Za darmo

Goethe: Een Levensbeschrijving

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

XXII

Wer Kunst und Wissenschaft besitzt Hat auch Religion.


GOD EN WERELD

In den loop van de voorafgaande bladzijden moesten wij hier en daar eenig onderdeel aanroeren van Goethes levensbeschouwing, zijn natuurwetenschappelijken arbeid, zijn kunstopvattingen, zijn wijsgeerig getoonde sentimenten. Nu ons relaas het tijdstip heeft bereikt, waarop zijn meeningen over allerlei groote vragen hem definitief bewust werden, waarop hij – de dichter – zich uitsluitend ging wijden aan natuurwetenschappelijk onderzoek, schijnt het gewenscht vele draden, die wij tot nu toe lieten vallen, op te nemen en naar behooren dooreen te leggen. Goethe heeft meermalen getracht, al de uitkomsten van zijn denken tot één geheel te verwerken. Dit verwondert ons niet van den man, die onophoudelijk zijn papieren ordende en herordende om goed te overzien wat zijn lijden had opgeleverd; en menig fragment uit zijn nalatenschap, menige passage in zijn wetenschappelijke boeken wijst hierop. Zulk samenvatten echter kon hem niet afdoende gelukken, wijl hij den allerlaatsten grondslag van zijn overwegingen – de gedachte zelf – niet bezat, altijd meer had gegeven om het gevoel dan om het betoog van een waarheid, zich steeds in gelijkenissen uitdrukte, en zoo met gevoelvolle beelden het punt omspeelde waar alle weten ontspringt en samenvloeit. Men heeft hem terecht een "esthetiesch idealist" genoemd; wij verstaan hierdoor een denker, die de grond-ideeën (welke de leek met abstracties verwart) wel kent, doch ze slechts kent als gevoelens, als aandoeningen: Onverwacht borrelden de beelden op uit zijn bewustzijn.

I. DE PEINZER.

I. Voordat Goethe zijn "heer en meester" Spinoza kende, gingen zijn sentimenten in de richting van diens wijsbegeerte; ook toen hij hem nog verfoeide. Later verliet hij zich gaarne op Spinoza, omdat deze met strenge betoogen aannemelijk maakte de ideeën, die hij zelf in stilte koesterde. Dat de jonge Goethe juist Spinoza tot leidsman, bijna tot voorvechter koos, is in een speciaal opzicht typiesch voor zijn geestesaanleg. Immers de Hollandsch-semitische philosoof is wel streng en sober in woordkeus, wel nauwkeurig in redeneertrant, maar een fijn logicus in den modernen zin des woords toont hij zich zelden. Zijn "geometrische methode" is een soort contrôle-middel, een uiterlijk ordenings-principe, dat hij zich willekeurig oplegt. Uit den aard van zijn onderwerp vloeit het niet voort. Hij is een intuïtief vinder, een fijngevoelig ontleder van zijn eigen aandoeningswereld. En juist daardoor (niet alleen dus door den schijn van exactheid) kan hij den ontluikenden jongeling leiden. Hij heft diens liefste gevoelens in de sfeer van zijn edel en gerijpt gemoed, en toont dat ze daar passen. De vredeslucht waait er Goethe tegen; terwijl hij in eigen boezem schouwt meent hij de wereld nog nooit zóo duidelijk te hebben gezien. Men lette op dit veelzeggend beeld!

II. Want het verklaart: waarom de ontspoorde Leipziger student, de dichter die wel techniek maar geen onderwerpen heeft, besluit zijn werken tot "een groote biecht" te maken, tot een reservoir dat al zijn vreugde en zijn kommer zal bevatten. Hij zelf motiveert dit besluit – waaraan hij zich heel zijn leven zal houden – al byzonder slecht. De reden er van kan niet gelegen zijn in de dorheid van de poëten, die hem tot voorbeeld dienden; niets belette hem, die zoo critiesch tegenover hen stond, sappiger te zijn. Ook niet in de onbelangrijkheid van zijn omgeving. Neen, het proces dat zich in zijn onbewuste wezen afspeelt komt hierop neer: hij tracht (wat de grijze schrijver van Wahrheit und Dichting wel weet) zijn pijnen, hartstochten, verlangens, de menschen die hij haat of niet begrijpt, thuis te brengen in de sfeer des Geheels: In de sfeer van het blijvende, noodzakelijke, essentiëele houden de hartstochten op "lijdingen" te zijn. En Goethe vindt deze sfeer in eigen boezem. Dit is dan ook de ruime wereldblik dien hij in Spinoza prijst, zoodra hij (omstreeks den Werther-tijd) diens Ethica (d. i. niet Moraal, doch Levensbegrip) leert kennen.

III. Zijn overgave aan Spinoza – terwijl hij diens werken niet stelselmatig bestudeerde, maar ze oplettend doorbladerde – was toch niet een geloof. Zij berustte aanvankelijk op de gerubriceerde, rustig gebouwde en samenhankelijke uiteenzetting van zijn lievelingsidée (God en natuur zijn niet te scheiden), die hij bij dien denker aantrof; doch al spoedig op zijn steeds toenemend vertrouwen in een van de voornaamste (voor hem en voor Spinoza eigenlijk de voorname) menschelijke kenbron, nl. het intuïtieve weten, de rechtstreeksche aanschouwing van de Waarheid. Deze kenbron wordt door Spinoza gerechtvaardigd met dit betoog: De toereikende, wezenlijke kennis van eenige attributen Gods kan leiden tot de kennis van het Wezen der dingen. Gods liefde tot ons menschen manifesteert zich door ons innerlijk verwant-zijn, dat is ons deel-hebben aan God; door ons vermogen hem te kennen en zoodoende in Gods wijsheid rust en welbehagen te vinden. – Hoe echter Gods liefde te verwerven? Wij moeten God volkomen onbaatzuchtig liefhebben, zonder te verwachten dat God ons wederkeerig zal beminnen. Want door zulks te verwachten zouden wij aan God een hartstocht toeschrijven, die hem niet kan passen, daar God de volmaaktheid in zich zelve is, en degeen die zich door hartstocht laat leiden zich afhankelijk stelt van iets anders. God bemint ons echter in zooverre wij opgaan in het Geheel, d. i. in God zelf; want hij is alom en heeft behagen in eigen volmaaktheid, waartoe wij gaan behooren in zooverre wij ons overgeven. Deze overgave geschiedt doordien onze Geest zich voortdurend bezig houdt met de liefde tot God. Nu, deze liefde is het streven naar wezenlijke kennis van de wereld, de natuur, onze eigen aandoeningen; die de strekking heeft, ons van onze hartstochten te bevrijden, dezen hun plaats aanwijzend in de sfeer van de noodzakelijkheid, die wij door onze innerlijke verwantschap aan God kennen.

Maar: gelijk wij op het terrein van ons levensgedrag door deugd (d. i. vrijheid) ons verheffen en de goddelijkheid benaderen; zoo maken wij ons op het terrein des intellects, door oplettende beschouwing van de eeuwig werkende natuur, waardig, aan haar scheppend vermogen deel te erlangen. Dan geeft ons innerlijk antwoord op teekenen uit de buitenwereld. "Indien ik de wereld niet reeds door voor-besef in mij had gedragen (aldus Goethe tot Eckermann) dan ware ik met ziende oogen blind gebleven, en al mijn vorschen en ervaren ware een totaal vergeefsche bemoeiing. Het licht is daar en de kleuren omgeven ons, maar droegen wij geen kleuren en geen licht in ons eigen oog, wij zouden die ook buiten ons niet waarnemen".

2. DE DICHTER.

IV. Hiermede is dit gezegd: de dichter, in deugdzaamheid, in onbaatzuchtigheid, in de grootst bereikbare innerlijke reinheid scheppend, brengt zins-beelden voort, welke even waar, vast, evenwichtig en noodzakelijk zijn als natuurgewrochten. Goddelijke gewrochten dus, die den dichter over zijn eigen lijden onderrichten en hem bevrijden. "Wanneer ik sprak (laat Goethe zijn Prometeus zeggen) waande ik God te hooren, en meende ik God te vernemen, dan sprak ik zelf". De kunst, zoo opgevat, is dus niet nabootseres van de natuur, doch duidster van de natuur. Het schoone is dan een openbaring van geheime natuurwetten, van een eeuwig-werkenden Geest, die – indien hij geen gestalte aannam – eeuwig verborgen ware gebleven. Door de kunst vindt de enkeling zich in de ruimteloosheid weer; door haar wordt overgave genot. Zij maakt het mogelijk, zich in het Geheel te verheugen, door dit Geheel in het kleinste te aanschouwen. Want de Geest des Geheels is

 
"das Ewig-eine
Das sich vielfach offenbart".
 

V. Begrijp nu dat de jonge, angstig zoekende Goethe de kiem van deze ideeën in zich droeg. Zie dan zijn offerande, waarmede hij kinderlijk wijsneuzig God rechtstreeks zegt te vereeren; zie hem vluchten in de ongerepte natuur of bij natuurlijke menschen, als hij zich uit den druk van hartstocht of uit de kwelling van onbegrijpelijkheid wil bevrijden; zie hem later in de uitbeelding van natuur-sentimenten, van ongetemde menschen verkwikking zoeken; begrijp in dit licht zijn uitroep: Natuur, natuur! niets zoo natuurlijk als Shakespeares menschen! Te Straatsburg rijst het beslissende woord in hem op: God en de natuur zijn niet te scheiden. En van dezen kant nadert hij de Sturm-und-Drangbeweging, die in alle opzichten een terugkeer tot de natuur voorstaat. Men had zoo lang dat groote onbekende geheel naar menschelijken maatstaf gemeten en gekeurd; nu zou men de gekunstelde begrippen "goed en kwaad" afschaffen, teneinde, omgekeerd, de ontzenuwende beschaving te oordeelen naar natuurlijke begrippen. Uit dezen gezichtskring ontspringt Werther, die herhaaldelijk tegen de heerschende moraal protesteert. Maar in de motieven, die Goethe tot de beweging drijven, ligt reeds een aanleiding tot scheiding opgesloten. De uiterste toespitsing van de Sturm-und-Dranggevoelens geeft het geval Werther te aanschouwen: Zij willen aanpassing aan de uiterlijke natuur, geheelen ondergang desnoods in de uitleving van aangeboren hartstochten; ik echter zoek de edele, verborgen kern van de natuur, die ook in het menschenhart woont. Goethes moraal wordt: zie de uit uw wezen voortvloeiende wetten in overeenstemming met de wetten des geheels. Doch daartoe moet alles overwonnen worden, wat den mensch afhankelijk maakt van de buitenwereld. Zelfbeperking en ontzegging wijzen dus den weg tot heil. Zelfs God kan niet buiten de wetten gaan, die uit zijn wezen voortvloeien, – zoo luidt een woord van Spinoza dat Goethe diep ontroert. Hij heeft tot dan toe de natuur beschouwd, ja, maar "van buiten naar binnen". Hij heeft in zijn indrukken gezocht naar het noodzakelijke, dat is het Goddelijke. Nu gaat hij bewustelijk den tegengestelden weg op. Aan het begrip, dat uit zijn onbewuste wezen ontspringt, gaat hij vorm geven. Zooals het Eeuwig-Eene zich openbaart door een natuurlijken (waarneem- en zichtbaren) vorm aan te nemen, zoo moet nu zijn innerlijk zich manifesteeren. Het omhult zich daartoe met motieven uit de ervaring, of (zooals Schiller eens zeide) Goethe gaat den mensch opbouwen uit zijn natuurlijke bestanddeelen. Aanvankelijk reconstrueert hij figuren, zooals hij ze in hun geheel heeft waargenomen; later (van Egmont, of liever: reeds van Carlos af) geeft hij figuren die hij vrij schept. Door toenemende zelfzuivering leert hij zich steeds nauwkeuriger bedienen van het nieuwe orgaan, dat uit zijn eigenaardige Godsvrucht is geworden: het intuïtieve intellect. En nu herroept de lezer den glimlach, dien hij zich veroorloofd heeft bij onze vraag, of Iphigenie is menschenwerk of Gods-gewrocht.

 

VI. Goethe tracht met dit "orgaan" voortdurend naar eenzijn met het hoogste, zoodat gedurende lange tijdvakken de kracht om van het goede af te wijken hem schijnt ontvreemd. Hij voelt zich rechtstreeks in Gods greep. Gelijk Egmont zweeft hij slaapwandelend van daad tot daad. Hij is (naar Jacobi's uitdrukking) een bezetene. Eerbiediglijk beschouwt hij zijn dichtkunst als noodzakelijke manifestatie Gods, als een natuurkracht. Half-sluimerend gaat hij des nachts naar zijn lezenaar en schrijft met potlood, diagonaalsgewijs zijn liedjes op flarden papier, die hij aantreft. Voordat hij zich ter ruste legt, verwijdert hij den inktpot, vreezend dat het krassen van zijn veder hem zal schrikken uit zijn scheppingsdroom. 's Morgens bekijkt hij zijn werk, zooals een kloek de kuikens bekijkt, die ze heeft uitgebroed: hij heeft het voortgebracht en ziet het niettemin voor het eerst.

 
Wisset nur, dass Dichterworte
Um des Paradieses Pforte
Immer leise klopfend schweben,
Sich erbittend ew'ges Leben.
 

VII. In de instandhouding van deze geheimzinnige innerlijke kracht, waarin zijn reinste neigingen en ideeën zijn saamgevloeid, m.a.w. van zijn Persoonlijkheid, zoekt hij zijn hoogste geluk. Zijn eenig geluk. Genot der zinnen is hem niet ontzegd, mits het niet op zich zelf een doel wordt, mits het bijdraagt tot zijn leering, zijn opgewektheid, het evenwicht zijner lichaamskrachten. Maar vrij moet hij staan tegenover genot en have; hij moet er desnoods afstand van kunnen doen, ook ten behoeve van misdeelden. Zij die buiten de mate, door hun persoonlijkheid gesteld, naar aardsche goederen haken, zullen deze ten slotte verachten en "alles" ijdel vinden, wat zondig is: Immers Geest en materie, ziel en lichaam, gedachte en uitgebreidheid, zijn noodzakelijke dubbel-verschijningen van het Universum, die gelijke rechten hebben, en te zamen als stedehouders van God zijn te beschouwen. De natuur, aldus gezien, heeft evenmin een kern als een schaal. En toch heeft ieder zich ter dege af te vragen: ben ik kern of schaal?

VIII. Want in de ongrijpbare kern van natuur leven Entelechiën, dat zijn krachten, wier wezen is werkzaamheid. "Als ik (dus) tot aan mijn levenseinde rusteloos werk, is de natuur wel verplicht, mij een anderen zijnsvorm aan te wijzen, wanneer de tegenwoordige mijnen geest niet langer kan bevatten". Maar niet ieder is op deze wijze persoonlijk onsterfelijk: Om mij in de toekomst als groote entelechie te manifesteeren, moet ik er een zijn: mijn werkzaamheid mag dus nooit verslappen.

Dit is het inzicht dat Goethe in zijn later leven verwierf, nadat hij geweldige hartstochten en begeerten had moeten overwinnen, om niet van zijn blijvende goed, zijn persoonlijkheid, te vervreemden. Hij ging naar Italië om dezen strijd uit te vechten. Te midden van de werken der antieken, die het individueele (dat den mensch uiterlijk onderscheidt van soortgenooten) met het persoonlijke (dat den mensch aan God bindt) vereenigen, vatte hij het besluit: zich voortaan slechts met dingen van blijvenden aard bezig te houden. Allengs kreeg de wereld minder vat op hem en kon hij vrienlijk afstand doen van veel genot, veel lof, veel instemming. En hij keek zoo rustig de wereld in, dat (naar getuigenis van tijdgenooten) van zijn verschijning wel evenveel invloed uitging als van zijn werk. Deze gemoedsrust, waarmede hij velen gelukkig maakte, sproot voort uit de begrippen, die hij na veel lijden had voortgebracht.

3. DE NATUURBESCHOUWER.

IX. Is dus zijn werken als scheppend kunstenaar hem geen liefhebberij maar welbewust een heerlijke plicht, welker vervulling zijn persoonlijkheid vormt, volmaakt, en hem Gode welgevallig doet zijn; hetzelfde geldt van zijn arbeid als natuuronderzoeker. Hij vorscht naar het noodzakelijke in de natuur teneinde zijn zedelijk leven vaster, zijn kunst dieper, zijn godsdienst vruchtbaarder te krijgen. Al deze uitingen streven naar hetzelfde. Wie Goethe als kunstenaar of als mensch hoogstelt, moet de grondslagen van zijn natuurbeschouwing kunnen waardeeren. Of liever: Men kent Goethe volstrekt niet, zoolang men niet zijn kunst en zijn wetenschap, als factoren van zijn zieleheil, even ernstig neemt.[A] Hij zelf deed het stellig: hij wist dat van deze twee zijn leven afhing.

[A]… "Immers er bestaat geen noodzakelijk verband tusschen de intellectueele kracht waarvan een of ander onderzoek getuigenis aflegt, en de daarmede verkregen resultaten. Vaak genoeg ligt een juiste verklaring betrekkelijk voor de hand, zoodat zij door een wetenschappelijken flaneur zonder veel moeite kan worden geraden; terwijl de ernstige denker, beter dan de ander doorgedrongen in het omvangrijke materiaal, nog geen kans ziet die verklaring streng toe te passen, en dus aan een andere die naderhand blijkt onjuist te zijn de voorkeur geeft. Zoo raadde Bacon de mechanische warmte-theorie, en Goethe de descendentieleer; zonder dat zij daarom in de geschiedenis van physica of zoölogie op een hoogeren rang aanspraak zouden hebben dan anderen, wier ernstiger onderzoek aan hun gelukkig instinct in den weg stond". – Goethe heeft het allemaal als wetenschappelijk flaneur "geraden". Deze goedkoope oplossing wordt verstrekt door den psycholoog Prof. Heymans, in zijn overigens van zooveel eruditie getuigend werk: "Schets eener critische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte." Inleiding, p. 2 – De vraag is nu naar een psychologie van het "raden".

Reeds als kind zoekt hij de natuur te begrijpen. Als student in de rechten volgt hij bij voorkeur allerlei colleges over natuurwetenschappen. Onwillekeurig tracht hij naar verkeer met natuurgeleerden, omdat die, ieder op eigen gebied, zoo goed de détails kennen, en hem, nog voordat hij heeft onderzocht, een algemeen idee kunnen verschaffen van het feiten-materiaal. De beschrijvingen, die hij levert van zijn tochten door woud en gebergte, zullen in den negentiend'eeuwschen mensch liefde tot de grootsche vrije natuur wekken. Op uren dat jonge studenten zich nog in hun bed omkeeren, zien wij den reeds wereldberoemden Goethe door sneeuw en regen naar Loders theatricum anatomicum flaneeren, waar hij soms de eenige toehoorder is. Als nu toevallige aanleidingen zijn sluimerende begeerte naar stellige wetenschap van de natuur doende maken, ziet hij zich lijnrecht geplaatst tegenover zijn tijdgenooten, die hem niet als medegeleerde willen erkennen – en wier spotternijen nog tot op den huidigen dag schijnen te gelden. Toch is hij de man, die de kennis van de organische natuur tot een wetenschap heeft omgevormd.

X. Met de Renaissance begon een ietwat strengere beoefening van sommige wetenschappen: en de mensch, met vele nieuwe instrumenten "het onbekende veroverend", ontdekte, verkende zooveel vreemde landen, gewassen en menschen, zooveel wemelende sterren, gedierten en verschijnselen, dat men op het einde van de achttiende eeuw ernstig verlangde naar orde in de menschelijke kennis. Het spreekt wel van zelf, dat men bij die ordening aanvankelijk op een verkeerde manier te werk ging. Voor zoover men niet, gelijk de encyclopédisten, aanstuurde op een veelomvattend, overzichtelijk résumé van alle in den loop der eeuwen verzamelde gegevens, ordende men de gegevens naar uiterlijke kenteekenen. Zoo bracht Linné de planten in "systeem" door ze te rangschikken naar het aantal meeldraden etc. dat haar bloem vertoonde, naar den vorm van kelk of blad. Deze methode, zelfs als ze door een talentvol geleerde wordt toegepast, brengt, op zich zelf beschouwd, de wetenschap niet verder; immers men heeft eerst het bewijs te leveren, dat dergelijke kenteekenen iets zeggen omtrent het wezen van de voorwerpen waaraan men ze vindt; de geheele rubriceering valt ineen, zoodra blijkt dat een bepaald uiterlijk kenmerk bij voorwerpen van verschillenden aard wordt gevonden. Zij doemt de wetenschap tot onvruchtbaarheid; zij kweekt kamergeleerden en aan den anderen kant charlatans, die haar fouten vermoeden maar te zwak zijn om ze te corrigeeren, en door hun volslagen bandeloosheid het menschelijk weten in discrediet brengen; zoodoende een mysticisme, het menschelijk denken vijandig, aankweekend, dat met ware Godsvrucht weinig heeft uitstaande. Aldus de stand van zaken in Goethes jonge jaren. Nu, hij schiep een wetenschappelijke werk-methode, die in onzen tijd wel door alle ernstige onderzoekers stilzwijgend of uitdrukkelijk wordt gehuldigd, maar die in zijn tijd ontsteltenis wekte.

XI. Hij wenscht nl. dat de onderzoeker door langdurige beschouwing van de natuur: aandachtig, belangeloos, onbevangen, zich vertrouwd make met het intieme leven en werken van de natuur, zooals het zich uit in de gedaanten en gestalten, die hare schepselen aannemen en noodzakelijk moeten aannemen. Voelt hij met zijn intuïtief kenvermogen den Geest, waarvan alle levende wezens de verschijning zijn, zooals het volmaakte kunstwerk de verschijning is van de zuivere kunstenaarsziel, kent hij aldus de wereld van binnen naar buiten, dan is voor hem het oogenblik gekomen om van gedragslijn te veranderen. Hij heeft al wat hem gegeven is ontleed; nu gaat hij zelf geven. Naar den maatstaf, dien hij aan de ware werkelijkheid heeft te danken, gaat hij scheppend te werk, en contrôleert nu door opzettelijke proefneming of de typische natuurgewrochten, zooals hij zich die denkt, mogen beschouwd worden als vertegenwoordigers van het wezen der dingen, van het blijvende in de bonte en warrelende wisseling der verschijnselen:

 
"Anschaun wenn es dir gelingt
Dass es erst ins Innre dringt
Dann nach aussen wiederkehrt
Bist am herrlichsten belehrt".
 

Zoo ontwikkelt zich wetenschap uit poëzie.

Dit is Goethes synthetische methode, waarbij inductie en deductie, analytiesch en synthetiesch schouwen zinlijkheid en rede, phantasie en verstand elkaar afwisselen, steunen, ja elkaar in waarde en evenwicht houden.

Door de scheppende phantasie wordt de ervaring, bevorderd, het vinden en het uitvinden voorgelicht. Zoo begrijpt de Straatsburger student welke détails, blijkens den geest des geheels, aan de cathedraal ontbreken, en ziet: de oorspronkelijke teekening stelt hem in het gelijk!

Men wilde indertijd niet toegeven, dat een wijsgeer-dichter, krachtens zijn dichterschap, baanbreker op het terrein van de natuurgeleerdheid kan wezen. Thans zal geen ter zake kundige meer ontkennen dat de wiskunstenaar, de botanicus, de ontdekkingsreiziger, de arts, de chirurg, de onderzoeksrechter, de advocaat, ieder naar hun aard, krachtens hun scheppende phantasie werken.

XII. Bestaat nu voor Goethe de waarneembare natuur uit de gestalten, die een werkzaam Wezen aanneemt, dan is het begrijpelijk, dat twee verschijnselen voor hem rechtstreeks met dat innerlijke van de natuur samenhangen, nl.

de vorm en de kleur

der dingen. Aan deze twee verschijnselen te zamen wijdde hij een leven van studie. Het resultaat van deze studie waren zijn Morphologie (d.i. de leer van de organische natuurvormen, die bij Goethe begint) en de Farbenlehre (kleurenleer).

XIII. Als hij medewerkt aan Lavaters boek over gelaatsuitdrukkunde en diens enorme verzameling portretten doorloopt, is hem reeds de voor-onderstelling gerezen: er is niets in de huid, dat niet in 't gebeente zit, – een meening die hij in zijn "Bijdragen over dierschedels" in genoemd boek nader uitwerkt. Hij ziet (zooals vele moderne anthropologen) in den beenderbouw van den mensch het toonaangevende element in diens lichaamsvorm. De anatomie, voornamelijk de osteologie (beenderleer), blijft hem sindsdien boeien. Zoodra zijn positie hem daartoe in staat stelt, gaat hij ze onder de grootste geleerden uit zijn omgeving ernstig beoefenen. Den 27sten Maart 1784 gelukt hem de belangrijke ontdekking van het os intermaxillare (tusschenkaaksbeen, waarin de boven-snijtanden zijn geplaatst) bij den mensch. Vol vreugde schrijft hij over deze ontdekking een tractaat: een toonbeeld van wetenschappelijke zeggingswijs, dat hij beschouwd wenscht als een soort van proefschrift, hetwelk hem toegang tot de geleerde wereld moet geven. Teekeningen van mensch- en dierschedels – door een van zijn leerlingen aan de teeken-academie vervaardigd – toonen de verschillende vergroeiingen van het tusschenkaaksbeen, die hij heeft waargenomen. Doch men weigert hem het plaatsje waarop hij aanspraak maakt. Alle anatomen (uitgezonderd zijn leermeester) blijven het bestaan van dit beenstuk in den menschenschedel ontkennen. Ook onze landgenoot Petrus Camper, de grootste ontleedkundige van zijn tijd, door Goethe als een universeel licht gewaardeerd, en die het overigens eens was met alle waarnemingen, neergelegd in het anonyme geschrift, hem toegezonden door den wederzijdschen vriend Merck. Pas een halve eeuw later doet Goethe zijn opstel drukken: al dien tijd wacht hij op erkenning.

 

XIV. De ontdekking van het os intermaxillare was voor Goethe en zijn tijd van groote beteekenis. De geleerden, die natuurlijk niet blind waren gebleven voor de overeenkomst tusschen 's menschen lichaamsbouw en den lichaamsbouw van de hoogere dieren, konden toch geenszins aannemen, dat mensch en dier in dit opzicht variaties zouden zijn van het zelfde grond-type. Zij hadden daartegen formeel-godsdienstige bezwaren, terwijl zij wijsgeerig te laag stonden om deze overeenkomst te waardeeren en te verwerken. Enkele op zich zelf staande onderzoekers, die er toen reeds anders over dachten, worden pas in onzen tijd gehuldigd. Algemeen beweerde men dat het tusschenkaaksbeen, dat bij den aap wèl, bij den mensch niet zou voorkomen, als het ware een scheidingslijn uitmaakte tusschen mensch en beest; hieraan klampte men zich halsstarrig vast, aldus weer eens bewijzend, hoe aanmerkelijk overigens eerbiedwaardige vaklieden zich laten beïnvloeden door religieuze en pseudo-wijsgeerige vooroordeelen. Goethe echter, die overal bespeurde "het Eeuwig-Eene, dat zich veelvuldig openbaart" kon, juist wijl hij besefte dat de kern der natuur den mensch – en dus ook hem – "in het harte leefde", in zulk een scheidingslijn niet gelooven. Ze kòn er niet zijn, en het os intermaxillare moest derhalve ook bij den mensch worden aangetroffen. Zijn ideeën over zedelijkheid hadden van een eventueel te bewijzen verwantschap tusschen mensch en dier niets te vreezen; ook wist hij wel, dat het verschil tusschen hoogere en lagere wezens niet in eenig détail doch in het geheel moet worden gezocht. En vandaar zijn vreugde toen hij mocht beweren, dat voor vergelijkende studie van dier- en menschenschedels de vermeende scheidingslijn niet stand hield. Want nu kon ieder hooger dier (morphologisch) beschouwd worden als een toon in de groote harmonie, die men als geheel moet bestudeeren, indien men niet wil dat iedere toon een doode klank blijft. Na tien jaren van voortdurend onderzoek – in Italië had hij de schoonheid van het menschelijk lichaam leeren liefhebben, en zoo was de studie van de ontleedkunde hem een doorloopende genieting[A]– gaf Goethe zijn Eerste ontwerp van eene algemeene inleiding in de vergelijkende anatomie, uitgaande van de Osteologie (1795). In dit werk beschrijft hij den grondvorm, die zich in alle hoogere dieren weerspiegelt, en die dus de basis uitmaakt, waarop werkelijke kennis van de uiteenloopende diervormen dient te berusten. Zijn Morphologie (1820) belichaamt deze gedachte uitvoeriger.

[A] Men geniete de Romeinsche Elegieën ook vanuit dit gezichtspunt.

XV. Goethes zoeken als plantkundige gaat in dezelfde richting. Sedert den tijd, dat hij telkens de vrije natuur invluchtte om daar tot bezinning te komen, leeft hij vertrouwelijk met de planten. En als hij, eenmaal te Weimar, zich als minister aan landbouw en aan boschcultuur heeft te wijden, in zijn toovertuin vruchten en bloemen teelt, de zelfgekweekte fijne asperagis aan Charlotte zendt, met boom en struik van zijn liefde spreekt, bezit (zooals hij zich gaarne uitdrukt) het plantenrijk hem geheel: het "zimplifiziert" zich in zijn ziel. Ook hier leert hij, langs den bekenden weg in eigen boezem schouwend, het Eene kennen, dat zich veelvuldig openbaart.

Naar de oerplant zoekt hij. Oerplant mag niet verstaan worden in analogie met het moderne woord oerdier, waardoor wordt aangeduid een levend wezen, slechts onder 't microscoop waarneembaar, dat uit één cel of uit enkele cellen bestaat. Het microscoop is in Goethes tijd nog zeer onvolmaakt, en van de verdwijnend kleine kiemdiertjes wist men weinig of niets. Goethe heeft ze, zoo niet nauwkeurig gekend, dan toch vermoed; doch wij meenen dat zijn begrip "oerplant" zich niet hadd' gewijzigd, indien hij er nauwkeuriger kennis van hadd' bezeten. Een plant of een dier is voor hem de verschijning van een geest, die zich het materiaal uit zijn omgeving eigen maakt, het organiseert. Het is de vormverovering van een "wezen". De cellen nu zouden voor hem het te organiseeren materiaal zijn geweest, waaruit zijn oerplant zich zou vormen; en niet om de geaardheid van het materiaal, doch om den vorm is het hem te doen.

Na zijn terugkeer uit Italië begrijpt hij dat deze oerplant, hoewel in alle planten aanwijsbaar als "voorbeeld", niet op zich zelf bestaat. Zij is het beginsel (niet een abstractie, maar een voorafgaandelijk principe) waarnaar alle planten zich vormen: dat het plantenrijk dan ook overzichtelijk maakt, echter op geheel andere wijze als Linnaeus dit beproeft.

Want de organen die, in zekere getale en in bepaalde groepeering voorkomend, in het plantenkundig stelsel van Linnaeus merkteekenen zijn, waaraan men een bepaalde plant herkent en waarnaar men ze benoemt, deze organen zijn voor Goethe (en voor de moderne plantkundigen) niet vaststaande vormen, die reeds in het zaadje liggen opgevouwen, zich dan óntvouwen, en, verder groeiend, principiëel niet veranderen (Linné). Al deze organen als bloem- en kelkbladen, meeldraden, stampers etc. zijn volgens Goethe wijzigingen van het eenige oorspronkelijke plant-orgaan, het oerblad. In de Metamorphose (d. i. in den ontwikkelingsgang "van zaad tot nieuw zaad") vormt het oerblad zich geleidelijk om tot de veelsoortige onderdeelen, bloem en bloesem, blad en vrucht, die men aan de volwassen plant waarneemt. En merkwaardiger wijze (merkt Goethe op) herhaalt de vorm van blad en vrucht zich in den vorm van een geheele plant, wat bijvb. duidelijk uitkomt als men de kroon van een appelboom met blad en met vrucht van dien boom vergelijkt. – Dit is het tooverwoord dat de plantkundige vormenleer tot een wetenschap heeft gemaakt en waaromtrent de vermaarde Geoffroy St. Hilaire (een van Darwins voorloopers) getuigt: dat Goethe "de geniale dwaasheid beging een halve eeuw te vroeg met zijn ontdekking te komen, toen er nog geen botanici waren die ze konden bestudeeren en begrijpen".

XVI. Maar de grondgedachte, door Goethe de metamorphose der planten genoemd, reikt veel verder dan het beperkte gebied, waarop hij ze aanvankelijk toepaste. Evenzeer als men Linné's opvattingen benutte bij de studie van geheel de levende natuur, is dit met Goethes inzicht het geval. En heeft Linné's principe aanleiding gegeven tot de beruchte préformatie-leer, waarvan de consequentie is, dat moeder Eva van alle menschen die na haar zijn geboren, en tot in lengte van tijden geboren zullen worden, de kiemen in elkaar gewikkeld met zich droeg – Goethes idée bevatte de leer van de ontwikkeling. De meeste stellingen, later door Darwin aan een maniacaal rijk mensch- en diermateriaal gedemonstreerd: de beteekenis van arbeidsverdeeling en specialiseering van bepaalde organen, van den strijd om het bestaan, van aanpassing, van omgeving, van pathologische afwijkingen die als kenmerken van bepaalde vergroeiingen zijn te beschouwen, heeft Goethe ongeveer driekwart eeuw vroeger reeds uitgesproken. Hiermede zij niets afgedongen op de oorspronkelijkheid van Darwin. Integendeel: wij zijn van oordeel dat Darwin, indien hij zich voldoende aan den idealist Goethe hadd' gespiegeld, allerlei populaire platheden, die in zijn leeringen stilzwijgend liggen opgesloten, voor zoover hij ze niet uitdrukkelijk heeft verkondigd, zou hebben vermeden. Een ernstige vergelijking tusschen Goethe en Darwin zou kunnen illustreeren, hoeveel de dichter-wijsgeer voor heeft op dezen vakman. Een wijsgeerig en sentimenteel houdbare evolutie-leer moet o. i. tot Goethe teruggaan.