk voor oogen had, kon hij zich zetten aan het belichamen van zijn grondgedachte, of liever: toen deden de gestalten die hij in het mémoire had aangetroffen zich aan hem voor àls belichamingen, als de levende plastiek van iets dat hij in zich omdroeg, van een moraal. Voor den Spinozistischen Goethe, die in ieder stuk natuur een uiting van het innerlijke, d. i. het Goddelijke wenschte te zien, ontstond eerst toen een scheppingsmogelijkheid. Hij gaf dus de natuur niet weer om de natuur, maar om de idee, waarvan de natuur de openbaring leek. Aan de natuur kòn hij zich niet houden. Hij was niet realist doch moralist. Het kon hem niet schelen hoe de dingen gebeurd waren; hij wilde aanschouwelijk maken hoe de dingen moesten gebeuren, volgens een in hem vaststaand schema. Vandaar dat hij het soms beter wist dan de natuur,[A] en dat de helden van zijn spelen met de historische personen die zij voorstellen, meestal slechts den naam gemeen hebben.

[A] "Zijn oordeelen over menschen, zeden, politiek en smaak worden echter niet door voldoende ervaring ondersteund". – Uit een interview met Goethe, door "Een Duitsch geleerde", in "Het Duitsche Museum".

De schrijver dezer regelen laat zich niet uit het veld slaan door den kwalijk verholen trots, waarmede Goethe zelf hier en daar spreekt van zijn realistischen tic. Want hiermede bedoelt hij, wel-overwogen, slechts dit: dat hij, eenmaal aan het belichamen van een idee, aan zijn personages de grootst mogelijke realiteit trachtte te geven, ze niet nevelachtig wilde maken. Bij de bespreking van Die Geschwister zal in herinnering worden gebracht, hoe dubbelzinnig dit soms uitviel.

Hoe zag nu de moralist Goethe het karakter van den "verrader" Clavigo? Voor Beaumarchais was deze een diepverdorven man, een eerzuchtig bedrieger: hij verstoot zijn meisje als hij maatschappelijk een treedje stijgt. Maar voor Goethe was hij een twijfelende zwakkeling, half groot, half klein man, een uitvoerig uitgewerkte Weislingen, een afspiegeling dus van den zieletrek dien hij in zich zelf leerde haten toen hij Friederike verstiet, en dien hij nu wilde hekelen.

Om nu van den realistiesch (in zijn lectuur) waargenomen schurk Clavigo een twijfelaar te maken, moest hij hem zijn (van buitenaf gezien verfoeilijke) ontrouw niet doen plegen uit eigen beweging, d. i. uit ingeschapen boosheid, maar onder den invloed van een derde. Deze derde is zijn vriend Carlos, een koel-verstandig, practiesch vereerder, die hem door zijn mephistofelische inblazingen toont de wreede noodzakelijkheid van het aardsche leven; hier: de noodzakelijkheid om Marie te verstooten, teneinde in haar plaats een vrouw van positie te kunnen huwen. Clavigo hecht aan zijn toekomst als auteur evenzeer als aan zijn liefdesgeluk. Slechts als Carlos in zijn nabijheid is, en hem met een handigheid waaraan zijn gezond verstand geen weerstand kan bieden op de eischen van het leven wijst, overheerscht de eerstgenoemde gehechtheid in hem. Is Carlos weg, dan heeft hij berouw en verlangt terug naar Marie.

Men merke op, hoe scherp Goethe hier heeft gevoeld het verschil tussen dramatische en romantische behandeling van eenzelfde onderwerp. In een roman had hij Clavigo's zielestrijd uitvoerig kunnen ontleden en kon hij hem dus zijn wandaad doen bedrijven, zonder den lezer van hem afkeerig te maken. Maar de korte spanne tijds, waarover de dramaturg voor zijn karakterteekening beschikt, gedoogt zulke ontleding niet, of zij zou dienen te geschieden in lange monologen,[B] die onnatuurlijk zijn en een te groote mate van zelfkennis in dezen twijfelaar zouden veronderstellen. Clavigo mocht ook niet onbegrepen-onsympathiek worden; want een onsympathiek hoofdpersoon boezemt het publiek niet de ware belangstelling in. Vandaar de schepping van Carlos,[C] die is zijn kwade geest in letterlijken zin; dat wil zeggen: vertegenwoordigt en belichaamt een levenskijk die ook hij in zich heeft, maar nu het dramatiesch gezichtsbedrog bewerkstelligt, dat de toeschouwer hem houdt voor een verleider, die den tobbenden Clavigo "slecht" maakt.

[B] Zie "Werther".

[C] "Ik tart het ontleedmes der critiek, de enkel-vertaalde plaatsen te scheiden van het Geheel, zonder het te ontvleezen, zonder doodelijke wonden toe te brengen (niet aan de historie) doch aan de structuur, de levens-organisatie van het stuk". (Goethe)

Maar – aldus Goethes ervaring – uit zulk een twijfelzucht moet voor de geliefde groot onheil ontstaan. Clavigo is nog niet een boosdoener – al is het niet braaf je meisje te laten zitten; zijn motieven zijn niet geheel en al verwerpelijk. En Marie, hoewel ze zijn motieven niet begrijpt, houdt nog zoo veel van hem, dat zij hem weer in genade aanneemt, als hij – ontkomen aan Carlos' suggestie – zich aan haar voeten werpt. De historische Clavigo deed ook zoo iets. Maar hij deed het om zijn belager Beaumarchais in den val te lokken, terwijl het Goethes zwakkeling oprecht om vergeving is te doen. Hier ontstaat het tragische moment.