Za darmo

Goethe: Een Levensbeschrijving

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hier is nu het punt, waarop Goethe de legende moest wijzigen. Hij was optimist, zooals vele grooten van zijn tijd optimist waren. De mannen van de Fransche revolutie meenden ook, dat alles nog goed kon worden op aarde (wanneer een heer meedoet aan een revolutie, dan doet hij dit niet om het directe doel, al beweert hij het). Doch ze zochten het, aldus Goethe, in het uiterlijke. Maar zij die, gelijk Goethe en Hegel, wisten dat de "kern der natuur in het menschenhart leeft", zij konden niet wanhopen aan de oplossing van problemen, die de mensch zelf zich stelt. Wat Goethe in zijn jeugd tracht te bereiken (wij hebben het ter plaatse aangeduid): een bevredigende oplossing van het tragische, d. i. de bekrompen machteloosheid van den mensch tegenover de geheimzinnige natuur; dat wilde hij in den Faust verwezenlijken. Faust moest dus niet een prooi worden van den duivel, doch leven zooals Goethe trachtte te leven: hij moest zich door godgevallige kunde en door zelftucht bevrijden en opgaan in het groote Geheel, de menschheid; de menschheid begrepen als deel van het Heelal.

De Faust uit de legende was een verzinsel van de volks-phantasie, een afspiegeling van wat "men" omtrent een man van de wetenschap dacht. Hij is dus een algemeen verschijnsel voor den kenner van die tijden, maar voor het volk was hij een alleenstaand geval. Voor Goethe echter was Faust geworden een voorbeeld, een voorbeeld van het menschelijk leven, en daarmede een symbool. Schrijvend aan het eerste deel, had Goethe de historische figuur nog voor oogen, en die historische figuur, een man van vleesch en bloed, kon – door de eigenaardige wijze waarop de dichter hem voorstelde – mede als symbool begrepen worden, als symbool van het menschelijk leven. In het tweede deel heeft Goethe hem helaas in hoogere sferen gehangen; Faust is er een symbolieke schim geworden, die zich niet meer laat vatten als man van vleesch en bloed.

Maar als de Faust-legende niet meer is een wonderverhaal, waar blijft dan de duivel? Goethe heeft den duivel reeds in de eerste bewerking afgedankt. De geest, dien Faust oproept, is de aardgeest, dat wil zeggen: de innerlijke kracht der natuur, de bron des levens. En Mephisto is er een scherpzinnig, sarcastiesch aangelegd man, – een echte Merck – die de zuchten van Faust begrijpt en ze op zijn kwetsende wijze – maar met beste bedoelingen – vertolkt. Eigenlijke wonderen verricht hij niet. Hij staat Faust ter zijde, leert hem onbezorgd leven. En als het naïeve Gretchen de dupe van de historie wordt (evenals Friederike), dan beduidt dit geenszins dat Faust een ploert, dat Mephisto een slecht raadsman is. Het is een gevolg (zoo geloofde Goethe) van 's menschen onvolmaaktheid: men kan zich hier op aarde niet bevrijden, zonder de menschen, die men lief heeft, van zich te stooten. Trouwens, de schrikkelijke ellende die Margareta in de thans bekende tragedie treft – haar gevangenschap, haar onthoofding – komt in de eerste lezing nog niet voor.

IV

Toen Goethe zoover was gekomen, begreep hij dat zijn reeds ontworpen Gretchen-verhaal niet kon bevatten al de wijsheid, die hij in dit werkstuk wilde neerleggen. En nu schreef hij zijn "Voorspel in den hemel", dat het gebeuren terstond op een breeder grondslag zet, en voelbaar maakt dat het met Gretchens ondergang nog lang niet voltooid is:

Gelijk in het eerste hoofdstuk van het boek Job, houdt Satan hier een vertrouwelijk gesprek met God. Dergelijke gesprekken worden in de middeleeuwsche mysterie-spelen (door geestelijken vervaardigd) herhaaldelijk vertoond, en de woordkeus is er nog heel wat menschelijker en realistischer dan bij Goethe. Zij die het Goethe kwalijk nemen, dat hij Mephisto laat mompelen: Het is toch wel leuk van den Ouwe, zoo menschelijk met den duivel-zelf te verkeeren!, ontmoeten geen instemming bij hem, die van deze Katholiek-Christelijke literatuur iets weet. In bedoeld gesprek prijst De Heer "zijn dienstknecht Faust" als een ijverig zoekend man, die zich in de duisternis van zijn streven toch bewust blijft van het goede, zij het ook waar, dat hij dwaalt, zoolang hij streeft (nog niet heeft "gevonden"!). Spottend beweert Mephisto dat God dezen dienstknecht op den duur zal verliezen. En God, die den ganschelijk van God verlaten duivel voor hemelsche argumenten ontoegankelijk weet, wil hem nu door feiten overtuigen: hij gaat op 's duivels verlangen kalm een weddenschap aan, dat deze Faust op den duur niet in zijn macht zal houden, al heeft hij volle vrijheid, hem in te blazen wat hij wil. – En nu blijkt, waarom de Heer zich de spotternijen van den Booze met zooveel gelijkmoedigheid laat welgevallen. Mephisto, deze geest die steeds ontkent, is gedwongen, het Goede te weeg te brengen, terwijl hij het Slechte wil. 's Menschen geestkracht zou verslappen indien hij niet door vernietiging van zijn pogen en door verzoeking aanhoudend werd geprikkeld: daarom is Mephisto den mensch toegevoegd. Deze maakt dus deel uit van Gods wereldplan. Hij moet in den mensch – ook in Faust – vruchteloos trachtend hem in 't ongeluk te storten, de goddelijke vonk telkens opnieuw doen ontgloeien. Zoo heeft de booze zijn plaats in de eeuwig wordende en evolueerende schepping, en toch op den duur géén plaats.

V

Als Faust den boven beschreven geestestoestand heeft bereikt, en reeds op het punt heeft gestaan zich te vergiftigen, teneinde spoediger te weten wat er "aan gene zijde" is, is hij rijp voor aanraking met Mephisto, en deze verschijnt dan ook weldra, onder eigenaardige bijomstandigheden, die hier buiten beschouwing blijven: Door zijn Proloog in den Hemel heeft Goethe zich bij voorbaat ontslagen van de taak, allerlei bovennatuurlijke en tooverachtige uiterlijkheden te motiveeren; als hij maar zorgt voor een juiste ontleding van de geestesprocessen in zijn personen, dan zorgt De Heer in verbond met Mephisto voor de rest.

Het is Mephisto's roeping, zich in te spannen en steeds teleurgesteld te worden. Hij heeft in den loop der eeuwen genoeg tegenvallers beleefd om Fausts zorgen, welke hij (blijkens zijn onmenschelijk-ironiesch gesprek, met een student die bij den wereldberoemden Faust les wil nemen) volkomen peilt, niet ernstig te nemen. Er wordt tusschen hem en Faust alras een verdrag gesloten dat beide partijen voldoet. Het voldoet Faust omdat deze gelooft: al zwerf ik, smartelijk genietend, ook heel de wereld door, al zal ìk alleen in mijn boezem ondervinden wat de heele Menschheid is toegedacht: nooit komt het oogenblik van harmonie, dat ik zal wenschen vast te houden omdat het zoo schoon is… Het voldoet Mephisto omdat hij verwacht, den wel geleerden maar onervaren Faust in zingenot te doen ondergaan, m. a. w. het animale in Faust te doen overheerschen, zoo sterk, dat hij van zijn intellectueelen onvrede al minder gewaar wordt, en in deze tweede jeugd, in deze voluptueuze kindsheid, met zijn verdoofden geest gelooft, dat hij eindelijk in overeenstemming is geraakt met de buitenwereld.

Maar – Mephisto wordt teleurgesteld. De malle dronkemansgrappen, die hij Faust in Auerbachs kelder te genieten geeft, maken op dezen geen indruk. Nu laat hij hem een tooverdrank slikken. Faust wordt een mooie, volbloedige jonkman, en in de nabijheid van Margareta geleid, voelt hij aanvankelijk niets als wulpsch verlangen naar het mooie kind. Maar nu brengt Mephisto, bijna zeker van zijn triomf, hem in aanraking met het meisje, zoo argeloos als men ze slechts in Katholieke landen aantreft. En ziet: Fausts zinnelijkheid zet zich om in liefde, het goede overwint. En opnieuw trekt de verleider Faust naar beneden. In een duel met Margareta's broer Valentin verlamt hij den arm van Fausts tegenstander; deze wordt gedood en Faust moet vluchten, Gretchen in kommerlijke omstandigheden achterlatend. Nu voert de duivel hem naar den Blocksberg, waar de heksen in gierende welluststuipen het heidensche eerste-Meifeest (Walpurgisnacht) vieren. Hij leert hem de meest afzichtelijke vuiligheid (dit gedeelte heeft Goethe uit de tragedie gelicht; het is te vinden in de Paralipomena) doch als Mephisto gelooft, Faust van zijn oerwezen te hebben vervreemd, ontwaart deze in zijn verbeelding: Margareta, met bijeengebonden voeten, en om 't halsje een bloedig snoertje, fijn als de snee van een mes. Hij weet niet dat Gretchen, die haar moeder en haar kindje heeft vermoord, op het punt staat onder beulshanden te sterven, maar hij bevroedt dat hij haar diep ongelukkig heeft gemaakt. De Xeniën-warrelwind die Goethe-Mephisto op hem blaast (Oberons gouden bruiloft) vermag hem niet te verstrooien: op het beslissende oogenblik is de geliefde Gretchen zijn reddende engel geweest. Want nu beveelt hij Mephisto, die immers nog zijn dienaar is, hem bij de verlossing van het ongelukkig schepseltje behulpzaam te zijn. Hij beveelt hem dit in zwaar proza, dat, plotseling opkantelend te midden van de welgemeten verzen, den lezer doet beven. En weer moet Mephisto gehoorzamen, want Faust heeft berouw, is dus nog zich zelf. Hij brengt Faust 's nachts in den kerker – waardoor hij zelf in gevaar komt, wijl zijn bloedschuld nog op de stad rust. De smart van heel de menschheid grijpt Faust aan, nu hij Margaretha ontredderd en verdwaasd op het stroo ziet zitten, zingend zinnelooze liederen, zooals een modern psychiater, begaafd met veel phantasie en impressionistische dichtermacht, ze den intuïtieven Goethe niet zou verbeteren. Faust wil haar uit het hol leiden, de poort staat open, Mephisto wacht met tooverpaarden. Maar schoon ze aanhoudend om haren Heinrich roept, kan ze het in haar hysterische helderziendheid niet van zich verkrijgen, zich aan de menschelijke gerechtigheid te onttrekken. Ze aarzelt totdat de morgen grauwt, en Mephisto voor eigen veiligheid wordt beducht. Met een bulderend "Her zu mir" rukt hij Faust van haar zijde. "Zij is veroordeeld" roept hij, terwijl hij met Faust verdwijnt. En op dat "ist gerichtet" klinkt uit den hemel als een echo: "Gerettet". Gretchen, uit haar aardsche lijden verlost, tracht vergeefs met heur stem haar minnaar te bereiken. Zij verstaan elkaar niet meer. – Zoo eindigt het eerste deel.

 
VI

Faust, met schuld beladen, heeft begrepen dat hij zich aan de menschheid moet geven. Wij ontmoeten hem nu aan het Hof van den Keizer, en door uitvinding van papiergeld (waarbij echter Mephisto de hoofdrol speelt) maakt hij een eind aan de financiëele moeilijkheden waarin het rijk verkeert. Nu voert hij, om (gelijk zoo vaak Goethe het heeft gedaan) het hof te vermaken, Helena, de schoonste vrouw uit de oudheid, ten tooneele. Mephisto heeft hem hierbij niet kunnen helpen; Mephisto, een product van Christelijken geest, heeft over de antieken geen macht. Hij zelf moet Helena halen van "De Moeders", met welke "wonderlijk-klinkende" uitdrukking Goethe gezegd wil hebben: de innerlijke, vrouwelijk-vruchtbare kracht van de schepping. Terwijl nu het hof zich met deze verschijning amuseert, en vooral aan het classieke naakt behagen heeft, vergeet Faust dat Helena slechts een schim is, verlieft zich in haar, wil haar omarmen, maar wordt door een geweldige ontploffing neergeveld, waarna Mephisto hem voor dood wegdraagt.

Faust is idealist gebleven: Als anderen zich vermaken dan bespeurt hij iets edels, waaraan hij zich wil geven.

Het volgend bedrijf vertoont hem, nog bewusteloos, in het phantastiesch studeervertrek, waar wij hem leerden kennen. (Moet dit – vragen wij terloops – beduiden dat hij al het voorafgaande heeft gedroomd en nu gaat ontwaken?) Wagner, zijn waanwijze assistent, is hem als hoogleeraar opgevolgd, en verkondigt onder vele nieuwigheden ook deze: het is den mensch onwaardig, langs natuurlijken weg kinderen voort te brengen; het moet der Wetenschap gelukken, door crystallisatie in een retort kinderen voort te brengen. Dit werd in Goethes tijd, en wel door een geleerde met name Wagner, iets dergelijks wordt in onzen tijd door sommige onwijsgeerige natuuronderzoekers verkondigd. Mephisto, vroolijk door een ontmoeting met den thans uitgestudeerden student van het eerste bedrijf, wiens volslagen idealisme hij, allesbehalve naar den zin van de jongelingen in het parterre, heeft bespot, besluit den waanwijzen Wagner, die zelf niet gelooft wat hij zegt, een handje te helpen, zoodat in de fiool werkelijk een schimmig menschje, Homunculus genaamd, ontstaat. Dit ineens geschapen, en dus aanstonds absurd-rijpe waterhoofdje zal Faust en Mephisto den weg wijzen naar den classieken Blocksberg, waar eerstgenoemde, in den loop van den classieken Walpurgisnacht, Helena wel op het spoor zal komen. Dit is een allegorie voor het volgende: Zooals het humanisme, product van de muffe boekensnuffelarij der renaissance, de oude beschaving heeft ontsloten en zoodoende kennis van de classieke schoonheid voor het nageslacht heeft mogelijk gemaakt, zoo onttrekt het renaissance-product Homunculus Faust aan de middeleeuwen en voert hem naar een hooger beschavingsstadium. Men merkt op dat Mephisto niet meer de leider is.

Nadat hij vergeefs heeft getracht, het hof "esthetiesch op te voeden", zal Faust dit nu zich zelf doen. Hij doorleeft vele uitermate leerrijke ontmoetingen met personages uit de schimmenwereld. Goethe heeft de verwachting uitgesproken, dat de meeste lezers dit wel niet zullen begrijpen; ook Mephisto begrijpt er niet veel van: hij voelt zich in deze zuidelijke wereld àl minder tehuis en Faust is in zekeren zin onafhankelijk van hem. Eindelijk bereikt deze Helena, ideaal van classiek-menschelijke schoonheid – en in zijn kwaliteit van beschermend Germaansch hertog huwt hij haar. Nieuwe allegorie: Uit het huwelijk van den geest der middeleeuwen met den geest der oudheid spruit een zoon, Euphorion, die zeer voorspoedig opgroeit, zijn ouders door zijn stoutmoedige aspiraties verrukt en beangst; als hij vreemde soldaten tegen wil vliegen, stort hij uit den hemel te pletter. Uit het rijk der duisternis roept hij om zijn moeder. Helena begrijpt, dat geluk en schoonheid op den duur zich niet laten vereenigen; en nu de band van leven en liefde tusschen haar en Faust is verbroken, omarmt ze dezen voor het laatst en verdwijnt, hem kleed en sluier – den schoonen vorm der classieke kunst – achterlatend.

Fausts zoon beschrijvend, dacht Goethe aan den Engelschen dichter Byron, dien hij beminde als een zoon. Hij achtte hem den grootsten geest van den nieuweren tijd, en beweerde steeds dat hij, aan het eind van zijn uitspattingen, wel op den goeden weg zou komen. Byron bereidde hem groote vreugde door de verdrukte Grieken te hulp te snellen; kort daarop sneuvelde hij in den strijd voor de bevrijding van den classieken bodem.

Faust heeft nu in de oude wereld zelfbeheersching geleerd, en, in Helena's sluier gehuld als in een wolk, zweeft hij weer naar Germanië, om zich daar in dienst van de menschheid te stellen. Verschillende veelbelovende carrières, die Mephisto hem aanbiedt, wijst hij af: hij wil zijn deel zelf veroveren. Aan de hooge politiek doet hij niet mee: hij wil als nuchter staatsman daden verrichten, die direct voordeel opleveren. Met Goethiaanschen geestdrift eischt hij een reep strand, om van daar de zee terug te drijven, en op zelf-gewonnen grond een vrij volk te vestigen: op het mogelijke gerichte scheppingsdrang. Hij vecht – gebruik makend van Mephisto's duivelskunsten – voor den keizer en krijgt zoo bedoeld stuk strand in leen. Daar doet hij wat zijn hand vindt te doen, brengt er welvaart en hoopt (ook als hij door zorgen blind is geworden) zoo voort te werken. Om hem heen wordt alles duister, maar in hem is het licht. Hij hoort het gewoel van vele spittende arbeiders, en hij verheugt zich in de gedachte, dat deze bezig zijn een stinkend moeras, dat hem reeds lang heeft gehinderd, droog te leggen. Hij weet niet, dat hij feitelijk Mephisto's gezellen hoort, die zijn graf graven. Dìt is de laatste slotsom van de wijsheid (zoo overpeinst hij):

 
Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben,
Der täglich sie erobern muss.
 

Als ik nu kon zien, hoe naast mij een vrij volk leeft op vrijen grond, dan zou ik tot dìt oogenblik willen zeggen: Blijf toch, ge zijt zoo schoon! De sporen van mijn aardsch bestaan kunnen in lengte van tijden niet uitgewischt… En – voorvoelend dit geluk – beleef ik thans het hoogste oogenblik mijns levens… Hij zinkt ineen en 's duivels knechten willen hem vatten. Mephisto heeft dus gewonnen?

Neen, immers Faust heeft het oogenblik dat hij tegen wilde houden slechts voor-voeld, en hij kon het niet bereiken, omdat de zorgen, door hem van zijn gezicht berooven, hem volledig contact met het aardsche voor goed onmogelijk maakten. Hier is de ongrijpbare wijsheid van het eerste deel scherper geformuleerd: Absoluut aardsch geluk voor den denkenden en voelenden mensch niet te bereiken! Wie de wereld met zijn animale krachten grijpt, kan slechts absoluut gelukkig zijn als zijn geest is vertroebeld: doch zoo is het Faust niet gegaan (Walpurgisnacht). Wie het volmaakte geestesgeluk wil smaken, zal de schoonheid van dit leven derven (Helena-episode). En Faust ziet het suprême oogenblik zijns levens naderen, als hij, voor deze aarde gedeeltelijk blind, niet bemerkt, hoe aan zijn ondergang wordt gearbeid, zoodat hij deze verwoestings-pogingen kan beschouwen als een dóórwerken van zijn ideeën. Doch Mephisto, de eenzijdige duivel, kijkt zoo nauw niet, heeft Faust maar half verstaan, houdt hem het verdrag voor, dat hij eens met zijn bloed teekende; en waarin hij beloofde den duivel toe te behooren, zoodra hij mocht bereiken den toestand waarin hij kon berusten. De helrakkers willen Faust meesleepen, Mephisto wil zijn geest beletten, het overbodig geworden lichaam te verlaten. Doch nu naderen hemelsche scharen en verdrijven, rozen-strooiend, de satans-trawanten van Fausts graf. Mephisto, prat op zijn recht, meent stand te houden, doch ook hém verwint de liefde, daar hij – zij het ook echt-duivels – verlekkerd wordt op de hemelknaapjes die Faust omzweven. De engelen kunnen (zoo kondt hun gezang) Faust verlossen omdat hij – naar Goethes levensgeloof – steeds krachtdadig bleef streven.

Een boetelinge, vroeger Gretchen genaamd, bidt voor hem, bijgestaan door drie bijbelsche vrouwen, en terwijl hij zich langzaam los maakt uit zijn stoffelijk hulsel, is het hàar gegeven, den Nieuweling binnen te leiden in het verblindend-lichte lenteleven…

VII

Jammer maar – heeft men wel eens opgemerkt – dat Faust nu niet wordt geroepen, om voor Gods rechterstoel (waar eens Mephisto macht over hem kreeg) zijn verlossing te bepleiten. Dan zou de tragedie eindigen in de sfeer waar ze is ontsprongen, dàn was er esthetiesch evenwicht bereikt. En bovendien zou Goethe dan gedwongen zijn toe te geven, dat het met Fausts "redlich sich bemühen" maar zoo-zoo is geweest, dat hij pas zeer laat tot echte daden is gekomen, dat men zijn leven als geheel toch niet kan achten welbesteed.

Hierop past dit antwoord:

Goethe heeft voorzien en wilde, dat de begrijpende lezer, in verband met den Prolog im Himmel, deze en nog diepzinniger overdenkingen zou houden. Maar – gelijk hij in de slotaccoorden uitspreekt – hij achtte Gods hoogste en laatste raadsbesluit over het menschelijk leven onvoorstelbaar en onbeschrijfelijk. En hij liet de onvatbare liefde Gods pas optreden, toen ze door Gretchens verzoenende liefde – tot daad werd. Het eeuwige-vrouwelijke – zoo wist Goethe – trekt ons naar de onbereikbare goddelijkheid. En deze beroert ons, lezers, lang nadat voor den beeldenrijkdom der tragedie het scherm is gevallen, lang nadat in onze ziel zijn overgegaan de woorden van het Chorus mysticus:

 
Alles vergängliche
Ist nur ein Gleichniss;
Das Unzulängliche,
Hier wird 's Ereigniss;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist es gethan;
Das Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan.
 

En verder:

Dat Fausts leven niet een welbesteed – in den zin van practiesch vruchtbaar – leven kon zijn, ja, een lange reeks leerrijke mislukkingen moest worden, het ligt opgesloten in de oorspronkelijke conceptie. Goethe – o hoogwijze commentators – wist wel, dat het niet een grootsche daad is, een keizer met assignaties tijdelijk uit geldnood te helpen, een verheven-schoone vrouw te volgen, met helsche kunst een leger te verslaan. Doch Goethe zelf besteedde misschien de grootste helft van zijn leven aan zoeken. Zoeken naar hetgeen de gewone man reeds meent te bezitten, of zegt niet te behoeven. Goethe en Faust zijn de evenwichtloozen, die door de grenzen van het gewone leven worden bekneld, als hun tijdgenooten er zich nog in voelen t'huis. Zij verbreken de hinderlijke perken van de heerschende levensverhoudingen en speuren naar een nieuwen weg, naar een betere roeping, niet alleen voor zich… Of eigenlijk heelemáal niet voor zich, want nooit vinden zij op aarde rust, en zij sterven als zij hebben bereikt… voor latere geslachten.

In dit licht hebben Goethe èn Faust door hun eigenzuchtig idealisme practiesch werk geleverd. Zij zochten zich zelf om zich aan anderen te schenken!

Zij zijn oppermenschen om ons te toonen, hoeveel, maar ook hoe weinig de mensch vermag in het Heelal. Want – dit is het allerlaatste dat de Faust-tragedie ons leert: Waar hun màchtigste kunnen ophoudt, daar begint het goddelijk Ideaal.