Za darmo

Uit Vlaanderen

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Lang reeds was hij een volwassen hond geworden. Hij was tot een middelmatige grootte opgegroeid, steeds kastanjebruin van kleur, en kort en glad van haar, hoewel dit in zijn jeugd lichtkens kroede. Hij was ook kloek gespierd, en zijn verminkte staart en oortjes die zijn lijf afrondden en verkortten, gaven hem meer en meer het uiterlijke van een doghond. Hij leek dan ook maar weinig meer op het mooi, dartel hondje van vroeger. Zijn oogen vooral, die van bleekblauw, lichtbruin geworden waren, hadden die uitdrukking van streelende zachtheid niet meer, die ze bezielde, den dag dat men hem voor altijd aan 't ijzer had gekluisterd. Neen, zij hadden een harde, strakke, bijna booze uitdrukking gekregen; en de grijzende haartjes die reeds zijn bek begonnen te bedekken, evenals ze den baard doorspikkelen van een ouden man, vergrootten nog den norschen, haast onheilspellenden indruk, door gansch zijn uiterlijk voorkomen nu te weeg gebracht.

't Is dat Dukske, waardige erver der hoedanigheden van zijn ras, van lieverlede tot een uitstekende waakhond opgegroeid was! Zijn karakter, verbitterd door de kluistering, dulde niet langer de indringing van die bezoekers, welke soms met Meester op het koertje kwamen, en die hij zoo vaak te vergeefs om verlossing gesmeekt had. Zoodra er nu nog een te voorschijn kwam, snelde hij woedend uit zijn hok, trok aan zijn ketting om ze te breken, sprong grollend, schor blaffend, met vlammende oogen en schuim op de lippen naar den vreemdeling, als om hem te verscheuren. Maar vooral 's nachts was het vervaarlijk: niemand kon in de straat voorbijgaan, dien hij niet door een razend geblaf aankondigde; en dat nog iemand in den tuin of aan het huis zou komen, was eenvoudig onmogelijk: 't gehuil van Dukske zou de gansche buurt in rep en roer hebben gebracht, vóór een dief er ooit in slaagde ergens in te breken. Ook werden er bij Meester geen hoenders noch konijnen meer gestolen.

Voor het overige was Dukske een soort monomaan geworden. Hij had zijn gewoonten, gelijk de oude lieden; hij kende de uren van maaltijd, hij sliep zooveel mogelijk om den tijd te dooden. En, in die steeds toenemende versuffing van geest en lichaam, die in hem hartstochten en opstanden doodde, bleven hem slechts twee of drie groote, onbevredigde begeerten kwellen, die onverjaagbaar terug kwamen: eens tot op straat loopen, om te zien wat er daar omging; kennis maken met den hond daar aan den overkant, of met een van de vele honden die hij soms voorbij zag loopen; weten hoe of het er uitzag in den netelhoek, achter de houtmijt.

Alsdan, toen die begeerten àl te kwellend werden, geraakte hij voor eenigen tijd uit zijn gewonen staat van knorrige stompzinnigheid, om uren lang hardnekkig, met uitgerekten hals en kwijlenden bek, op de straat, op den hond van tegenover, of op den netelhoek achter de houtmijt te staan blaffen.

En zoo, gedurende veertien lange jaren, bleef Dukske met dezelfde ketting aan hetzelfde hok gebonden. Geen enkel uur, geen enkel oogenblik kreeg hij zijn vrijheid terug. Het hout van zijn hok verrotte, de schakels zijner ketting blonken van verslijting, de aarde rondom zijn hok was hard als steen geworden; en Dukske zelf verouderde, vergrijsde, verloor zijn scherpheid van gezicht en zijn veerkracht van lichaam, zonder dat er ooit een straaltje van afwisseling in zijn eentonig leven kwam.

En tòch, wat al veranderingen om hem heen, gedurende die eindelooze veertien jaren!

Eerst was het Meesteres, de oudste der twee vrijgezellen, die meer en meer gebogen ging, als onder een te zwaren last gebukt; weldra zóó zwak en sukkelachtig, dat Dukske haar bezwaarlijk nog herkende, achter de hooge, heldere vensters van de keuken. Zij kroop met moeite voort, hijgend, kuchend, zich vasthoudend aan tafels en aan stoelen, weldra zóó afgeleefd, dat het haar onmogelijk werd zich met haar huishouden te bemoeien. En, op zekeren morgen, stond daar een andere vrouw in huis, een jonge, kloeke, blozende en lachende, aan wie Meester allerhande uitleggingen gaf. Van stonde af zag Dukske haar aan den arbeid vallen: vegen, schuren, water pompen, met groote bewegingen en groot geluid, als gold het een gevecht. En zij vertrok niet meer. Dukske zag haar elken morgen in de keuken komen, evenals eertijds Meesteres, en al het werk verrichten, dat deze placht te doen. Meesteres, nochtans, was niet verdwenen. Door de klare vensterruiten heen zag Dukske haar den ganschen dag in een grooten leunstoel zitten, met witte hoofdkussens achter den rug. Zij was zoo geel als was geworden, zij zat daar onbewegelijk, en, als het ware, levenloos. En Meester was daar ook, stil op een stoel gezeten, aan haar zijde, haar gezelschap houdend.

Menige, menige maand verliep aldus. Het was of Meesteres daar ook gekluisterd zat, evenals Dukske aan zijn hok. Maar op een morgen bleef de leunstoel leeg.

Gedurende acht dagen bleef hij leeg, enorm in 't midden van de keuken, met de witte vlek zijner opgestapelde kussens. Toen werd hij eindelijk door Meester en door Nieuwe-Meesteres weggedragen. Meester had gezwollen, roodgeweende oogen en Nieuwe-Meesteres ook weende, de wangen zeer rood, zich met haar schort het aangezicht afvegend. En heel dien dag en ook den volgenden stond het huis overhoop, lieden kwamen in en uit, voorbijgangers bleven nieuwsgierig-kijkend staan; en, met den avond, bracht men langs de poort een langwerpige kist aan, een prachtige kist, glanzend geschilderd en vernist, versierd met koperen spijkers en een groot zilveren kruis, dat witte vonken schoot.

Den volgenden morgen was de straat bezet met volk. Klokkengeluid weergalmde in de lucht, lieden stonden op den drempel van het burenhuis, anderen kwamen nieuwsgierig kijken door de vensters van de woning, en door den openstaanden vleugel van de poort. Toen kwamen drie jonge knapen voorbij, in rood en wit gekleed, die kruis en vanen droegen, onmiddellijk gevolgd door drie groote zware mannen, gehuld in lange zwarte fluweelen mantels met zilveren versiersels. En zij waren maar even de poort voorbij, toen zij reeds weer terugkwamen, met luider stem treurige zangen zingend, gevolgd van vier mannen, die een langwerpig voorwerp onder een zwart fluweelen kleed met zilveren kruis en zilveren franjes op de schouders droegen: een voorwerp dat den vorm had van de heerlijke kist den vorigen avond aangebracht, en waarmee zij loom vooruitstapten, het hoofd ontbloot, de schouders scheef, terwijl de klokken op den toren luider galmden. En meester, gansch in 't zwart gekleed, kwam achter hen, blootshoofds, gebogen, weenend, een witte zakdoek op zijn mond gedrukt. En achter Meester kwam een heele stoet mannen, vrouwen en kinderen, die allen mede gingen met de rood- en witte knapen, met de wit- en zwarte zangers, met de vier scheeve, blootshoofdsche mannen, die de langwerpige kist droegen, onder den langen, zwart-fluweelen sluier met het zilveren kruis.

En nooit zag Dukske Meesteres terug. Meester kwam alleen weer naar huis en 't was nu ook met Nieuwe-Meesteres alleen, dat Dukske hem voortdurend in de keuken zag.

O! in de keuken was hij veel, veel meer dan eertijds nog! En nu ook weende hij niet meer, als op den dag dat hij met Nieuwe-Meesteres den leunstoel uit de keuken droeg; hij lachte nu integendeel, en zoo deed ook Nieuwe-Meesteres, als Meester haar soms naliep en zijn gezicht heel dicht bij 't hare stak, terwijl hij haar met zijne beide handen om de middel vastgreep. En nogmaals kwam een dag, dat heel het huis overhoop stond!

Meester en Nieuwe-Meesteres hadden zich beiden op hun allerbest gekleed, en opnieuw stond heel de straat vol menschen, die nieuwsgierig toezagen, terwijl in de verte kanonschoten dreunden en een rijtuig met twee paarden vóór de deur kwam stilhouden, gevoerd door een koetsier, die een hoogen hoed op had en in de hand een zweep, versierd door een wit strikje. En zie, o wonder! Meester en Nieuwe-Meesteres stapten samen in dat rijtuig en Dukske zag hen de poort voorbij rijden, terwijl het volk in de straat stil lachte, een zonderling gelach, hetwelk leek op dat van den schrijnwerker, van den smid, den verver en den schoenmaker, toen zij hem, Dukske, aan zijn hok gebonden hadden. Heel dien dag, trouwens, was niets dan een langdurig feest. Op middagtijd kwamen een aantal op hun best gekleede mannen en vrouwen den maaltijd gebruiken. Zij schaterden en zongen luid den ganschen dag en Dukske kreeg zóó veel overschotten, dat hij er moest onaangeroerd in zijn schoteltje laten. Toen het donker werd ontstak men kaarsjes en gekleurde lichtjes aan den bevlagden gevel van het burenhuis; en de muziek kwam spelen vóór de deur, schel-schetterend, oorverdoovend, begeleid door de bravo's en de lachkreten van het toegestroomde volk.

't Was kort daarop dat Meester ook allengs begon te kwijnen. Zijn krachten namen af, Dukske zag hem langzamerhand van kleur verbleeken, mager worden, ineengekrompen loopen, als had hem een geheime kwaal de gezondheid ondermijnd. Hij had de gewoonte Nieuwe-Meesteres te helpen in de keuken, haar water, hout en kolen aan te brengen; hij arbeidde ook in den tuin en paste de hoenders en konijnen op. Doch een voor een moest hij weldra al deze bezigheden staken; en eindelijk, juist als vroeger Nieuwe-Meesteres daar op een morgen was verschenen, kwam nu een Nieuwe-Meester aan, een jonge, veel jonger nog dan Nieuwe-Meesteres, een kleine zwarte, met een klein, zwart snorbaardje en kleine zwarte oogen, die schitterden als zonnestralen. En ook hij vertrok niet meer. Het was of al wie daar eens kwam er lange, lange jaren bleef. In den eersten tijd zag Dukske hem vooral aan 't werk in den tuin en op het koertje; doch, naarmate Meesters krachten afnamen, werd hij insgelijks gebezigd in de keuken, alwaar hij Nieuwe-Meesteres allerlei werken hielp verrichten.

Alsdan, wijl Meester ziek te bed lag, maakten die beiden samen gekheid in de keuken. Zij speelden met elkander, liepen elkander hijgend na, de wangen blozend, de oogen blinkend, smorend hun gelach in dof gefluister. Toen zette Nieuwe-Meester zich aan tafel en Nieuwe-Meesteres diende hem drank en spijzen op, veel drank, veel spijzen, en dit verscheidene malen daags, zoodat Nieuwe-Meester weldra zoo rood en vet werd, dat hij bezwaarlijk te herkennen was. Eens zag Dukske Nieuwe-Meesteres in de keuken uit een donker gat opstijgen, met een zwarte flesch in de hand, deze ontkurken, er in een groot glas een donkerroode sap uitgieten, het glas aan Nieuwe-Meester geven, en, toen deze het haastig, in één teug had geledigd, met de zwarte flesch terug onder den grond verdwijnen.

 

Weldra kwam Meester niet meer buiten. De groote leunstoel werd door Nieuwe-Meesteres en Nieuwe-Meester in de keuken weêrgebracht, en dáár zag Dukske Meester nu den ganschen dag in zitten, met witte hoofdkussens achter den rug, even als eertijds Meesteres. Opnieuw verliepen aldus lange maanden; en, op een morgen, was de leunstoel weer verdwenen en bracht men met valavond een schoone langwerpige kist aan, glanzend als een spiegel, met glimmend koperen spijkers en een prachtig zilveren kruis, dat witte vonken schoot. En 's anderendaags stond heel de straat weêr vol met menschen, terwijl de rood- en witte knapen met kruis en vanen, en de drie plechtige zangers met hun wit- en zwarte mantels statig voorbij de poort passeerden, gevolgd door eens heele menigte, waaronder vier mannen, die, blootshoofds, de schouders scheef, bij het geluid de klokken op den toren, de heerlijke kist wegdroegen onder haar zwart fluweelen kleed, met zilveren kruis en zilveren franjes. En Nieuwe-Meesteres, die thuis bleef, verborg weenend haar gezicht in hare beide handen, terwijl Nieuwe-Meester met den stoet medeging, 't gelaat vuurrood, het lichaam barstend uit zijne te klein en smal geworden zondagskleeren.

En nooit zag Dukske Meester weer terug. Het was of al wie eens met die plechtige zangers medeging, gedragen in een kist onder een zwart fluweelen dekkleed, nimmermeer terugkwam. Opnieuw vervlogen maanden en maanden; opnieuw, in de eentonige geregeldheid van 't alledaagsche leven, verliep een winter en, gedeeltelijk, een zomer, tot op een dag toen nogmaals het kanon begon te bulderen, en heel het dorp in feest stond, en Nieuwe-Meester en Nieuwe-Meesteres, op hun allerbest gekleed, samen in een rijtuig stegen met twee paarden, gevoerd door een koetsier, die een hoogen hoed op had. En opnieuw ook zweefde een lach op de gezichten der nieuwsgierigen, steeds diezelfde zonderlinge spotlach, waarmee de schrijnwerker, de smid, de verver en de schoenmaker Dukske aan zijn hok gebonden hadden; diezelfde, waarmee de lieden eertijds het rijtuig hadden zien passeeren, waar, op hun best gekleed, Meester en Nieuwe-Meesteres in zaten.

En nog en steeds begon opnieuw het oud gekluisterd en geregeld leven. Doch nu was 't het kalme leven, de doodsche vrede van weleer niet meer. Nieuwe-Meester ging veel uit, en, als hij thuis kwam, was zijn gelaatskleur soms nog vuriger dan naar gewoonte, terwijl hij op zijn beenen waggelde alsof hij zou in onmacht vallen. Dan was hij echter zeer luidruchtig en geweldig; dan sloeg hij met zijn vuisten op de tafels en de stoelen, terwijl zijn oogen vlammen schoten. En, op zekeren namiddag, greep hij plotseling Nieuwe-Meesteres bij de keel en sloeg haar zoo vervaarlijk in 't gezicht en op het lijf, dat zij luid huilend wegvluchtte van angst en pijn.

O! wat was dàt toch! Nooit had Dukske iets zoo vreeselijks bijgewoond. Hij was er van verschrikt en hij ging klagend aan 't blaffen en aan 't keffen, als wou hij roepen om hulp. Maar op 't geluid dat hij verwekte kwam Nieuwe-Meester al waggelend buiten, en, zonder de minste vermaning, gaf hij Dukske een zóó baldadigen schop, dat hij er ook huilend en hinkend in zijn hok van vluchtte.

En sinds dien dag, woonde Dukske nog dikwijls zulke tafereelen bij. Geregeld twee, driemaal in de week kwam Nieuwe-Meester waggelend thuis, de wangen vurig, de oogen in verwildering uitgezet. Hij struikelde in de keuken, begon te vloeken en te schreeuwen, wierp zijn huisraad aan stukken en overlaadde Nieuwe-Meesteres met schoppen en met slagen. Maar Dukske blafte noch riep nu meer om hulp: hij hield zich doodstil in zijn hok, de huid door lange rillingen geschud, bevangen door nare gedachten; gelukkig nog als men in den strijd niet vergat hem zijn eten te brengen, wat wel meer dan eens gebeurde.

Ja, al die gebeurtenissen waren voorgevallen aan dezen welke hem omringden, maar in zijn lot was geen verandering gekomen, behalve dat hij elken dag wat ouder en wat meer versleten werd. De boeien, die hem reeds meer dan veertien lange jaren aan zijn hok gekluisterd hielden, duurden en bleven duren, en er scheen geen reden te bestaan dat zij niet duren zouden tot zijn dood, toen eensklaps, gansch onverwacht, door een kleine wringing, door een niets, de dood-versleten ketting als van zelve brak…

Het eene deel viel op den grond, met het gerinkel van een sleutelbos; het andere bleef aan den halsband hangen, tusschen de voorpoten van 't hondje. En Dukske, vrij, draaide zich even om, en gansch natuurlijk, zonder meer verbazing als was hij nooit van zijn leven een oogenblik gebonden geweest, liep hij recht door, den neus tegen den grond, naar den netelhoek achter de houtmijt.

Langzaam, aandachtig besnuffelde hij er de takkebossen, drong zoekend door de netels, langsheen den kleverigen, met mos bedekten muur. 't Was toch reeds zoo lang dat die hoek hem intrigeerde! Hij doorsnuffelde hem nauwkeurig, hij snoof er met wellust al de geuren van op, hij bleef er eene wijl roerloos vertoeven, den achterpoot tegen den muur. Misschien wel was dit de begeerte, die hem reeds zoo lang en vurig kwelde. Hij voelde zich verkwikt, hij krabde krachtig met zijn achterpooten in den grond, het kopje in de hoogte. Toen liep hij naar de groote poort, die, als naar gewoonte, met een reetje open stond.

Hij stak zijn kopje door die reet, wrong zich een weinig, en was buiten.

O! was dát dan toch de straat! Was er dan waarlijk iets meer dan 't burenhuis van tegenover, met zijn witten voorgevel en zijn groene blinden! Hij bleef staan, onthutst, verbijsterd, de troebele oogen gevestigd op die lange straat met haar talrijke huizen, langs waar Meester en Meesteres voor altijd verdwenen waren; plotseling verbaasd daar te zijn in volle vrijheid, als in een andere wereld, eindeloos verre van dat hok, waar hij zijn gansche leven had gesleten.

En juist kwam daar een andere hond geloopen, een groote zwarte, een van die vreemde honden, die hij zoo vaak, het hart vol begeerte en nijd, in de straat had zien voorbij snellen, en die nu, hem opmerkend, tot hem genaderd kwam. Dukske liet zich door den grooten zwarte besnuffelen, snuffelde ook, de ooren gespitst, den neus piepend en trillend van verlangen, het gansche lichaam bevend van opgewekte nieuwsgierigheid. Maar plotseling huilde hij van pijn: de groote zwarte was op hem gesprongen en hield hem onder zijn gespannen voorpooten in den grond gebukt, hem bijtend in den nek, met schor gebrom en schuddingen van woede. En Dukske, meer en meer verbaasd, en niet begrijpend waarom hij werd aangerand, verweerde zich zeer slecht. Gelukkig kwam een man toesnellen, die hem den groote zwarte van 't lijf joeg.

Ah! zóó was het dus, dat men elkaâr bejegende, in die onbekende wereld, die hij zoo lang en zoo vurig gewenscht had te kennen!.. Hij was weer opgestaan, hij had zich geschud, hij keek met dezelfde verbazing in de troebele oogen den grooten zwarte na, die zich met den man verwijderde. En daar een ander hondje aankwam, juist dat van tegenover, waarmede Dukske zoo menigvuldige jaren verlangd had kennis te maken, en dat nu ook oud en grijs geworden was, liet hij den kleine tot zich naderen, hem besnuffelen, bewegingloos, de oogen strak vóór zich gevestigd. En plots, juist als de groote gedaan had met hem, sprong hij den kleinere op het lijf, hield hem onder zijn gespannen voorpooten in den grond gebukt, en beet hem in den nek, grollend en schuddend, uit al zijn macht. Waarom niet… aangezien zulks het gebruik was in die onbekende wereld, die hij nooit bezocht had? En opnieuw, alhoewel steeds verbaasd, voelde hij zich verkwikt, versterkt. Misschien wel was het om hem af te rossen, dat hij zoo menigvuldige jaren verlangd had met den hond van daarover kennis te maken…

Toen de kleine huilend weg was, was het de voorgevel van 't huis, dien Dukske bizonder interesseerde. O! wat al reuken langs dien muur! Hij onderzocht hem steen per steen, hij bleef elk oogenblik stilstaan, een zijner achterpooten opgelicht. En verre, verre herinneringen daagden in hem op; herinneringen van vage en kwellende jeugdverlangens, verlangens naar ontroerende, onbekende dingen, thans nog geroken, gevoeld, gesmaakt bijna, in de afgeleefdheid van de grijsheid.

Aan het uiteinde van den muur hield hij stil. Hij liep niet verder. Hij keerde langzaam terug, snuffelde nog, bleef nogmaals stil, in het vallend gerinkel zijner gebroken ketting. En, na een laatste maal, met zijn oude, troebele oogen, de lange, onbekende straat te hebben opgenomen, kroop hij, als bang, door de zware poort weer binnen, en trok instinctmatig naar den netelhoek, achter de houtmijt.

Het was, als kon hij van dien hoek niet scheiden. Hij rook, hij voelde door wonderlijke, ongezegde, onbeschrijfelijke dingen, reuken van dingen sinds jaren, sinds eeuwen verdwenen. Had hij daar reeds niet geleefd, onder een andere gedaante, van een andere en toch dezelfde essentie, onheugelijke tijden geleden? Lagen daar, diep begraven, geen onverklaarbare herinneringen van een vroeger leven, van vroegere liefden en weeën… Opnieuw bleef hij er stilstaan, aarzelend, door onrust bevangen, beurtelings het woonhuis en de hooge, zware poort aanstarend. En eensklaps nam hij zijn besluit: hij keerde naar zijn hok terug, kroop er binnen, draaide zich om en bleef er zitten, overweldigd van gewaarwordingen, de huid geschud door lange rillingen, den ouden grijzen bek alleen half zichtbaar in het duistere van zijn akelige cel.

De avond viel, een loome, treurige najaarsavond. Dukske, onbewegelijk in zijn hok, het lijf door een aanhoudende rilling geschud, staarde strak vóór zich uit naar de sombere, thans gesloten straatpoort. Niemand wist dat hij zich van zijn jarenlange kluistering verlost had.

Lange, trage uren verliepen. De bange nacht werd zwart als inkt, de vensters van de keuken, een tijdlang helder verlicht, lagen in duisternis gedompeld. De geluiden van het dorp stierven een voor een weg, en Dukske, roerloos in zijn hok, staarde, dacht en voelde steeds.

Om middernacht barste een vreeselijk onweer los: weerlichten, donder, hagel, regen. Dukske, voor de eerste maal zijns levens, blafte noch huilde op 't geluid. De dageraad verscheen, de stappen der eerste voorbijgangers klonken in de straat: Dukske deed alsof hij die niet hoorde. En, om acht uur, toen Nieuwe-Meester op het koertje kwam, kroop Dukske niet als naar gewoonte uit zijn hok om hem te groeten.

Toevallig stond de man er van verwonderd.

Hij naderde 't hok, bemerkte 't stuk gebroken ketting, boog neer en nam het in de hand, verbaasd uitroepend:

– Duc! hêt ou dan losgemaokt!"… toen hij, in het hok kijkend, eensklaps het hondje ontwaarde, dat roerloos op zijn rug lag, de vier pootjes wijd van zich uitgestrekt.

Hij trok het buiten, hij slaakte een kreet, waarop Nieuwe-Meesteres ook uit de keuken kwam.

Dukske was een lijk… Heel kalm, zacht-plechtig-moede was de uitdrukking van 't aardig kopje, alsof Dukske nu in eens genoeg gezien had van de wereld.