Za darmo

Uit Vlaanderen

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– Ziet eens, luistert eens; dit is geen comedie, 't is tragedie…"

Hij scheen gansch innig vergenoegd over, die twee door hem gevonden termen: "comedie, tragedie," die overigens nog al juist de beide humoristische en lamentabele zijden van het voortdurend zich voor ons vertoonend schouwspel samenvatten; en hij herhaalde ze elk oogenblik, met een soort kinderachtige ijdelheid, beurtelings daarmee de korte vlugge scènes kenschetsend. Maar 't was weldra niet moeielijk vast te stellen met wat een onheilspellende kracht de tragedie over de comedie zegepraalde. Zij waren wel overtollig, de snaaksche opmerkingen van den kleinen Zweed; en hoevelen gingen er niet voorbij, wier "papieren in orde waren," maar wier angstige, ontdane gezichten, toch de opperste rampzaligheid verrieden! Tragedie, mijnheer Waldorf, die doodsbleeke vrouw dáár, met haar groote, holle oogen, die gij zonder een opmerking hebt laten voorbijgaan, een kind op den arm en een andere bij de hand, en die buiten de balustrade blijft staan, zwijmend geleund tegen een paal van 't staketsel, om te hoesten: een holle droge, reutelende hoest, afschuwelijk om aan te hooren! Tragedie, die andere, dáár, die jonge, man, welke zooeven voorbij liep, den glimlach op de lippen en den glans in de oogen, als gaande naar een geluk, en wien een tolbeambte, bij het afroepen van zijn naam, een telegram overhandigt. Zie toch!.. hij wordt lijkbleek… hij waggelt… hij drukt de handen op zijn slapen, als kreeg hij een slag. Ik loop er heen, ik informeer; 't is zijn vrouw, mijnheer Waldorf, zijn vrouw, die met de kinderen op een vorig schip, waar hij geen plaats kon vinden, vertrok, en daags na haar aankomst te New York, aan typhus in het hospitaal gestorven is! Tragedie, die gansche eindlooze stoet van hongerige wezens, van uitgemergelde gestalten, van zwarte armoede! Tragedie, al die vuile lompen, al die kleederen aan flarden, al dat arbeidersgereedschap wegend en drukkend als kruisen, als foltertuigen op al die gebogene schouders! Tragedie, die afgrijselijke, verpeste zaal, daverend van voetengetrappel, dreunend van kreten, snikken en verwenschingen! Tragedie, die zee, welke het akelig gebouw omringt, en waarvan de opkomende vloed reeds dof tegen de fondamenten aanbuldert, als de enorme dreiging der Natuur zelve, tegen die verdrukten van het menschdom. Neen, neen, mijnheer Waldorf, wees toch niet grappig, niet spiritueel meer: nergens ontwaar ik hier comedie; ik zie niets dan tragedie, sombere, sombere Tragedie…!

II

Deze zoo treurige herinnering, ziehier wat ze mij weer in het geheugen heeft gebracht.

Wij woonden, 's zomers, op een buitentje. Een afgezonderd plekje, verloren in de velden, in 't midden van de rijke Vlaamsche velden: een wit juweeltje tusschen 't weelderige groen, dat door de vier opene vensters van de eenige verdieping, als door bewonderende oogen, naar den verrukkelijken omtrek scheen te kijken. Het was er groen, groen, men zag er niets anders dan groen; alleen aan het uiteinde van den boomgaard was een boerenhuisje: een hoevetje met herberg, dat aan den zoom van den landweg stond, en welks huurder-half opzichter half tuinman-het eigendom gedurende onze afwezigheid oppastte.

Hij heette Adams. Het was een man van een vijftigtal jaren, een goedig, bolrond, blozend aangezicht, altijd tevreden en glimlachend; en zóó beleefd, zóó dienstwillig, dat wij hem, daarom alleen, reeds genegen waren. Zijn vrouw, geelbleek van gelaatskleur, met een ronden mond en groote, zwarte oogen, arbeidde van den morgen tot den avond; de zoon, een lange, magere, achttienjarige knaap, was steeds zijn vader behulpzaam; het meisje, thuis overbodig, woonde als dienstmeid in de stad.

Met hun groote kloekmoedigheid en hun onverpoosd zwoegen hadden zij een nog al aardig sommetje vergaderd. Wel brachten de herberg en het hoevetje niet veel op, maar zij bezaten ook een andere en betere hulpbron. Zij kochten 's zomers allerhande fruit van de boeren in den omtrek en verzonden dit in groote hoeveelheid naar de Londensche markt.

Dat was het tijdstip van buitengewoon ruwen arbeid. Van vóór twee ure 's morgens af waren zij op, en, na een kort ontbijt, bestaande uit een kop zwarte koffie en een roggesmouterham, gingen vader en zoon op weg. Reeds met den dageraad kwamen zij op een of ander verre hoeve aan, en klommen er in de boomen, om het fruit te plukken. Den ganschen dag, tot den invallenden nacht, werkten zij door. De vermoeidheid maakte hun lendenen stram; zij konden soms, van de hevige pijn in den nek, het hoofd niet meer bewegen; vaak moesten zij, als in een duizeling, even de oogen sluiten, en zich krampachtig, met de beide handen, aan de takken vasthouden, om niet naar beneden te storten. Zij gebruikten hun maaltijden op de hoeve waar zij het fruit plukten, aan de gemeenschappelijke tafel van meesters en dienstboden; en 's avonds bracht de wagen van den boer hun het geplukte ooft naar huis, in groote teenen korven. Nog andere wagens, karren, kruiwagens en manden kwamen aan, allen beladen, óverladen met fruit; en het wegen begon. Na het wegen de sorteering, het pakken in kleinere korfjes en kistjes. Daarna de verzending met wagens naar 't naburig spoorwegstation. Zelden gebeurde 't, dat zij vóór elf uur te bed lagen, om den volgenden morgen, van vóór twee uur, weer op te staan.

En, den ganschen zomer door, behalve korte tusschenpoosjes rust, ging het zoo voort. Eerst waren het de kersen, dan de vroege peren, daarna de krieken en de pruimen, eindelijk de groote pluk der late peren en der appels, die weken duurde. Dan werden zij vaak van oververmoeidheid ziek, en verloor hun lichaam, na enkele weken, twintig, dertig pond van zijn gewicht. Maar zij verdienden een weinig geld, enkele honderden franken, somtijds een duizend, en dat vergoedde alles. Zeker waren er ook wel jaren, dat zij niets verdienden, dat zij zelfs geld verloren: dat hing af van de min of meer gelukkige uitkomst der speculatie. Want een weinig speculeeren moest men toch: de boomgaarden werden doorgaans bij den hoop verkocht, na den bloei, als de vruchten begonnen te zetten en reeds een vermoedelijk denkbeeld van de opbrengst konden geven. Zoo niet, dan kwam er een concurrent, die u het gras voor de voeten wegmaaide.

Wat de verkoop betrof, dat was het onbekende! De vruchten vertrokken naar den vreemde, naar Engeland, naar die reusachtige markt van Londen, welke die eenvoudige menschen zich voorstelden als een soort van nooit verzadigde en almachtige veelvraat, die hen door een gril rijk kon maken, die hen door een gril kon ruïneeren. Er was daar een agent, een heer, dien zij nooit gezien hadden, maar die alles aanvaardde wat men hem stuurde, en die dan een rekening van verkoop en geld afzond: een rekening die zij blindelings moesten gelooven, een somma die zij zonder beroep in betaling moesten aannemen. O, veel liever zouden zij op een andere wijze onderhandeld hebben, veel liever hadden zij ten minste willen weten aan wien ze verkochten, om zoo niet, als met handen en voeten gebonden, overgeleverd te zijn aan de willekeur eener onpersoonlijke almacht, aan de grillen van een onbekenden en almachtigen veelvraat. Maar 't was onmogelijk: in Vlaanderen bestaan er niet, zooals in Frankrijk, ciderfabrieken; de overtollige vruchten moeten er wel in den vreemde verkocht worden. En er is maar een enkel ernstig débouché: Londen.

Londen-de Veelvraat-dicteert zijn voorwaarden, en het nederig handelaartje onzer streken aanvaardt ze, gedwee, uit noodzaak onderworpen.

Welnu, dat jaar was de bloei der fruitboomen, begunstigd door een heerlijk zacht weer, gansch buitengewoon geslaagd en overvloedig. Adams en zijn zoon, op weg langs de zonnige velden, zagen ten allen kante de hoevedaken onder de reusachtige, wit-en-roze bloemtuilen der boomgaarden verdwijnen; en, bij het gezicht van die overtollige prachtweelde door een soort schrik bevangen, zeiden zij tot elkaar: "Loaten wij zeer veurzichtig zijn, loaten wij niets biên dan zeer loage prijzen." En zij boden buitengewoon lage prijzen, die de boeren van de hand wezen. Doch deze, van lieverlede ook beangstigd door den ongeloofelijken overvloed, dien dat jaar scheen te belooven, bedachten zich even, bediscuteerden de geboden prijzen, poogden een weinig meer te krijgen, eindigden met den koop toe te slaan. In enkele weken tijds kocht Adams zoo zijn ganschen voorraad in.

En elken dag, naar huis komend door de betooverende velden, sprak hij als volgt, met zijn zoon:

– 't Es woar, den bloei es buitengeweun overvloedig en scheune geweest, en 't fruit hé gespoand11 onder de beste veurwoarden, moar loat nou 'ne kier 'n nachtelijke vust12 komen, of 'ne storm, of 'n hoagelbuie, en ge zilt de jonge vruchten zien vallen lijk deude vliegen, mee duuzenden en duuzenden, van iederen beum. As da gebeurt, as 't fruit, in den tijd van de leveringe, moar zijn geweune prijs goat, es 't 'n fortune veur ons. Op zijn irgste genomen, al was euk d' opbrengste zeu overvloedig as ze moar en kan, zal 't toch nog altijd 'n geweun goe joar veur ons blijven, 't en kan nie anders. Noeit en zal de moarkt doalen onder de prijzen woartoe da w' ons verbonden hên. In elk geval was 't toch de moeite weird de kanse te woagen. 'T en spijt mij niet da 'k het gedoan hê."

De lente ging voorbij, de zomer kwam aan. Er was geen nachtelijke vorst, geen onweer, geen hagel. De vruchten groeiden, rijpten, in een nooit geziene pracht en overvloed. Het krioelde en wemelde er van; overal, op de boomgaarden, moest men de te zwaar beladen takken stutten. De kerseboomen waren als één groote, roodronde rechtopstaande tros; de pruimeboomen schenen zwart; de pereboomen, gansch geel van de vruchten, hadden haast geen bladeren meer.

 

En, gelijk ieder jaar, met de kersen, begon de pluk. In den beginne ging het nog al goed. De Veelvraat, sinds lange maanden van kersen gespeend, had een gulzigen eetlust. Hij wilde er hebben, meer en meer, hij scheen onverzadelijk; en hij betuigde zijn dankbaarheid in schoone klinkende munt, in heerlijke vijffrankstukken, die niet allen, neen neen niet allen, in de koffers van de boeren vielen. Adams mocht er een ruim, een zeer ruim deel van oppotten. Maar, van lieverlede, werd de Veelvraat beu en lastig. Hij vitte op de hoeveelheid, op de hoedanigheid; en hij betaalde ook minder, hoe langer hoe minder elken dag, tot hij eindelijk riep, brutaal:

"Genoeg met de kersen! iets anders nu…! Genoeg met de kersen…! En Adams die er nog zooveel te plukken had! Adams en zijn zoon, die nog onophoudend nieuwe boomen onderhanden namen, boomen des morgens zoo rood als pioenen, des avonds nauwelijks verbleekt…! Hij smeekte den Veelvraat; hij bood hem de kersen tegen den inkoopprijs aan; hij bood ze hem aan met verlies. Tevergeefs; de Veelvraat weigerde, hij was oververzadigd. Adams moest zelf de overige kersen elders aan de markt brengen en ze tegen een spotprijs laten verkoopen.

Toen kwam de beurt der krieken en der pruimen. De krieken, minder overvloedig, raakten er nog door, maar de pruimen…! De Veelvraat proefde ze gedurende acht dagen; en daarna wilde hij er niet meer van weten, om het even voor welken prijs. Adams moest er zich met verlies van ontdoen, evenals van de kersen.

Doch het was vooral met de peren dat de echte ramp begon. Er waren er zóó overvloedig veel, zij hadden gewoekerd met een zóó wilde overtolligheid, dat men niet meer wist wat er meê te doen. En gansche dagen, wanhopig sjouwend in de toppen van de boomen, zag Adams zich verarmen in die overvloedige weelde der Natuur.

De prijzen daalden, daalden; De Veelvraat, weerspannig en walgend, werd als een boosaardig en wantrouwend beest, van een verfoeielijke ondankbaarheid, woedend voor de mildheid zelve, waarmede hij bediend werd. Weldra dekte de verkoopprijs nog nauwelijks de arbeidsonkosten; de dag kwam waarop hij ze niet meer dekte. Toen staakten Adams en zijn zoon hun uitputtenden arbeid en lieten de vruchten zonder waarde op de boomen rotten. De rijkheid der Natuur had hen geruïneerd.

't Is dan dat ik die ongelukkige menschen tot hun laatsten cent heb zien betalen…

Ik heb den vader, zittend vóór een tafeltje, met bevende handen de hoopen vijffrankstukken zien tellen, welke de boeren opstreken en in hun zakken verborgen, terwijl de zoon, ziek door overmaat van arbeid, koortsachtig-huiverend naast den haard zat, en de moeder, doodsbleek, met wijde oogen van afschuw en verwildering, zuchtend en zonder doel in haar geruïneerd huisje heen en weer liep. Zij hebben alles gegeven, al wat zij hadden; en toch, ondanks alles, hebben zij, op een morgen, voor schuldeischers gestaan, welke zij niet meer konden voldoen…

Verslagen, vernield, hebben zij dan enkele dagen uitstel gevraagd, die hun toegestaan werden. En kort daarop zijn ze mij komen spreken. Zij hebben mij een besluit, o, voor lieden van hun leeftijd een zoo treurig besluit bekend gemaakt; en, met de diepste droefheid, beseffend dat dáár alleen nog hunne laatste toevlucht was, heb ik mijn best gedaan om ze te helpen. Ik heb plaatsen voor hen genomen op de eerste afvarende stoomboot naar New York; ik heb ze vergezeld naar Antwerpen; ik heb ze zien vertrekken…

O, vertrekken op dien leeftijd, zijn vaderland verlaten zonder hoop van terugkomst, dan als het gansche wezen, het gansche leven met al zijn verledene vreugden en herinneringen zoo innig-sterk in 't nederig geboorteplekje vastgeworteld is…!

Zij zagen er zóó triestig uit, zóó ongelukkig, zóó verloren in 't gewoel der landverhuizers, op dat reusachtig schip! De vader, zijn beide handen op de verschansing geleund, heeft mij gegroet tot op het laatste oogenblik met zijn beleefden, nederigen groet van arme stakkerd, die nog, dwars door allen rampspoed heen, zijn dankbaarheid voor een verkregen weldaad wil betuigen. De moeder, haar mond en oogen wijd open van angst, wendde voortdurend, met schrikgebaren, het hoofd rechts en links, om naar de masten, de schoorsteenen, de dekken, de gansche daverende reuzenmassa van het overweldigende schip te kijken; en Emiel huilde, naast zijn vader met beide handen op de verschansing geleund, roerloos en mager, met nog een gepijnigde poging om mij toe te lachen, door zijn bittere tranen heen…

Ach! mijnheer Waldorf, als gij nog in dienst zijt op 't bureel der landverhuizing, ginds, in die nieuwe gevangenis der Ellende, die men daar gebouwd heeft op een eilandje der New Yorksche baai, en die men zegt minder akelig en walgelijk te zijn dan Castle-Garden, doch waar toch steeds dezelfde stoet van menschensmart en armoede zal blijven defileeren; ach! ik vraag u, wanneer dit groote schip aan uw kade zal landen, en gij in dien lamentabelen optocht van rampzaligen een man met goedig aangezicht ontwaren zult, welke beleefd tot u zal naderen, met zijne pet in de hand, gevolgd door een vrouw met angstige oogen, en door een zacht-bedeesden knaap, ach, neen, mijnheer Waldorf, ik bid u, wees deze keer niet grappig, maak geen leuke opmerkingen, 't is geen "Comedie" die tot u komt…

Laat ze maar gaan, mijnheer Waldorf, "hunne papieren zijn in orde" en, wat het overige betreft, zal u wellicht minder belang inboezemen: het overige is Tragedie, mijnheer Waldorf… Tragedie… sombere Tragedie.

DUKSKE

 
Mieux on connait la vie,
plus on aime son chien.
 
(Vieux refrain.)

Hij was nog zeer zeer klein en jong, twee maanden geboren en pas bekwaam alleen te eten, toen Foncke, de pachter van het hoevetje, hem op een morgen bij zijn eigenaars bracht, verborgen onder een blauw schort, in het teenen korfje, waarmee hij naar de markt gekomen was. Hij was bruin, heel en al bruin van kleur, gelijk zijn moeder, met zijdeachtig-glanzend, licht-kroezend haar; met reeds lange, neerhangende oortjes en een puntig staartje; met bleekblauwe, zoete oogjes en een blinkend neusje, koudnat bij het aanraken, als vochtig marokijn.

Belangstellend glimlachend, een weinig aarzelend en bevreemd, als lieden welke nooit honden gehouden hebben, stonden de beide oude vrijgezellen: de jonkman en zijn zuster, om het korfje, terwijl Foncke den kleine op den keukenvloer neerzette, vet als een molletje, zoo onbeholpen en onnoozel nog, terstond flauw keffend, zoekend naar zijn moeder, die hij maar pas verlaten had en die hij nooit terug zou zien.

Zij brokkelden hem stukjes brood, geweekt in een pannetje, met melk en water, zij vermaakten er zich mede, hem zoo gulzig te zien eten. Toen gingen zij het laag rond bennetje halen, dat zij voor hem gekocht hadden, legden hem in wat hooi ter ruste, en schoven hem achter de kachel, in de goede warmte. En, tevreden, reeds van stonde af gerustgesteld door de tegenwoordigheid van 't hondje-een hondje van zulk een uitmuntend wakersras-dat hun spoedig tot hoede zou dienen tegen de dieven die, verleden winter, tot tweemaal toe, des nachts hun hoenders en konijnen geroofd hadden, onthaalden zij Foncke op een kop koffie en twee dikke boterhammen, en betaalden zij hem het vijffrankstuk, dat hij voor den verkoop van het diertje gevraagd had. En terstond veranderden zij den naam van "Bruintje," dien Foncke hem bij zijn geboorte had gegeven, in dezen van "Duc," een naam die mooier klonk en die gemakkelijk was om uit te spreken, en dien zij trouwens haast onmiddellijk weer veranderden in de streelende verkleining van "Dukske," omdat het beestje er zoo aardig en beminnelijk uitzag.

Zij kweekten hem binnenshuis, met vrijen toegang tot het koertje en den tuin, maar hoegenaamd niet in de straat, totdat hij ongeveer zes maanden oud was. Het was een tijdperk van louter genoegen voor Dukske, een tijdperk van schoteltjes melk en wittebrood, van overschotjes vleesch en af te knagen beentjes, een tijdperk van spel en van betrekkelijke vrijheid, met één enkele schaduwzijde althans, een vreeselijke schaduwzijde, maar die toch nog al spoedig vergeten geraakte.

Op zekeren morgen, toen Dukske ongeveer vier maanden oud was, kwam er een man in de keuken, een man die een wit en blauw geruit doek en een koperen scheerbekken onder den arm droeg, en wiens lijf, onder zijn wambuis, omringd was van een zwarten, lederen gordel, waaruit, met het heft omhoog, een aantal scheermessen staken. Er staken ook de twee glanzende oogen eener schaar uit, en deze nam de man ter hand, terwijl Meester Dukske van den grond optilde en hem op zijne, door een blauwe schort bedekte knieën, neerzette. Wat gebeurde er toen? De vreeselijke vent kwam met zijn schaar naar Dukske, greep hem vast bij den tip van 't rechteroor en sneed dien af. Dukske bloedde en huilde vervaarlijk, maar 't was nog niet gedaan: de wreedaard had het linkeroortje vastgegrepen, hij legde er het afgesneden tipje van het rechteroor op, als om de maat te nemen, en hij knipte nogmaals met zijn schaar, zoodat het arme Dukske, in plaats van zijn twee mooie, lange, zijdeachtige oortjes, nog slechts twee akelige, spitse stipjes huid op zijn kopje had staan. En het verschrikkelijkste zou nog volgen: de oude dochter had een houten blokje en een scherp geslepen hakmes aangebracht; het lang, puntig staartje van het huilende Dukske werd er, gespannen, op uitgestrekt; en, met een enkelen, korten hak, was het ook af, gelijk de oorkens. Al die vreeselijke wonden werden dan gebrand met een wit-gloeiend ijzer, opdat zij niet langer zouden bloeden; en voortaan zou Dukske er uitzien gelijk een doghondje, wat mooi is voor een hondje, zooals vele lieden beweren.

Ja, dat alles was verschrikkelijk, doch het geraakte toch vergeten. Maar, helaas! iets anders was op handen, dat veel, veel erger was; dat veel, veel treuriger gevolgen na zich zou sleepen.

Op een morgen-och! 't was altijd 's morgens, dat ze kwamen-stond daar opnieuw een onbekende in de keuken, een lange, magere kerel, met een leikleurigen boezelaar aan, die verre beneden den onderrand van zijn geopend wambuis uitkwam. In den boezelaar waren ruime zijzakken en uit een dier zakken stak de punt van een groot schrijnwerkers-potlood en de punt van een toegevouwen gelen meter. De man droeg ook ander gereedschap onder den arm of in de hand: een zaag, een schaaf, twee beitels en een grooten houten hamer. Hij praatte een wijl met Meester en met Meesteres, staarde Dukske met een zonderlingen glimlach aan, wreef zich de handen, dronk een borreltje. Toen ging hij met Meester in het stalletje, alwaar men een aantal voorwerpen uit den weg ruimde, om hem plaats te maken. Hij ontlastte er zich van zijn wambuis, dat hij aan een spijker hing, en heel den dag bleef hij er arbeiden aan het vervaardigen van een soort hok, een hok dat leek op een klein huisje, op een speelhuisje, met een spitsvormig dak en een gat in den voorgevel. Meester kwam af en toe eens kijken, terwijl de man aan 't werken was, en ook Dukske liep meermaals in en uit het stalletje, als nieuwsgierig om te weten wat er daar gebeurde, verrast en opgewonden, omdat men hem toeliet te stoeien in de krullen. Toen keken de twee mannen soms glimlachend naar hem om en Meester gaf hem streelend kleine klapjes op den rug, hem op aanmoedigenden toon iets zeggend, dat klonk als een belofte.

De man vertrok, een andere kwam in zijn plaats, ook in een boezelaar gehuld, een witten boezelaar met veelkleurige vlekken, die hem van aan den hals tot aan de voeten reikte. Hij droeg in de hand een pot, waarin een borstel stak; hij kwam in 't stalletje, en, in enkele minuten tijds, had hij het wit-houten huisje geheel en gansch in 't donkerrood geverfd, zoo rood, zoo donker als de deuren en de vensterramen van het huis en van het stalletje. En ook hij klopte streelend op Dukske's rug, en sprak, glimlachend, woorden uit, die klonken als een aanmoediging, als een belofte. Daarna verscheen een derde man, een zwarte, met zwarte handen en een zwart gelaat, waarin het wit der oogen en der tanden haast vervaarlijk blonk. En ook deze had een boezelaar aan, een ruwen, zwarten boezelaar, hard blinkend als metaal en die tegen zijn knieën klapperde als hij bewoog. Hij hield een ijzeren ketting van een paar meters lengte in de hand. En nauwelijks was hij binnen of een vierde man verscheen, een die er dof en grauw van kleur uitzag, met doffe, grauwe kleeren en een grauwen boezelaar, korter en smaller dan de boezelaars der anderen. Een reuk van pik en huiden scheen uit hem te wasemen en hij bracht een lederen halsband, een band, waarin een ijzeren ring stak, en dien hij Dukske even aanpaste, als om er hem mede te tooien. En al die lui bleven daar even vertoeven en praten, door Meester getrakteerd, en allen zagen er zoo vriendelijk uit, zoo aanmoedigend, zoo opgeruimd, allen keken Dukske zóó mild glimlachend aan, dat het hondje ze ook streelen kwam, en ze, als het ware dankend, de handen likte.

 

Toen werd het hok buiten gebracht, achteraan op het koertje geplaatst en er met houten staken en ijzeren krammen stevig aan den grond gevestigd. En als het hok daar stond maakte men er de ketting aan vast, en den band aan de ketting, en Dukske aan den band.

Men bleef hem eene wijl aanstaren, steeds vriendelijk en tevreden glimlachend, terwijl hij ook zijn beulen aanstaarde, met zijn zoete, heldere oogjes, waarin een verbaasde ondervraging lag. Doch niemand scheen te vermoeden, dat hij een uitlegging te vergen had; en toen men zag "dat alles in orde was" ging men er eenvoudig, met een laatste streeling van door, en Dukske bleef alleen, gansch moederziel alleen, gekluisterd aan zijn hok.

Lang, lang, weken lang was het een droefheid zonder grens. Dukske kon zich aan zijne gevangenis niet wennen, hij die gewoon was heele dagen vrij te loopen.

Gedurende dagen en nachten hield hij niet op te huilen en te blaffen. Met zijn mooie, jonge, sterke tanden beet hij in de harde schakels van zijn ketting; met de tengere, rooskleurige nagels van zijn pootjes boorde hij holen in den grond, diep genoeg om er hem in te begraven. En telkens sprong hij hevig aan zijn hok vooruit, als vrij, eensklaps geworgd, den adem afgesneden door de vreeselijke knelling van den band. Hij kon noch wilde 't akelig-onverbiddelijke zijner plotselinge rampzaligheid beseffen. Hij verdubbelde, vertienvoudigde de inspanning zijner jeugdige krachten, bij elken worpsprong, bij elke knauwing aan de schakels, bij elke boring in den grond zich verlost wanend. En hij blafte zoolang, zóó ruw, zóó onophoudend, dat zijn stem na enkele dagen dof en schor werd, versleten, gelijk de stem van een oud mensch. Doch alles te vergeefs: zijn lot van waakhond was begonnen, niets zou voortaan zijn meesters van hun voorgenomen strengheid doen afwijken. Zij sloegen hem gade van uit de keuken, onverschillig aan zijn lawaai, wel wetend dat het gauw genoeg van zelf zou ophouden. Alleen wanneer zij hem de planken van zijn hok aan stukken zagen bijten, of ál te vreeselijk diepe holen graven in den grond, kwam Meester even buiten, met de tuchtroede in de hand. En schuw kroop Dukske in zijn hok, een oogenblik stil-stom, om er weldra joelend en jankend weer uit te springen.

Doch eindelijk bedaarde hij. Van lieverlede hield hij op te blaffen, te huilen. Hij vernielde weldra niet langer zijn mooie tanden op het ijzer van zijn onverbiddelijke ketting, noch zijn tengere nagels op den harden grond van 't koertje: hij bleef of vóór of in zijn hok zitten, neêrslachtig, aan het noodlot onderworpen, met treurige oogjes waarnemend, wat er om hem heen gebeurde.

Ach, wat een droevig, akelig leven…

Van uit zijn hok zag hij den achtergevel van het huis zijns meesters, het droevig, kleine, krenterige buitenrenteniershuisje, gebouwd in rooden baksteen, met vensters zonder gordijnen, met een naastaangelegen stalletje en kleinere vertrekken. Het koertje was maar half geplaveid, een houten pomp rees uit den grond, dichtbij de keuken; en, aan den rechtergevel van het huis, onder een gewelfden zolder, was er een hooge, zware poort, die uitkwam op de straat. Op enkele schreden afstands van het hok, in een hoek vol brandnetels en steengruis, stond een houtmijt; achter het hok was een houten hekje, dat het koertje scheidde van den tuin.

En nooit een mensch, nooit eenige beweging in dit oord van doodsche rust en eenzaamheid. De dagen vervlogen, volgden elkander op, eentonig, eindeloos, allen gelijk, zonder de geringste afwisseling. Zoodra de dageraad aan 't Oosten bleekte, kroop Dukske uit zijn hok en zette hij zich neder op zijn achterpooten, den blik op de nog sombere keukenvensters gevestigd. Uren verliepen, de morgenschemering klaarde op, de zon blonk in de ruiten. Maar lang nog bleef de keuken ledig; lang nog ontwaarde Dukske niets dan de glimmende pannen van het schotelrek, de zwartblinkende kachelpijp, de ouderwetsche hangklok, wier koperen slinger langzaam heen en weer zwierde, tegen den witgekalkten achterwand.

Eindelijk vernam hij eenig dof geluid daarbinnen. Hij zag het bovenste gedeelte eener binnendeur half open gaan, en Meesteres kwam in de keuken. Zij was kort en dik, gebogen van gestalte, geelbleek en opgezwollen van gezicht, traag in haar bewegingen. Dukske groette haar van verre met een flauw gekef, en een rilling van verlangen schudde zijn huid, terwijl zijn blinkende oogjes nog vuriger op de heldere keukenvensters gevestigd bleven. Doch Meesteres deed of zij hem zag noch hoorde. Zij liep gebogen heen en weer in de keuken, ontstak het vuur in de kachel, maalde de koffie. Toen ging het bovendeel der binnendeur nogmaals open en Meester kwam te voorschijn. Hij ook was kort en dik van gestalte, maar niet zoo gebogen, en vlugger, levendiger in zijn bewegingen. Zijn eerste blik, door de keukenvensters, was steeds voor Dukske. Hij lachte hem even toe, riep zijn naam uit; en schier onmiddellijk kwam hij langs achter buiten en naderde Dukske, een brokje lekkernij in de hand.

O! wat een opbruising van hartstocht, van vervoering! Dukske stelde zich op zijn achterpooten, en sloeg de saâmgevouwen voorpootjes op en neêr, in een herhaalde smeekende beweging; hij streek zijne verminkte oorkens in den nek, hij wrong en kronkelde zijn stompje staart, een teederheidsglans glom in zijn mooie oogjes. En hij nam wel 't stukje vleesch of 't beentje aan, dat Meester hem gaf, maar legde dit dadelijk neer; hij had geen honger, het was iets anders wat hij verlangde; en, dringender keffend, vuriger smeekend krabde hij met zijn pootjes op Meesters knieën, opdat deze hem toch het zoo hartstochtelijk verlangde zou toestaan. Doch Meester deed alsof hij 't niet begreep; hij streelde Dukske op het kopje, hij gaf hem vriendelijke tikjes op den rug, hij sprak hem aan, glimlachend en aanmoedigend, en ging weg. Dan huilde en blafte Dukske weer als vroeger; dan wrong hij zich de keel toe met zijn halsband en beet opnieuw met zijne mooie sterke tanden in de harde ijzeren schakels van zijn ketting, kermend en klagend van verdriet en smart. En eerst wanneer alle hoop op verlossing verdwenen was, at hij zijn "beetje" triestig op, en kroop terug, wanhopiger dan ooit, in zijn akelig hok.

De morgen verliep. Op middagtijd bracht Meesteres hem zijn eten: soep of pap, met aardappels en overschotjes vleesch. Hij slikte 't gulzig in en toen had hij weer enkele stonden vol hoop en hartstocht: Meester opende een der vleugels van de poort, die uitzicht had op straat, en een geheelen tijd bleef hij daar op den drempel staan, zijn pijpje rookend. Dukske zag alsdan een deel der straat, met den witten voorgevel en de groene vensterluiken van het burenhuis tegenover; en somtijds, in het deurgat van dat huis, verscheen een kleine zwarte hond. O! hoe kwam het toch, dat die steeds los liep, terwijl hij steeds gebonden lag! Het arme Dukske rilde van ontsteltenis; en hij blafte weer en woelde rondom zijn hok, om Meester het grievend-onrechtvaardige van dit verschil te doen opmerken. Doch Meester zag naar hem niet om; Meester vermaakte zich met de voorbijgangers te groeten en soms een praatje te maken; ja, zelfs gebeurde 't, dat hij met de een of ander op het koertje kwam; en dan wipte, kefte, blafte Dukske nog hartstochtelijker, want, wie weet of daar de vriend niet was, die hem verlossen zou?

Ach neen; de bezoeker kwam hem soms wel eens streelen, doch maakte zijn halsband niet los. Hij ook vertrok, hij ook hield zich alsof hij Dukske's vurig smeeken niet begreep.

En zoo, in die geregelde eentonigheid, verliepen weldra jaren. De zomers, de winters volgden elkander op en kwamen terug, zonder dat zich ooit de geringste verandering in Dukske's leven voordeed.

11Gezet.
12Vorst.