Za darmo

Goethe: Een Levensbeschrijving

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
Definitief:
 
Und an dem Ufer steh ich lange Tage
Das Land der Griechen mit der Seele suchend,
Und gegen meine Seufzer bringt die Welle
Nur dumpfe Tone brausend mit herüber.
 
Proza:
 
Mein Verlangen geht hinüber
nach dem Schönen Lande der
Griechen, und immer möcht'
ich übers Meer hinüber.
 

Wie voelt niet dat het eerste het echte is? dat het niet anders mocht luiden? dat in de proza-lezing Goethe zelf aan het woord is, in plaats van Iphigenie? dat de versvorm door woordkeus en rhytme zeer picturaal werkt? – Geen wonder. Goethe had den hier weergegeven toestand pas in Italië doorleefd, toen hij aan de oevers van het blauwe Gardameer zich eenzaam voelde als Iphigenie aan de zee.

Maakt nu het stille rhytme met zijn zachte en toch krachtige caesuren, den inhoud hier pas tot wat hij is, de versvorm levert ook dit voordeel op, dat hij het logiesch geraamte van den inhoud voelbaar maakt, verschillende étapes in de ontwikkeling van een bepaald thema merkbaar afrondt, door fijne analogieën in woordklank en versmaat, in verband tegenover of naast elkander plaatst, zonder ze ruw te scheiden: zoodat de scherpe rubriceering der ideeën den plechtigen gang van het geheel niet stoort. Zoo wordt in de passage:

 
OREST: Mit seltner Kunst flichtst du der Götter Rath
Und deine Wünsche klug in eins zusammen.
 
 
PYLADES: Was ist des Menschen Klugheit, wenn sie nicht
Auf Jener Willen droben achtend lauscht?..
 

zeer voornaam aangeduid hoe Orest en Pylades, hun karakters en daarmee hun gedachten tegenover elkaar plaatsend, toch ook samen bouwen aan een hoogere synthese, die Goethe-zelf verkondigt. Een voorbeeld in ons résumé wijst aan, hoe de dichter motieven, die zeer ver van elkaar staan verwijderd, in symmetrie weet te brengen. Elders weer worden knallend-korte en gejaagde vraag-en-antwoordreeksen door hun metrum zachtkens opgenomen in de langere, statige versmassa's, waardoor dus, zonder dat de nerveuze angst of de spanning van de sprekers ongebeeld blijft, de eindindruk van den hoorder is plechtig. Binnen de lenig-gevoegde crystallen schubben van dit curas kan sluwheid, kan woede, liefde, vroomheid, bloeddorst, wellust, kan iedere menschelijke aandrift uitklinken, zonder dat de strakke en toch weeke schoonheid van het geheel er onder lijdt. De nuanceeringen en de klankverbindingen in Goethes taal zijn hier zoo fijn, dat zelfs de ideale voordrachtkunstenaar ze niet alle ten gehoore kan brengen, dat ze slechts bestaan voor den geest van den zeer aandachtigen en gevoeligen lezer. Vandaar dat Goethe kon zeggen: Ik ben er nog nooit in geslaagd een volmaakte voorstelling van Iphigenie bij te wonen. En zoo subtiel mòest de vorm zijn, wijl hij slechts dan in overeenstemming bleef met de handeling van dit schouwspel. Deze handeling ware ons niet geopenbaard, indien ze niet had gevonden een even fijne materie: het rhytmiesch woord, de ijle atmosfeer van echte verzen. Waar bleef de bekoring van vele Goethe-gedachten, in dit stuk en elders uitgesproken, zonder haar versvorm, die menigeen willekeurige kunstvaardigheid dunkt? Men denke zich Wanderers Nachtlied in proza! men verandere in iederen zin één enkel woordje, en men zal bespeuren dat heel het lichte bouwsel ineenschrompelt, gelijk de fijne flamboyante webbe eener spin, waarvan een hangdraad is geknakt.

Is het dus waar, dat Goethe reeds te Weimar rhytmiesch proza schreef en niet gewoon proza, dan heeft dit slechts deze beteekenis, dat hij een vaag, een onbewust voorgevoel had van wat het moest worden; zooals hij onbestemd besefte ook wat hij nog van zichzelf moest maken.

Schiller heeft met schijn van juistheid betoogd, dat Iphigenie eigenlijk te zeer epiesch is om een drama te mogen heeten. De kwaal b. v. waaraan Orest lijdt zou zijn te weinig uiterlijk zichtbaar, doordien Goethe de wraakgodinnen interpraeteert als gewetenswroeging. "Geen Orest zonder furiën", is de slotsom van dezen beoordeelaar: Wat men gewoonlijk handeling noemt, geschiedt hier achter de coulissen en slechts de zielsprocessen, die van deze handeling het gevolg zijn, komen aan het voetlicht. Voor Iphigenie is maar één woord: Ziel! – En men heeft, deze redeneering besluitend, voorgesteld Iphigenie te noemen een "dramatiesch gedicht", en het als zoodanig te bewonderen.

Dit voorstel zou ons allicht onverschillig laten, ware het niet op een overweging gegrondvest, die de verdienste van Iphigenie onderschat. Het is niet zoo, dat de figuren van dit drama eenvoudig de zaal in declameeren wat ze gevoelen, hopen, vreezen; doch zoo, dat ze geen woord spreken, dat niet rechtstreeks in de ziel van hun medespelers slaat, en daar een nawijsbare verandering te weeg brengt; geen woord, dat niet in hun eigen ziel met ongedwongen dialectiek een ontwikkelingsproces bewerkstelligt. Heel het stuk is een logiesch aaneensluitende keten van zielsgebeurtenissen; samenvloeiend in de genezings-scène, en daaruit weer ontspringend; zielsgebeurtenissen die den hoogstaanden toehoorder tot op het allerlaatste moment (den voorlaatsten regel) in spanning houden: dit is toch wel hándeling, maar onzichtbare handeling, ontastbare, wij zouden bijna zeggen: muzikale handeling.

Of liever: het is een harmonie van twée handelingen: de eene wordt kortelijk aangeduid omstreeks het Parcenlied, maar loopt door het heele stuk. Het is de evolutie van het menschelijk Godsbegrip; te vatten tusschen deze twee uitspraken:

 
"In vrees voor de goden
Leef 't menschengeslacht!"
 

en:

 
"Want de onsterflijken minnen der menschen
Wijdverbreide vrome geslachten,
En zij verlengen het vluchtige leven
Gaarne den sterveling, willen hem gaarne
Van hunnen eigen eeuwigen hemel
Medegenietenden zonnigen aanblik
Wel voor een wijle schenken en laten".
 

Deze twee uitspraken van Iphigenie omsluiten de gedachtelijke sfeer, waarin zweeft de aardsche sfeer, de tweede handeling, die begint bij het gruwelijk verhaal over de misdaden harer voorvaderen, dat Iphigenie in het eerste bedrijf aan Thoas doet, en, daarmede in symmetrie, eindigt in het visioen van Orest, die zijn voorvaderen vreedzaam vereenigd ziet: Het is de evolutie van ruwe wraakzucht, die bloed voor bloed eischt, tot de idee van de humaniteit, die uitgaat van de onschokbaar-ware, ewig-weibliche Iphigenie, en die in het "Vaarwel" van Thoas een melodieuze oplossing vindt.

Deze twee motieven, elkander steunend en aanvullend, zijn zoo wonderlijk dooreengeweven, en deze dooreen-strengeling doet de spanning van den lezer zoo zeer stijgen, zijn vervoering bij het slot des te edeler makend, dat ik mij, na herhaalde lezing, meermalen on-naïef heb afgevraagd: Is dit menschenwerk of Gods-gewrocht?

En heeft niet Goethe meermalen uitgesproken, dat hij waande God te hooren als hij sprak?

In trouwe: Een menschenleven dat, na dwaling en kommer, één drama als Iphigenie mag voortbrengen, is rijk gezegend en verdient de huldiging van allen, die in den dienst van de Waarheid hun heil zoeken.

Zoo verwondere het niemand dat de Iphigenie zoo weinig succes had, in den tijd dat Schillers Roovers de planken deden daveren. Pas twintig jaar na de definitieve voltooiing werd het te Weimar nogmaals opgevoerd, gevend Goethe dus dit merkwaardig gevoel: de onmiddellijke praesentie van een lang overleefden gemoedstoestand.

Aan de mogelijkheid van een goede opvoering heeft Goethe na zijn terugkeer uit Italië altijd gewanhoopt, en de vertolking, in 1827 door den tooneelspeler Krüger gegeven, dorst hij niet bijwonen, al werd deze speler door zijn besten

DERDE BOEK

XX

Wundern kann es mich nicht, dass Menschen die Hunde so lieben, Denn ein erbärmlicher Schuft ist, wie der Mensch, so der Hund.

VENET. EPIGRAMME, 74

Goethe had het manuscript van zijn "Schmerzenskind" Iphigenie naar Weimar gezonden, doch bewonderende brieven van zijn vrienden bleven uit. Het schouwspel dat van zijn in Italië gewonnen zielsvrede en louteren kunstsmaak trouw getuigt, werd in zijn definitieven vorm niet begrepen; men betreurde vooral dat hij het (immers "natuurlijke") proza had vervangen door verzen; men kon niet toegeven dat juist daardoor Iphigenie als kunstwerk zichzelf was geworden, men voorzag niet dat het juist zoo tot de schoonste scheppingen van den menschengeest zou worden gerekend. Men verbeet zijn teleurstelling. De uitgever klaagde dat de nieuwe Goethe-editie slecht verkocht; tusschen het Duitsche publiek en den eens toegejuichten dichter was het uit. Nu bleek, dat de instemming van het publiek slechts het bekoorlijke oppervlak had gegolden. Weinigen voelden Berlichingens schitterende ruwheid, Clavigo's berouw, Egmonts loyauteit, het goddelijke in Iphigenie als openbaringen van de zelfde zoekende dichterziel. Nu ging Goethe soortgelijke détails minachten, of wel: hij plaatste ze zoo, dat ze aanhoudend en onmiskenbaar wezen naar de idee van zijn drama's, naar de kern van zijn genie. Van toen af gaf vluchtige lezing van zijn werk geen genot meer en werd dus nagelaten.

Zijn naaste vrienden herkenden hem niet, toen hij – in Weimar terug – weer naar Italië verlangde en zich met moeite schikte in de bekrompenheid van het duistere provincie-stadje dat hij was ontgroeid. Niemand had hem meer iets te geven. Geen vertrouweling hielp hem zijn gemoed verkennen. Als hij – met iemand in gesprek – voelde dat men hem niet de woorden uit zijn mond raadde, dan werd zijn taal zoo ingewikkeld, beknopt, hortend, dat zijn toehoorder er heelemaal niets meer van vatte. Stil ging hij zijns weegs, met effen gelaat voortpeinzende over de problemen, hem door zijn verruimde inzichten gesteld. Hij behoefde voor de fijnere contreien van zijn geestesleven niet de instemming van anderen. Hij beoordeelde de dingen naar een nieuwen maatstaf en begreep best dat de wereld zich bij het oude hield. Hij was geworden Wetgever, niet wet-houder. Hij stond onbevreesd alleen. Hij stond gaarne alleen. Hij verhaalde veel schoons, doch gaf zich nooit geheel. Hij leek een koude, eenzelvige, ondoorgrondelijke "Jupiter".

 

Nu kon ook zijn onzuivere liefde voor Charlotte von Stein niet meer stand houden. Te voren had een dwaalbegrip reeds verwijdering aan het licht gebracht: De ruim veertigjarige "vriendin", in wier genegenheid het streven naar ongedeeld en verzekerd bezit een zelfstandig bestaan was blijven voeren, had zijn vertrek naar Italië onedel uitgelegd. Zoo weinig was ze doorgedrongen in haren dichter, dat ze diens bijgeloovige vrees voor mislukking van zijn zooveel jaren gekoesterd plan buiten het geding liet, en zijn langdurig stilzwijgen – waarover ze natuurlijk terecht bedroefd was en ontstemd – opnam, zooals een coquette van lage afkomst dit zou hebben opgenomen. De ironie der feiten wilde, dat Goethe destijds nog voortdurend van haar was vervuld, een nauwkeurig dagboek voor haar bijhield en – eenmaal te Rome – zich eerst richtte tot God en onmiddellijk dan tot haar. Tot de vrouw die hem platweg zou "afschrijven", zoodra ze zijn adres kende.

Kort daarop bereikte haar het biechtboek dat haar wantrouwen ongezocht logenstrafte; zoodat ze alléen verantwoordelijk bleef voor de laakbare bijmengselen van haar stellig gerechte verontwaardiging. De uitgewisselde explicaties brachten een slechts schijnbare verzoening tot stand. Wolfgang von Goethe voelde zich vrij man en had voortaan geen liefde doch vriendschap haar te bieden.

En hetgeen ze altijd beweerd had van hem te wenschen – zuivere vriendschap – dat wees ze nu terug. Ze had vriendschap gewenscht, zoolang ze meende dat hij "meer" verlangde. Maar haar berekening, die bij een middelmatig man wellicht ware opgegaan, mislukte hier. In stede van zich geheel aan haar te verslaven werd hij, door haar tactiek, meester van al zijn drangen, en dus teruggeschonken aan zich zelf. Zij verloor hem, doordat hij haar liefdevolle leugen tot waarheid maakte!

En nu begon deze leugen zich te wreken. Zij moest zich bekennen dat haar overgave (deze moge dan al of niet zakelijk zijn geschied) bij haar gevoelens voor Goethe allerminst opoffering, doch behoefte, doch plicht was geweest. Ze moest rouwen, toen die overgave niet kon duren; terwijl hij haar rouw niet kon zien, haar klachten niet kon vernemen, daar hij zich aan het amoureuse verlangen naar Vrouwe von Stein had ontwrongen, meenend haar dus doende te dienen. Hij moest haar dien koelen, vochtigen, noordschen zomer onbewimpeld spreken over zijn gehechtheid aan Italië en over het gamma van warm-menschelijke genietingen, dat het woord Italië voor hem beduidde; zìj moest dit aanmerken als een beleediging, zonder dat hij 't begreep. Als ze hem noodigde op haar slot, bracht hij vrienden mee om – alleen te kunnen blijven.

De kwijnende Charlotte werd tot het uiterste gebracht toen haar zoon Fritz (die eens in Goethes huis had gewoond) haar bevestigde het lasterlijk gerucht, dat zijn pleegvader in handen was gevallen van een aanlokkelijk doch minderwaardig vrouwspersoon, genaamd Christiane Vulpius. Ze schreef hem een brief, waarin ze al haar grieven luchtte en hem openhartig stelde voor het ultimatum: die of ik. Hij smeekte haar om haar vriendschap, riep zijn omgeving tot getuige, dat hij door "het zoete geheim" als mensch niet was gezonken, verzocht haar, het arme schepseltje de gevoelens niet te misgunnen waarop zij immers geen aanspraak maakte. Doch ze wees zijn vriendschap stilzwijgend af. Ze ging tegen zijn raad in voort, haar zenuwgestel (dat bij het verlies van haar zoon Ernst reeds was geschokt) te ondermijnen door overmatig gebruik van koffie. "O!!!" schreef ze welsprekend op zijn brief. En haar vergeefsche liefde werd nog geëxalteerd, toen ze hem in haar verbeelding trachtte zwart te maken, en zich voorstelde hoe eenzaam naar de ziel hij moest leven naast dat minderwaardige vrouwspersoon.[A] Hij bleef haar vriendschap zoeken en als er een smakelijk gerecht op zijn tafel kwam, zond hij haar als voorheen een deel van dat gerecht. Zij onderschatte de waarde van zulke attenties, zooals de meeste vrouwen in dit geval zouden doen.

[A] Den strijd, die zich in Goethes innerlijk afspeelde, schreef ze zonder meer op rekening van Christiane en toen hij onder den invloed van Schiller weer aan het dichten ging, zeide ze, dat hij den indruk maakte van "iemand die jarenlang op een onbewoond eiland heeft gezeten en er nu aan denkt, naar huis terug te keeren." – Welk "huis"?

Jaren naderhand bewerkten de Schillers een toenadering: en weer zond hij haar bijna iederen ochtend een briefje, als woonde hij nog in zijn droomtuin aan de Ilm.

En nu "het zoete geheim".

Kort na zijn terugkomst maakte hij een wandeling door zijn park, toen de 23-jarige Christiane Vulpius hem een smeekschrift aanbood namens haar broeder, den auteur van "Rinaldo Rinaldini", die reeds een en ander aan Goethes protectie te danken had. Ze was dochter van een misdadigen dronkaard, trachtte door bloemenmaken een onafhankelijk bestaan te vinden en hoopte dat de almachtige Geheime Raadsman haar broer aan een emplooy zou helpen.

Toen deze zijn blik liet gaan langs de weeke lijnen van haar kleine, ronde gestalte, langs haar overvloedige lichtbruine lokken, haar groote, lachend-blauwe oogen, haar vol gelaat en heur goeien mond – kon hij wanen een meisje voor te hebben, zooals hij er te Rome vaak had verlangd. Toch leek haar uiterlijk niet Italiaansch. Maar de dichter, die zich verbeeldde in den "heldentijd, toen goden en godinnen minden, toen het zien de begeerte, toen de begeerte het genot meebracht", vond behagen in het naïef-snaaksche natuurkind, dat bezorgd naar hem opkeek. Hij voelde dat 't hem wèl was in haar nabijheid, en vroeg haar, vaak tot hem te komen. Hij sprak niet tot haar als een verlekkerde wellusteling, doch als een die bijna veertig jaren heeft gehunkerd naar rustig geluk, die ten diepste beseft dat vraag-looze zinnelijkheid, als die der antieken – doch dan door nadenken geheiligd – mooier is en menschelijker dan de verfijnde huichelarij of de gekunstelde natuurlijkheid van zijn tijdgenooten. Hij wenschte met Christiane een zoo mogelijk getrouwe maar vluchtige vereeniging; en voelde toch zoo zeker dat zijn sympathie voor "het arme schepseltje" dieper wortelde, dat hij Vrouwe von Stein bad, hem door haar liefde te behoeden voor een huwelijk – want nog steeds duchtte hij den huwelijken staat. Doch Charlotte schreef hem vinnig-verwijtende brieven en weigerde. En naarmate de laster gemeener werd, begaf hij zich dieper in het liefdeleven dat hij in zijn Romeinsche Elegieën zinvol zou vergeestelijken tot in de sfeer van zijn glorieuse wedergeboorte; die hij voltrokken achtte, toen hij, de kindervriend, in haar schoot zijn kind voelde leven. Hij sloot een "gewetenshuwelijk" met haar. Hij liet haar – en dit kenschetst de achting die hij haar had leeren toedragen – met dit kindje op schoot als een Madonna (naar een Italiaansch schilderij) op doek beelden.

Zijn zoon, August, werd door Herder gedoopt en door den hertog ten doop gehouden, al was hij onecht. De vrome doch niemand bemoraliseerende moeder Aja (hoewel betreurend dat ze nu haar kleinkind niet "ins Anzeigeblättchen" kon laten zetten) zegde zich ten hoogste ingenomen met den jongen, dien haar "Hätschelhans" bij zijn "Bettschatz" had "gefabriceerd"; hetgeen hier in deze termen wordt herhaald om er den lezer op te wijzen, dat hij, tot goed begrip van Goethes gedragslijn, los zich heeft te maken van hedendaagsche fatsoensbegrippen.

Niet wijl eenige "fijn-beschaafde", wel-opgevoede en wie-weet geleerde vrouw beter zou hebben gepast bij dezen gerijpten, bezonken denker, die op zich zelf een geheel vormde en niet kon huichelen, een "wederhelft" in den gangbaren zin des woords te behoeven; want toen als nu zou zulk een hoogstaande vrouw naast een echtgenoot van Goethes aard en leeftijd een vernederde slavin of een kwellende "miskende" zijn geworden…

Doch opdat de lezer zich naar behooren wapene tegen den laster van de Weimarsche "Muzenkolonie", den laster die – van smetteloozen vader op zondenvrijen zoon zich voortplantend – nog in onze dagen schalt. De zelfde edele zielen, die voor een courtisane als Vrouwe von Stein respect hadden, ook nadat deze in haar kunstloos drama "Dido" haar verhouding tot Goethe onbewimpeld bloot had gegeven; en zelfs het spelletje dat ze met haar ongelukkigen minnaar speelde rechtvaardigden; die hebben geen voorbarigheid te gewaagd en geen leugen te kras geacht om Christiane's positie te ondergraven, en haar intrêe in de burgerlijke samenleving te verijdelen. En dit onder aanvoering van Herders gade, die de lezer reeds eenmaal als etherische Psychê in den Bond der Heiligen heeft ontmoet. Doch mochten zij ook straffeloos babbelen dat Goethe zijn dienstmeid had getrouwd – het vreemdsoortige kind uit de achtste Elegie een dienstmeid! – de geschiedschrijver, die de gezond-eenvoudige, hulpvaardige, trouwe Christiane vereert, zooals vrouw Aja haar eens vereerde (vooral nadat Goethe haar, vreezend dat op een voorgenomen reis een ongeluk hem zou overkomen, naar Frankfort had gebracht) – de geschiedschrijver boekstaaft met vreugde dit welsprekende feit: dat zij bijna twintig jaren lang het wettelijk huwelijk, door Goethe gewenscht, tegenhield omdat ze zich eerst, terwille van man en kind, in de oogen van de "fijne" wereld door voorbeeldig en bescheiden gedrag wilde zuiveren.

Onpartijdige Goethe-vorschers hebben reeds lang toegegeven dat zij was een brave, een interessante figuur; een goede, zuinige huisvrouw, die perfect zorgde voor 's dichters kind, lichaam, tafel en kelder. Men ziet voorbij dat zij dit alles deed op een wijze, die den zoekenden, geplaagden, vaak ziekelijken, eenzelvigen, voor zijn vrijheid beduchten kunstenaar paste; en hiermede heeft bewezen dat ze fijner begaafd was dan de meeste kunstenaarsvrouwen en – Goethekijkers. Men waardeert niet, dat zij hem begrijpend terzijde stond bij zijn botanische en physische proefnemingen, terwijl Goethe – die door de geleerden was uitgebannen gelijk Christiane door de maatschappij – juist op dit punt uiterst prikkelbaar was. En wil men ten slotte beweren dat zij – zoo héél anders als Charlotte von Stein – zijn ziel in de eenzaamheid liet, dan zij verwezen naar zijn gedichten "Die Metamorphose der Pflanzen" en "Die Metamorphose der Tiere", die hij ten behoeve van zijn lieve medewerkster heeft geschreven; naar de Romeinsche Elegieën die haar bezingen, zoo diepzinnig en bevallig als wel zelden een minnaresse werd bezongen. Zij is als het eenvoudige, ware, dat den roeping-zoekenden Faust herhaaldelijk lokte, maar dat hem pas op het einde van zijn avontuurlijken loopbaan ten deel viel.

Ze heeft Goethes borst eens met haar lichaam beschermd tegen de degens van Fransche plunderaars. Maar wie zal bepalen, hoeveel levensgevaarlijke toewijding door deze daad werd bekroond?