Za darmo

Uit Vlaanderen

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– Er es 'n ongeluk gebeurd: de stoomtram hê mijn peird deud gerêjn en mijn waogen kapot geslegen, ginder op de stienwig van Baovel."

Al de bedienden, geschokt, hadden het schrijven gestaakt, en keken roerloos, in scheeve houding over hun lessenaars gebogen, naar het ontdane gezicht van den broodvervoerder, die zich met zijn beide handen als in onmacht op de balustrade had geleund, terwijl hij nog eens, in gehorte, afgebroken zinnen, de onheilspellende tijding herhaalde. Gedurende ettelijke oogenblikken heerschte een volkomen stilte als van verslagenheid in de ruime zaal.

Toen stond in den versten hoek een man op, die plechtig, tusschen de lessenaars, tot Mercié naderde.

Hij was hooggekleurd van gelaat en gespikkeld van haren, met een zwaren, grijzenden knevel, die een stuursche lijn door zijn gezicht trok. In het knoopsgat van zijn lange zwarte jas prijkte een veelkleurig ordelint. Twee passen vóór de balustrade hield hij stil, nam den rampzaligen Mercié in een barschen blik als van rechtmatige verontwaardiging van het hoofd tot de voeten op, vroeg hem, brutaal, in de bange stilte der scheef over hun lessenaars gebukte commiezen:

– Woa zegde doar? Woa hêtte gedoan?"

– 'K en hêje'k ik niets gedoan, menier den directeur, moar 'n ongeluk, 'n schrikkelijk ongeluk es mij veurgevallen: de stoomtram van Baovel hê mijne woagen kapot geslegen en mijn peird deud gerêjn."

Een vlam van toorn schoot uit de harde grijze oogen van den chef en zijn hooggekleurd gelaat werd purper. Een oogenblik scheen hij op 't punt in overweldigende woede uit te barsten. Doch hij bedwong zichzelf met een brusk gebaar en begon zijn enquête, onverbiddelijk, woord na woord, aan de weerlooze ontdaanheid van den ellendigen Mercié de bekentenis van al de omstandigheden en bijzonderheden van het ongeluk afpersend. Zoo vernam hij 't gewone bezoek aan de twee oudjes, het brood ten huize gebracht en het traditioneele borreltje, allen streng strafbare overtredingen van 't reglement.

Hij keerde zich om tot zijn commiezen, zette ze met een blik weer aan 't werk, schelde om een anderen voerman, beval hem ter hulp naar de plaats der ramp te rijden. En dan, na enkele seconden ingespannen denken zich weer tot Mercié wendend, sprak hij met een trage, heldere, in de benauwde stilte der zaal hoogmoedig-streng galmende stem, als nam hij de gelegenheid te baat om aan allen een geduchte les te geven:

– Mercié, al wa dat er gebeurd es, es ou schuld, en doarom zilt g' euk al de schoa betaolen. Ge zilt 't verongelukte peird betaolen, de reparoatie aan de waogen, de verloren en beschoadigde woare. Doarom zal er oa ieder weeke den helft van ouw leun achtergehoûen worden. En as er in dien tusschentijd nog ne kier wa gebeurt da nie zjuust en es, eiwel, me zillen ou wigjoagen. Hé je 't verstaan? Goa nui.

De directeur strekte de hand uit en Mercié verdween.

II

Nu waren 't vreeselijke maanden.

Daar zijn loon van drie frank vijftig daags maar juist toereikend was om hem en zijne vrouw en zijne vier, nu zijne vijf kinderen het bestaan te verzekeren, was het, na de vermindering tot op de helft, de schielijke, onverwachte en afgrijselijke armoede. Het was, maanden en maanden lang, een nooit volbrachte strijd, een onzeggelijke gruwel aan zijn lieve, door haar laatste kraam zoo zeer verzwakte vrouw, aan zijn teere, door de ongezonde stadslucht reeds verkwijnende kinderen, gedurende dien ruwen, eindeloozen winter het zóó noodige versterkend voedsel, kleederen en verwarming te moeten beperken. Hem zelf kon 't weinig schelen: 't was voor de anderen, voor hen die leden door zijn schuld, dat hij de marteling uitstond.

Hij rookte graag een pijpje op zijn lange tochten: hij brak met die gewoonte af. Hij dronk graag een glas bier, 's zondags, onder het kaart- of biljartspelen: hij, zag er insgelijks van af. Hij hield voor zijn genoegen enkele postduiven, die hij soms, o, zoo zelden toch, in prijsvluchten liet mededingen: hij verkocht ze. En ook het mooi bruin hondje, dat zij allen toch zoo liefhadden, werd aan een vriend gegeven, om er niet langer de tien frank jaarlijksche belasting voor te moeten betalen. Hij zei vaarwel aan alle vermaak en genot dat, – hoe weinig ook-geld moest kosten, hij kende niets meer dan den harden, wrangen plicht, dan de wrange, halsstarige bekommering zich zoo spoedig mogelijk vrij te maken van die wreede schuld, die, op den dag der ramp, als een mokerslag op hem gevallen was.

Experten hadden de schadevergoeding berekend. Het paard, dat een waarde van achthonderd frank had, was voor honderd vijftig aan het slachthuis verkocht: dus zeshonderd vijftig frank vergoeding voor het paard. De reparatie aan den wagen had honderd vijf en twintig gekost, en de beschadigde of verloren ware werd geschat op vijf en zeventig. Want men had brood gestolen: meer dan honderd brooden waren verdwenen, in het gewoel en de verwarring welke op de ramp gevolgd waren. Dat was te zamen achthonderd vijftig frank: voor hem en zijn gezin ruim een jaar lijden en ellende.

In De Veldbloem had Mercié met een anderen wagen en een ander paard zijn dienst hernomen. En dat was hem een nieuwe oorzaak tot droefheid: men had hem een oud en triestig afgereden beest gegeven, dat hem niet kende, dat niemand meer kende, dat nooit voor hem een makker wezen zou, gelijk het lief, verstandig, zoo ellendig verongelukte Brabantsch merrietje eenmaal geweest was. Ook in De Veldbloem voelde hij wel, ondanks zijn verdubbelde vlijt, ondanks al zijn pogingen om zijn verleden misstap te doen vergeven en vergeten, om zich heen een zonderlinge koelheid, een onoverwinnelijk wantrouwen in plaats van de gulhartige vriendelijkheid die men er hem placht te betuigen. Hij voelde dat hij er niet meer bemind werd en dat maakte hem diep ongelukkig. De strenge directeur boezemde hem soms een echten schrik in. Hij had soms het onheilspellend voorgevoel dat alles nog niet volbracht was, dat nog een andere, ergere ramp hem wachtte, dat gansch dat jaar van lijden en ontberingen nog geen voldoende boetedoening zou wezen van zijn schuld.

Op zulke oogenblikken, als die sombere gedachten hem bestormden, kroop hij in zichzelf terug. Hij zat, afgesloofd van droefheid, de wangen bleek en den blik somber, in een hoek van zijn huisje-zijn eertijds zoo gezellig, nu akelig en ellendig huisje-en bleef er urenlang roer- en sprakeloos op de spoken zijner verbeelding staren, vermijdend de blikken, de troostwoorden, de streelingen van vrouw en kinderen. Dan kwam er soms een overweldigend gevoel van gruwel, van banvloek over hem; dan peilden zijn brandende oogen wanhopig de berookte balken van zijn woninkje, als die van een gevangen beest, dat nog en nog het niet te vinden hol zoekt, waardoor het zal ontsnappen.

En toch, naarmate de tijd verstreek, aanbrengend den dageraad der naderende verlossing, werd het helderder en lichter in Mercié's hard beproefde ziel. De langdurige, bange nachtmerrie verzwond, verdween in stillende vergetelheid. De illusie, het geloof aan een herschapen geluk herleefde in hem, doordrong hem langzamerhand met een verzoenende sensatie van vrede en vergiffenis. 't Was als een zachte weergeboorte tot het leven, als een zich steeds verbreedende gezichtseinder van hoop en kalmte, stilrijzend uit weg-nevelenden schijndood. Het was in hem, met een nog schuwe aarzeling, een vrijere ontboezeming met zijne vrouw, een minder beklemde teederheid in de liefkoozingen aan zijn kinderen. Op een avond, eindelijk, een zachten zomeravond, den laatsten zaterdag van Juli, sloeg het uur der volkomene verlossing. De gansche schade was betaald, den volgenden zaterdag zou hij opnieuw zijn volle loon krijgen, als vroeger. En om deze gelukkige gebeurtenis te vieren had hij besloten zijne vrouw en kinderen op een aangename verrassing te onthalen. 's Anderendaags, na den eten, zouden zij allen samen een uitstapje naar buiten maken. Zij zouden een naburig dorp bezoeken, waar er kermis was, en, bij het terugkeeren, ham en paling eten, in het priëeltje van een buitenherberg, aan den oever van het water. Misschien zelfs zouden zij een schuitje huren en een roeitochtje maken op de rivier; en 's avonds, voor de eerste maal sinds meer dan een jaar, zou vader kaart gaan spelen met zijn makkers, in de naast zijn huis gelegen herberg, die hij vroeger soms bezocht.

O, hoe gretig-verlangend zag hij er naar uit, naar dien volgenden dag van herleving, terwijl hij, in de avondschemering, onder het loom draven van zijn oud versleten ros, naar de groote stad terugreed. Hij scheen gerezen van gestalte, zijn oogen blonken met eene geestdriftige strakheid, als aangetrokken, als verlicht door dien schitterenden dageraad van herboren geluk; en uit de diepten van zijn wezen stegen zachte emoties, gewaarwordingen, vizioenen van een eindelooze zachtheid, zóó zoet, zóó zacht-ontroerend, dat hij er een weinig door benauwd werd in de zwoele lucht en dat hem tranen in de oogen kwamen. Reeds in de verte, gehuld in grauwen damp, teekende de reusachtige handelsstad op het purperen westen de ontelbare schoorsteenen harer fabrieken en de hooge donkere torens harer ouderwetsche kerken af.

– 'N beetse wachten, Mercié, loat mij iest kloar zijn mee d' andere."

Mercié had zijn paard uitgespannen en stond op de binnenplaats, vóór het loket waar men betaalde, met nog twee andere, te gelijkertijd met hem binnengekomen voerlui van De Veldbloem, toen Médard, de kassier, met iets als een toon van verlegenheid in de stem, zoo tot hem sprak, tevens zijn verflenst oud-bureaucraten-gezichtje een weinig naar de kleine, boogvormige opening van het betraliede loket buigend.

Mercié ging eventjes op zij, deed enkele passen heen en weer over de geplaveide binnenplaats, terwijl de commies de twee andere voerlui betaalde.

Het verzoek van Médard kwam hem zeer billijk en natuurlijk voor. Hij begreep dat 't goedig mannetje hem iets te zeggen had: wellicht, alvoor hem weer in zijn volle loon te herstellen, een laatste, – hoewel thans zoo overbodige-vermaning uit naam van den directeur. En inwendig was hij ontroerd en dankbaar, dat men hem niet zou vernederen in tegenwoordigheid der kameraden.

 

Hij liep tot aan 't einde van den koer, die rook naar den ammoniak der paardenstallen, ging tot aan de gesloten deur der bakkerij, waar alles reeds stil en verlaten was. Dan, zich omdraaiend op het geluid der stappen zijner vertrekkende makkers, keerde hij naar het loket terug.

Reeds stak Médard het hoofd uit, turend door het boogvormig gat, om hem te roepen. En zoodra hij Mercié ontwaarde, wenkte hij bescheiden, hem even verzoekend langs den binnengang in het kantoor te willen komen.

Mercié, de pet in de hand, trad binnen. Hij bleef stilstaan vóór de houten balustrade, op dezelfde plaats waar hij een jaar te voren verschenen was, toen hij, bleek en ontdaan, aan den gestrengen directeur en de verbaasde commiezen het verschrikkelijk ongeluk was komen aankondigen.

Maar ditmaal was er niemand: niemand dan Médard en hij alleen in de ruime, galmende zaal met haar verlaten zwarte lessenaars.

En in de reeds vallende duisternis zag hij den kleinen bediende, die een weinig hinkte, op en af, gelijk een schip dat door klippen laveert, tusschen de hooge lessenaars tot hem naderen. In zijn gesloten rechterhand hield hij iets onzichtbaars verborgen; in zijn linker droeg hij een soort van boekje met gelen band.

– Kijk, Mercié, hier es de week oarbeidsleun die de moatschappij ou verschuldigd es: zes doagen tegen iene frank vijf en zeventig daogs; saomen tien frank vijftig, nie woar?"

Met een licht-bevende hand en eenigszins trillende stem telde het mannetje de tien frank vijftig op den platten rand der balustrade.

– Nie woar, Mercié, 't es wel zjuust?" herhaalde hij nog eens, nutteloos, als in een aanstellerij van overdreven eerlijkheid en nauwgezetheid, terwijl Mercié, ontroerd en bedeesd, met een goedkeurend hoofdgeknik, langzaam het geld opnam.

En dan, de stem gedempt en als het ware toonloos, terwijl hij het gesloten boekje naast de laatste centen legde:

– En hier es ouw wirkmansboekske, dat de moatschappij ou in dank weeromme geeft, mee de spijt, da z' ou veurtaon nie mier en kan gebruiken…"

De slag viel zóó plotseling, zóó onverwacht, zóó wreed, dat Mercié er ter plaats van opsprong, de oogen stom-verwilderd op den kleinen bediende gevestigd, den mond wijd open, als om te schreeuwen van ellende. Een sou viel klinkend uit zijn bevende hand, ging rollen vóór de voeten van Médard, die hem opraapte, hem weder op den platten rand der balustrade legde, heel verdrietig en meewarig zeggend:

– 't Es spijtig, 't is heel spijtig en doar en es niets da 'k zeu neude doe dan zuilke dingen, moar 't en es het toch mijn schuld niet, nie woar? 'K en kan ek doar niets aan doen; 't es den directeur die da gewild hêt."

In het geschokte brein van Mercié daagde een licht, een gedachte. De oogen rond, de ademhaling hijgend zei hij:

– Z' hen mij in dienst g'hoûen zeulang of da de schoa nie betaold en was. Van as da gedoan es, zende ze mij wig. Da was dus van 't begin af aon azeu geschikt. Al mier of 'n joar dus woaren ze van gedacht mij wig te zenden?"

– Mijn oarme vriend, het spijt me mier of da 'k 't zegge kan, moar ik en kan 't toch nie helpen," herhaalde de kleine commies met een treurig gezicht.

Mercié gaf geen antwoord meer. Hij wenschte Médard een doffen "goên avond", zette, met bevende hand, zijn pet weer op en verliet het kantoor. De beenen zwak, zoo lam en zwak als die van een ziek kind, ging hij door de hooge wagenpoort naar buiten, verloor zich in 't gewoel der straat, in de zaterdagavonddrukte der arbeiders die overal uit de fabrieken kwamen.

Opnieuw, gelijk den dag der ramp, gonsde het hem aanhoudend, afgrijselijk, onuitstaanbaar in het hoofd; opnieuw liep hij verwilderd vóór zich heen, bewusteloos, zonder doel, dáár waar een blind instinct hem stuwde. En wat nu bovenal in hem heerschte, wat hem overweldigde en vernielde was een gevoel van schrik, van wilden, onberedeneerden, onoverwinnelijken schrik. Eén enkele gedachte, één enkele, duizelingwekkende, ongelooflijke gewaarwording vervulde heel zijn wezen: het hem daar even als een knotsslag treffende bewustzijn, het verpletterende, steeds nog en nog en nog in hem terugkomende schrikbeeld, dat zijn afdanking reeds een gansch jaar besloten was, dat hij meer dan een jaar, onbewust van het gevaar dat hem bedreigde, in vermetele gerustheid en onwetendheid geleefd had. Dát was het wat hem dien afgrijselijken schrik inboezemde. Hij voelde zich als een weerloos slachtoffer tegenover een kwaadaardige geheime almacht, als een stroohalmpje in een orkaan, als een verloren levend atoom welks nietig bestaan elk oogenblik door een toeval, door een gril, door een eenvoudige onachtzaamheid van 't noodlot kon verbrijzeld worden.

Nu was hij weêr buiten de stad. In den reeds duisteren nacht begon hij plotseling wild te rennen. De vreeselijke gedachte zat hem na, boog zijn rug, drukte hem op de schouders als een razend beest dat met hem mede stormde, dat hem zijn klauwen in het vleesch sloeg, dat brullend den muil opende om hem te verscheuren. Och God! was het toch mogelijk! Was het toch mogelijk dat zoo iets sinds meer dan een jaar beslist was, zonder dat hij er iets van wist, zonder dat hij er iets van geraden of gevoeld had!.. Hij rende harder, hij vluchtte, zijn ademhaling was gehort en reutelend, het zweet brak hem ten allen kante uit, hij snikte in den zwoelen zomernacht, hij verjoeg, met wilde angstgebaren, de schrikkelijke rampvizioenen, die onverpoosd zijn geest bestormden. Het hooggekleurd, gestreng gelaat van den directeur rees in verbeelding voor hem op. Met een gebaar en een gil weerde hij het af, vluchtte verder. Hij zag zijn vrouw, zijn kinderen, het voor den volgenden dag bepaalde uitstapje: en hij vluchtte, hij vluchtte, met smeekingen en tranen, met van afschuw uitgepeulde oogen, met bevende gebaren van bezwering en verwijdering. Neen, neen, niets meer, niets meer! hij was bang, hij was bang! hij leefde niet meer van schrik omdat iets zoo monsterachtigs had kunnen gebeuren.

Hij had de bevolkte wegen verlaten; hij kwam, dwars door landouwen en oogsten, aan den oever eener breede, donkere rivier terecht. En het was een impulsie, snel als een weerlicht; het waren zijn schrik en zijn gruwel zelven die hem werkelijk stuwden: impulsie, gedachte en daad waren één: zonder een oogenblik aarzelens sprong hij van den oever in het somber, opgulpende water, slaakte een schorren kreet: kreet van woede, van wanhoop en van foltering, ploeterde een oogenblik, ging onder…

Na enkele oogenblikken kwam zijn hoofd weer boven den somber-ziedenden waterspiegel. Hij brulde tweemaal "heu! heu!" en spuwde water, wijdklauwend zijn armen uitslaande. Toen zonk hij weer, in een laatste geborrel.

Vaal-glinsterende concentrische kringen verdwenen in rimpels over de donkere rivier, en uit een populier aan den overkant, steeg in den stillen nacht de gil van een nachtuil, klagend en zacht, valsch-krassend als de snaartrilling eener ontstemde viool…

TRAGEDIE

I

Heden is mij een zoo treurige herinnering in het geheugen weêr gekomen…

De gebeurtenis, welke er aan verbonden is, dagteekent van vóór enkele jaren reeds, doch de indruk was toen zóó sterk, dat er nog niets van in mijn geest is weggebleekt.

't Was op een brandend heete zomerdag, in Castle-Garden.

Castle-Garden…! Dat enkel woord, voor wie de plaats kent, is één gruwbare epos van menschelijke smart en ellende…!

Het is, aan 't zuidenuiteinde van New York, gansch aan de uiterste punt van Manhattan-island, een lage hoop vuilroode gebouwen, met, in het midden, een soort van ronden, breeden, er uit oprijzenden koepel met zinken dak, gelijk aan de rotonde van een circus.

De golven der baai, onophoudelijk omgeroerd door het rusteloos heen en weer zwerven der ontelbare stoombooten van alle grootte, klotsen er dag en nacht tegen de met druipend zeegras bedekte kade en wanden aan. Vóór den ingang dier gevangenis der Ellende ligt Battery-Park: een ruim rond grasperk, beplant met enkele boomen en versierd met enkele bloembedden, en doorkruist in zijn midden door het lang zwart ijzeren staketsel der luchtspoorbaan, die daar komt eindigen. Hier en daar zijn kronkelwegen van bleek asphalt, aan den rand van welke, op ongemakkelijke ijzeren banken, schaarsche bezoekers zitten te mijmeren, te lezen of te sluimeren, het door de bries verfrischte gezicht naar den oceaan gekeerd. Castle-Garden, sinds enkele jaren verlaten voor een menschelijker oord, was toen nog de plaats waar de landverhuizers ontscheepten.

Ik had een aanbevelingsbrief voor een tolbeambte; die in dienst was bij 't bureel van Landverhuizing, een Zweed, die mijnheer Waldorf heette. Hij ontving mij op eene zeer vriendelijke wijze en deed zijn best om mij alles te toonen wat mij kon belang inboezemen. Het was een kort blond ventje van een dertigtal jaren, met levendige blauwe oogen, buitengewoon vlug en soepel in zijn bewegingen, hommelend van bedrijvigheid, tegelijkertijd antwoordend op tien verschillende vragen, snellend in 't midden van een joelend geraas om een bevel te geven, glimlachend weêr tot mij komend met een woord uitlegging, onophoudelijk gezweept, geschud door die buitensporige levenstrippeling, door die ongehoorde amerikaansche "hurry," waarvan geen voorbeeld noch vergelijking, in onze europeesche toestanden, eene gedachte kan weêrgeven.

– Al right! gij komt juist van pas!" riep hij mij als welkomstgroet toe. "Gij zult de landverhuizers der Columbia zien ontschepen, er zijn er over de twaalfhonderd. Intusschen, komaan, gij hebt een kwartier tijds om te zien en te bestudeeren wat ons nog overblijft als s t o c k."

Dadelijk was hij een donkere, slijmerig-vochtige trap opgesneld. Ik volgde hem, kwam hijgend op een portaal, waar hij mij reeds wachtte. Een deur was daar, waarachter zich een dof en aanhoudend gegons liet hooren. Hij duwde die open.

Gemengd met wild gedruisch sloeg ons een walm van walglijke bevangenheid in 't gezicht. Wij traden binnen.

't Was een enorme ronde zaal, – het binnenste van den circusvormigen toren-met vuile, zwarte, naakte wanden, te nauwernood verlicht door hoog-stekende, langwerpig-vierkante valraampjes; een soort van kuil, die dreunde van beweging en lawaai, en waaruit walmde een onvergetelijk-walgwekkende stank, die speciale tusschendekstank, mengsel van bedorven zeewater en rans geworden desinfecteerstoffen, waarvan de duizenden en duizenden, dagelijks daar aankomende landverhuizers, het afschuwelijk gebouw overdoordrongen hadden. Houten staketsels, zooals die waarachter in de slachthuizen, het vee geborgen wordt, verdeelden de nare zaal in talrijke kompartimenten; in 't midden, op een breed vierkant plankenvlak van twee voet hoogte en omringd door een balustrade, wemelden, rondom hooge lessenaars en hooge stoelen, talrijke bedienden en policemen: het bureau.

En, achter al die andere afsluitingen, precies gelijk kudden slachtvee in hokken, waren er menschelijke schepsels.

Hier, een onnoemelijk gekrioel: mannen, vrouwen, kinderen, overhoop en ondereen, smerig, halfnaakt, in lompen; daar, geheele, plat ten gronde neergevleide hoopen, hoopen beweginglooze, haast levenloos uitgestrekte lichamen met ontvleesde gezichten, met donkere, van koorts glinsterende oogen, onder dikke, zwarte haarbossen. Enkelen waren luidruchtig, opgewonden, met knarsend gevloek en woedende gebaren; anderen lachten, spotten, den blik uitdagend, de bovenlip minachtend opgekruld, in een grijnslach van bijtend-gesloten, wreedaardig-schitterende tanden. Er waren mooie jonge vrouwen, matbleek van gelaatskleur onder de onreinheid harer huid, met prachtige lichaamsvormen en vorstelijke houding; er waren er oude en gerimpelde, geel gelijk verdroogde kwee-appels, met hakende vingers, met den zwart-scherpen snuit eener rat of steenmarter. Ik zag een man, klein en zwart, geheel alleen in zijn hok als een gevaarlijk beest in een geïsoleerde kooi, in stom-roerloos-gebukte houding op een houten blokje zitten, naast de traliën van het staketsel. Hij had mij noch gezien noch hooren naderen, maar in de donkerder schaduw, welke mijn gestalte over zijn hok verspreidde, hief hij even 't hoofd op, en door de houten latten ontwaarde ik een afzichtelijk gelaat, een echte chimpanzéstronie, met platten neus en een baard, die haast tot aan de oogen reikte: ronde, roodrandige oogen, die vaalglinsterend-loensch naar mij opkeken, met een onvergetelijke uitdrukking van haat en schrik.

Dit alles was de s t o c k, zooals de kleine Zweed het op echt Amerikaansche wijze noemde. Het waren de zieken, de mismaakten, de verminkten, de misdadigers. Het waren vooral deze die van alle middelen tot bestaan ontbloot, en ook deze die, in tegenstrijdigheid met de wet, onder arbeidskontrakt in Amerika gekomen waren. Het waren, met één woord, al degenen, aan wie de vrije toegang tot het land der millionnairs geweigerd werd, en die daar wachtten, in de verworpenheid en in het lijden, in een afgrijselijke gemeenschap van misdaad en ellende, totdat de bevoegde overheid over hun lot beschikte.

 

Langzaam, het hart gekneld als in een klauw van afschuw en van medelijden, den zakdoek op den mond om mijn walging te bedwingen, liep ik, tusschen de smalle gangen langs de staketsels, bleef er staan, keek, tusschen de latten, naar de akelige, zwarte krielingen van lichamen, waaruit voortdurend een lang en dof gemurmel opsteeg, nu en dan overschreeuwd door een kreet, door een vloek, door een grijnzenden schaterlach. De Zweed, een oogenblik vrij, was weer bij mij gekomen, en vergezelde mij, korte, vlugge uitleggingen gevend. En, zoodra de rampzaligen hem herkend hadden, kwamen zij, evenals gevangen beesten die zich hunkerend aan de staven hunner kooi vastklampen, wanneer de wachter met de levensmiddelen nadert, elkaar verdringen langs de hokken, om met hem te spreken. Enkelen reikten stenend de hand uit, het hoofd scheef en den blik smeekend, als bedelaars die om een aalmoes vragen; anderen balden de vuist naar hem, met dofbrommende verwenschingen, en oogen zwart van haat en wraaklust. En allen hadden hem 't een of 't ander te zeggen: doorgaans langdradige, ingewikkelde verhalen; duistere, onsamenhangende klachten, die zij met vlugge woorden uitten, in alle mogelijke idiomas, terwijl zij ons stap voor stap volgden, achter het latwerk der staketsels.

Hij, opgeruimd en levendig, vergenoegde zich met hen te antwoorden door een welwillenden glimlach, door een verzoenend hoofdgeknik en soms enkele korte woorden, maar zonder eenmaal stil te blijven staan, zonder zich eenmaal boos te maken over de beleedigingen, of zich te laten ontroeren door de smeekbeden, onverschillig geworden door het dagelijks aanschouwen van al die ellenden, gewend aan de tergende halsstarrigheid van al die voortdurend herhaalde klachten en verwenschingen.

En plotseling, als wij aan het verste uiteinde der zaal gekomen waren, wipte hij op een bank en keek door een der hooge valramen, die uitzicht hadden op de zee. Hij slaakte een kreet, sprong haastig weêr beneden, en, mij driftig bij den arm grijpend:

– My God! daar landt reeds de eerste lichter der Columbia!" "Hurry up! Komt spoedig binnen in 't bureau, gij zult de landverhuizers zien ontschepen!"

Het onvergetelijk schouwspel…!

Joelend, in dicht opeengeperste horden, de zoldering dreunend onder hun aanhoudende kudden-getrappel, kwamen zij, langs een onzichtbare trap, als stegen zij uit de zee zelve, op den achtergrond van de immense, nare zaal te voorschijn, in een luidruchtigen, ononderbroken vloed. Het was een verbluffende, verbijsterende kakelbontheid van kleederdracht en typen, de populaire typen en kostumen van het gansche oud Europa en zelfs van een deel van Azië. Frischblanke Iersche vrouwen, met ruime, groen- en zwartgeruite plaids over haar lompen; bruingebrande Italianen, met hun schilderachtige, door de zon verkleurde plunje, ten toon spreidend, als een glorie, de gaten hunner drapeerende mantels; blonde Russen met puntige astrakanmutsen; dikke Hongaarsche vrouwen met rijkkleurig-gestikt voorschoot en overvloedige sieraden van klatergoud, met korte rokken en kloeke hooge manslaarzen. Er waren geelbleeke Poolsche joden, wier bovenmatige gekromde neus hun aangezicht convex maakte; er waren mooie, mooie Zeeuwsche meisjes, frisch gelijk kersjes in melk, in haar wit kapje met kanten vleugeltjes en haar bont, over de borst gekruist halsdoekje, dat lichtkens haren hals ontblootte. Een soort verbluftheid hield hen allen even bij hun intrede een poosje als verloren stilstaan, de oogen, nog vol van den weerglans der golven, weifelend in de akelige schemering, de aan reine zeelucht reeds gewende longen stikkend in de walglijke benauwdheid van de nare zaal, tot zij, vooruitgedreven door de tolbeambten en policemen, verder doordrongen, beladen met pakken, valiezen en arbeidsgereedschap, langs de smalle gangen tusschen de staketsels, waarachter de opgezweepte gevangenen met sterkere geluiden, met kreten als van dieren, als 't ware een gejoel van opstand lieten hooren.

Zoo kwamen zij aan 't bureau. Dáár, langs beide zijden stil gehouden vóór een ijzeren draaiboom, werden zij door de agenten der landverhuizing ondervraagd:

– Uw naam? Uw ouderdom? Van welk land? Waar gaat gij heen? Welk is uw vak of ambacht? Niet door kontrakt verbonden? Bezit u geld? Hoeveel?"

Die vlugge vragen, geformuleerd in allerhande talen, wisselden af met de antwoorden, in 't midden van een oorverdoovend geraas. Toen knarste de draaiboom, en de landverhuizer, voldoende aan de eischen der Amerikaansche wet, stapte vrij door, 't gelaat stralend van vreugd, naar den uitgang, waar verwanten en vrienden hem wachten.

Maar somtijds bleef de draaiboom vast gesloten en stapte de landverhuizer niet door. Een kort, levendig gesprek ontstond in 't Engelsch tusschen tolbeambten en policemen; papieren, registers werden geraadpleegd; men wenkte den rampzalige, die onthutst wachtte, binnen in 't bureau. En, 't oogenblik daarna, doorgaans na een zeer korte woordenwisseling, leidde een reusachtig policeman hem in een der afsluitingen, achter het staketsel, bij 't overige van den s t o c k.

Ten hoogste ontroerd en geïnteresseerd hield ik mij naast den kleinen Zweed, dicht bij den linkerdraaiboom. Hij scheen zichzelven te vermenigvuldigen, hij huppelde rechts en links, trillend van oplettendheid en bedrijvigheid, elk oogenblik een lijvig pak papieren: de dossiers der landverhuizers die aangehouden moesten worden, raadplegend. En, opgewekt en levendig als hij daar stond, had men kunnen denken dat hij die overweldigende taak tot zijn louter genoegen verrichtte. Van tijd tot tijd, tusschen twee vragen, wisselde hij kwinkslagen met zijn ambtgenooten; en telkens wanneer een mooi meisje, wier papieren in orde waren, te voorschijn kwam, hield hij haar even staan om haar onder de kin te streelen, en haar schertsend, met geruste vermetelheid en een flikkering van ondeugende begeerte in de oogen toe te roepen: "O, gij, kunt gerust zijn. Als men er zoo uit ziet en 't verstand heeft zijne ware te doen gelden, hoeft men in dit land voor geen materieelen tegenspoed bevreesd te zijn," Toen keerde hij zich om tot mij, en schalksch knipoogend naar de mooie passagierster, die vertrok:

– Wat voor een klucht, wat een comediespel is toch het leven!" Ziedaar eene die haar gansche fortuin op den rug draagt, en over een jaar, met een weinig geluk, kan zij een millionaire zijn. Oh! ik ken ze zoo goed, die type van landverhuisster daàr! Pas daar vooral mee op! Zij weten maar te goed hoe al te bereidwillig de Amerikaansche wet de vrouw beschermt, en als men zich met haar een weinigje te ver durft wagen, men huwt ze, of men betaalt de schade. En welke schade, My God! 't Is ongelooflijk welke gelden zij soms aan rijke Amerikanen afpersen!"

Doch af en toe werd zijn vroolijk-levendig gelaat een oogenblik zeer ernstig; hij luisterde, roerloos, de wenkbrauwen laag, met ingespannen aandacht, naar de doffe antwoorden van een ongelukkige. Dan deed hij, na een langzaam hoofdschudden, zijn tong klappen in een uiting van medelijden, als bij een wanhopend geval. En, half tot mij gekeerd, murmelde hij, in het gedruisch der zaal: