Za darmo

Uit Vlaanderen

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

VII

Wanneer een lastdier ziek wordt, blijft het voortloopen en zwoegen tot de uiterste uitputting zijner krachten. Als het zich legt, is 't om te sterven.

Vader had zich gelegd…

Roerloos op den rug gestrekt, het aangezicht grauwbleek en de borst hijgend, lag hij verzonken in het laag en breede bed, de doffe oogen strak gevestigd op de zwarte balken van de lage zoldering. Zijn vrouw en zijn meisjes, de oogen roodgeweend, omringden, verzorgden hem. Frans was den geneesheer gaan halen.

Hij kwam, 't was nog een jonge man, kloek en forsch van gestalte, barsch en brusk van manieren, baardeloos, met een gouden lorgnet op den neus. Hij examineerde den zieke, ondervroeg hem op een ruwen, misnoegden toon, haast als een onderzoeksrechter die een booswicht ondervraagt. En toen de weenende moeder hem vroeg wat vader toch had, gaf hij een vaag, ontwijkend antwoord, en haalde hij de schouders op als bij een afgedane zaak, zeggend dat het een kwaal was, waarvan hij reeds sinds lang de kiem in zich droeg. Hij beval dat men den zieke bouillon, wijn en eieren zou geven, alsook, om de twee uren, een lepel van een fleschje medicijn, dat men bij hem aan huis moest komen halen. Alvorens te vertrekken, vroeg hij, aan de vrouw, of zij als behoeftigen op het weldadigheidsbureel ingeschreven waren; en, op haar bevestigend antwoord verliet hij de kamer, binnensmonds enkele onverstaanbare woorden pruttelend. Op den drempel keerde hij zich echter nog eens om, om te berichten, dat hij 's anderendaags terug zou komen. En hij verdween, hoekig en zwaar, zijn reuzengestalte onder den lagen boog der ingangdeur buigend.

Eenige dagen verliepen: vader beterde een weinig. Hij kreeg bij tusschenpoozen weêr zijn droge, holle hoestbuien; hij gebruikte soms een kopje bouillon of een ei; hij dronk een glaasje wijn. En zijn geesteskrachten waren bijgekomen; elken avond, als Miel thuis kwam van de fabriek, ondervroeg hij hem over zijn werk, wilde hij weten of de meester steeds tevreden was over hem. Toen zonk hij weg in een soort van prostratie, de bleeke, treurige oogen op een der oude, donkere balken van de lage zoldering gevestigd.

Uren lang, hijgend en sprakeloos, bleef hij er soms op staren. Hij scheen er de schim te volgen van een droom, waarvan de weerschijn zweefde op zijn grauwgeel, uitgemergeld aangezicht van martelaar des arbeids. Het was als zag hij daar vreemde, dieptreurige dingen; als woonde hij daar tooneelen bij vol lijden en melancholie, die zijn angstig verwrongen gelaatstrekken soms met een uitdrukking van eindelooze triestigheid bedekten. Toen kwam er als een zweem van zelfopoffering en onderwerping aan het Noodlot over zijn gezicht; en 't was alsof al 't overweldigende van 's levens ellende eensklaps in hem, met de laatste illuzie, den laatsten wrok, het laatste gevoel van verbittering had gedood.

Elken avond kwam de dokter weêr. Hij was ruw maar niet onmenschelijk; hij scheen gewoon onverschillig en hij uitte zich steeds niet beslissend over den aard der ziekte; zijn verklaringen op de angstige vragen van moeder en dochters bleven voortdurend vaag en ontwijkend.

Een zaterdagmorgen nochtans voelde vader zich bepaald veel beter. Zijn blik, minder angstwekkend strak, had een levendiger glans, hij hoestte zoo veel niet meer, zijn ademhaling was minder gejaagd, zijn bleeke gelaatstrekken waren als ontspannen.

't Was voor zijn huisgezin gelijk een zonnestraal na eindelooze onweersdagen. Zijn vrouw, door den afschuw van het elk oogenblik verwacht noodlottig einde gedemoraliseerd, kreeg weer haar strakgespannen, angstig-norsche houding van hard beproefde, beurtelings van hoop en wanhoop sidderende slaaf; de meisjes hadden zich weer koortsig aan den arbeid gezet; en Missiaen zelf waande zich haast genezen: hij sprak van reeds den volgenden maandag morgen op zijn werk terug te zijn; hij durfde zelfs, in een plotselinge opwelling van geestdrift, van zijn ideaal, zijn levensdroom gewagen, dien zoeten, lieven droom, voor hem de samenvatting van alle geluk, het zwijntje, de kwellende, onverjaagbare, verleidende illuzie, welks vernieling hij helaas! had meenen bij te wonen, gisteren nog, in de prostratie van zijn strakken, wanhopig-machteloos op den zwarten balk der lage zoldering gevestigden blik. Ja, hij durfde beweren, verzekeren, dat de opschorsing van drie weken arbeidsloon, en de onkosten, door zijn ziekte veroorzaakt, een herstelbaar verlies waren, en dat alle hoop nog niet verdwenen was, met Kerstdag aanstaande, op het feest van Lauwegem, het zwijntje te gaan koopen.

Zijn toestand beterde zoo voort, den ganschen dag. Zijn eten smaakte hem, hij dronk tot drie glazen wijn en twee kopjes bouillon. Zijn oogen kregen een steeds levendiger glans en zijn wangen kleurden zich met lichte rozentinten, die aan zijn vrouw en kinderen uitroepingen van verwondering en vreugd ontrukten. Hij praatte veel, hij was gansch opgewekt, zijn vrouw moest hem herhaaldelijk tot kalmte en geduld vermanen. Men eindigde met hem alleen te laten, om hem niet te zeer te vermoeien.

VIII

Hij was alleen sinds ongeveer een uur, en, in de kleine keuken, naast het slaapvertrek, had moeder het licht aangestoken, terwijl de meisjes, die, op den drempel, in de schemering, een luchtje geschept hadden, zich weer aan 't kantwerkkussen zetten, toen het geluid van een neêrstortend voorwerp in de kamer hen allen angstig 't hoofd deed omwenden.

Moeder nam de lamp, duwde de deur open en trad binnen, door haar dochtertjes gevolgd. Zij bleven alle drie onthutst in 't midden van het plekje stilstaan, ontsteld, verschrikt door 't schouwspel, dat er hare oogen trof.

Vader, half op de linkerzij gekeerd, staarde haar met strakke, verwilderde oogen aan. Zijn wangen, boven de juksbeenderen, waren kersrood; zijn lippen, die beefden, stotterden onduidelijke klanken uit. Hij maakte plotseling een beweging, als om uit 't bed te springen, maar viel terstond weêr neêr. Naast het ledikant lag, de pooten omhoog, een stoel, dien hij, in zijn wilde gebaren, omvergeworpen had.

Angstig vlogen de vrouwen naar hem toe, vragend wat hem scheelde.

Maar blijkbaar was 't dat hij haar niet begreep, dat hij haar niet herkende. Snikkend vatte zijn vrouw hem bij de hand. Die hand was brandend. Wanhopig smeekend poogde zij hem te doen stilhouden. Lisatje zette den omvergevallen stoel weêr recht.

Doch vader, door een brusken ruk, trok zijne hand uit die van moeder, gooide zich op zijn rechterzij, den rug tot haar gekeerd, 't ontvleesde lichaam half ontbloot door die onstuimige beweging. En hij sprak nu met luider stem, hij uitte, vlug, op gebiedenden toon, vreemde, onsamenhangende zinnen:

– Asa, komoan, de meulen droait; woar zijn de bieten? woar blijft ge mee de bieten?"

Hij woelde in zijn bed, hij opende, zoo wijd hij kon, de armen, ze met een vlugge, herhaalde beweging weer tot zich trekkend, als scharrelde hij om zich heen verspreide voorwerpen samen. Zijn adem hijgde, zweetstralen liepen langs zijn blakende wangen, terwijl hij, met een booze, schorre stem herhaalde:

– Moar breng ze dan, verduuveld! breng ze, luioards! heurt ge de meulen dan nie ronken!"

Zijn oogen puilden uit, zijn wangen waren opgeblazen, bij bootste 't geluid van den hakmolen na, begeleid door het gegons der stoommachien, der "horzel."

En plotseling bleven zijn uitgestrekte armen krampachtig gespannen, terwijl hij nog vervaarlijker hijgde, alsof hij, uit al zijn macht, een reusachtigen stapel naar zich wou trekken.

– Ah! eindelijk, eindelijk, eindelijk!" zuchtte hij, met een geknor van genoegen, het aangezicht van krachtsinspanning scheef gewrongen.

De rampzalige vrouwen, begrijpend dat hij ijlde, wendden steeds vuriger pogingen aan om hem te doen bedaren. Moeder bedekte onvermoeid zijn lichaam met sargïen1 die hij onophoudend van zich afwierp, Lisatje droogde hem 't gelaat af met haar zakdoek, Emerance hield zijn beenen vast om hem te doen stilhouden. En alle drie hielden niet op te zuchten, te huilen, hem met hartscheurende woorden smeekend haar toch aan te hooren, haar toch te gehoorzamen.

Maar vader, die zich opnieuw tot haar had omgekeerd, was nu aan een andere hallucinatie ter prooi. Hij was op de droogplaats, hij keerde de beeten om. De beide handen krampachtig rond den steel eener ingebeelde schop geklemd, de schouders door de krachtsinspanning opgetrokken, de oogen uit hun holten, den wijd gapenden mond als een orkaan zijn benauwden adem uitstootend, was hij aan den arbeid. Het zweet stroomde steeds overvloediger langs zijn wangen, zijn keel maakte een rochelend, reutelend geluid, hij greep voortdurend naar de deken om er den steel van zijn schop mee te omwinden; en nu en dan liet hij plots alles los: hij rekte woest den hals uit, opende den mond nog wijder, slurpte, met een geklok van verlossing, een lange teug versche lucht in. En dadelijk weer hernam hij zijn verschrikkelijk zwoegen.

De drie huilende vrouwen waren niet langer in staat hem te beheerschen. Nu wilde hij volstrekt uit zijn bed; hij moest beneden, in den kuil, de vuren oppoken. En hij spartelde geweldig, hij beleedigde ingebeelde vijanden, die hem beletten zijn arbeid te verrichten, die samenspanden om hem uit de fabriek te doen wegzenden. Hij zag ze overal, die vijanden; zij hielden hem vast bij de armen, bij de beenen; zij drukten uit al hun macht op zijn borst; zij overweldigden, vernielden hem onder hun getal en hun woede.

En eensklaps, uitgeput en overwonnen, voelde hij zich sidderen. Zijn vijanden hadden hem losgelaten en hij bevond zich alleen in den kuil, waar al de vuren waren uitgedoofd. Er was geen mensch meer om hem heen; alles was somber en ijskoud. Die koude viel hem als een looden mantel op de schouders, en, als een weerlooze massa, stortte hij op een stapel klamme lompen neer.

 

Hij had de kracht niet meer om op te staan, om zich nog te bewegen. Hij barstte los in heete tranen. Hij begreep nu waarom zijn vijanden hem aangerand en verpletterd hadden: het waren boosaardige nijdigaards, die het niet konden uitstaan dat hij geld won, omdat zij wisten dat hij, met dit geld een zwijntje zou koopen, en dat een zwijntje zijn geluk, zijn rijkdom, de droom van gansch zijn leven was.

Van lieverlede was de arme lijder stil geworden. Hij lag nu weder op den rug en sprak niet meer, de oogen dicht, het aangezicht spoedig verbleekend, heel het lichaam koortsig schuddend onder de grauwe deken. Zijn ademhaling was zeer kort en zwak geworden, en de onbewegelijkheid, die hem de factice kracht der gejaagdheid had ontnomen, smolt tot niets dat uitgemergeld lichaam van den afgebeulden, in zijn laag en breede ledikant verzonken zwoeger.

De vrouwen, om de sponde geschaard, schreiden steeds bittere tranen, den wanhopigen blik op hem gevestigd. En daar Frans juist binnenkwam, zond moeder, bewust dat alle hoop verloren was, hem nog eens den geneesheer, en meteen den pastoor halen.

Miel, die van zijn werk terugkeerde, en de twee kleintjes, die in een burenhuis gespeeld hadden, kwamen nu ook binnen. En allen, beseffend dat het laatste uur gekomen was, bleven in het klein en laag gebalkte slaapvertrekje staan, het in tranen badend aangezicht gericht naar vader.

Hij had de oogen weêr geopend. Hij zag hen allen rond zijn sponde staan, en keek ze om de beurt lang en diep aan, als om hun trekken onuitwischbaar in zijn geest te prenten, terwijl een uitdrukking, van eindelooze treurnis van lieverlede zijn eigen gelaat bedekte. Toen sloot hij weer de ogen, en twee groote, stille tranen rolden langzaam over zijn holle, grijsgrauwe wangen.

De vrouw en de kinderen, krampachtig aan de sponde vastgeklemd, barstten in een luider snikken los.

Hun wanhoop scheen hem even uit zijn bedwelmenden staat te trekken. Hij opende nogmaals de dogen, bleeke, als het ware benevelde oogen, die reeds de dingen van de wereld niet meer schenen te herkennen, en vestigde ze langzaam omhoog, op den zwarten balk der lage zoldering, waar zij zoo dikwijls, door een sluier van navrante triestigheid verduisterd, de vernieling van zijn zoeten levensdroom hadden schijnen bij te wonen. Hij stak de linkerhand uit, als om een steun te zoeken, en, traag het hoofd schuddend, met een gebaar van uiterste gelatenheid en weemoed, murmelde hij in een langen, doffen zucht:

– O, wa veur 'n leven!.. wa veur 'n leven!.. wa veur 'n leven!"

Gansch zijn verleden van arm, uitgehongerd, afgebeuld en uitgebuit lastdier; het bewustzijn van geheel zijn monstrueus bestaan van martelaar des arbeids, van sociale dupe, scheen hem, in het afgrijzen van den doodsstrijd, eensklaps, als een vernielende ontsluiering, uit het hart op de lippen te wellen. Hij staarde steeds halsstarrig naar den zwarten balk der zoldering; hij woonde daar, met den geest, afschuwelijke tafereelen bij; zijn oogen stonden weer wijd uitgezet van afkeer en van schrik; het gruwelijke van zijn uiterste gevoelens, van die odieuse maatschappelijke euveldaad, waarvan hij nu 't bewust slachtoffer was, scheen in hem, voor een oogenblik, de reeds uitgedoofde levenskrachten te vernieuwen.

Hij maakte een tweede, dringender gebaar met de hand; hij wendde plotseling den starenden blik van den balk af; hij vestigde hem op zijn vrouw. En een uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid en medelijden bezielde zijn gelaat.

Zij snelde toe, als aangetrokken; zij greep onstuimig zijne hand, hield er haar lippen op gedrukt, onbekwaam een woord te spreken.

– O vrouw… oarme… broave… eerlijke vrouw," zuchtte hij.

Toen kwamen ook al zijn kinderen om hem heen gedrongen, om nog een laatste maal zijn hand te drukken en te kussen. En naarmate zij tot hem kwamen, staarde hij ze met een blik van streelende, eindelooze liefde aan, en sprak hij tot hen. Hij staarde ze aan en zijn geest, die de profetische helderheid der stervenden bezat, ontdekte in hen de krachten of de bekoorlijkheden die hun een waarde gaven; een waarde, waarop het onverzadelijk monster, de Maatschappij, met ruw geweld beslag zou leggen; die het hun zou ontrooven, die het hun uit het lijf zou zuigen, gelijk de bloeddorstige tijger het leven uit de aderen zijner slachtoffers zuigt.

– O jongens… oarme… gezonde… kloeke jongens," klaagde hij met een brekende stem, een laatste maal de hand van zijne zonen drukkend.

En toen zijn meisjes naderden, bukte hij 't hoofd, als dekte 't rood der schaamte eensklaps zijne wangen.

– Oarme, scheune… schuldeleuze meiskes," zuchtte hij bevend… en plotseling sprongen opnieuw de tranen uit zijn oogen.

Dit waren zijne laatste woorden. Hij was weer neêrgezonken, roerloos, uitgeput, den meer en meer vagen, wegbleekenden blik halsstarrig weder op den balk der zoldering gevestigd. En zijn gelaat scheen zich allengs te versomberen, gansch grauw te worden, met een uitdrukking van hooge verontwaardiging en toorn voor al de gruwelen, die zijn geest daar bijwoonde. Hij hijgde nog tenauwernood en zijn uitgemergeld lichaam scheen nog dieper in het lage, grauwe bed verzonken.

Zijn vrouw, een oogenblik verdwenen, was weer in de kamer gekomen, met een brandende waskaars in de hand. Zij naderde het bed, knielde neêr, stak den stervende de waskaars in de hand.

Maar reeds had hij de kracht niet meer die vast te houden; hij sloot zelfs zijn vingers niet meer en zij bleef naast de sponde neêrgeknield, zelve hem de kaars in de hand houdend, het snikkend aangezicht in haar voorschoot verborgen.

En, in de plechtige stilte van die laatste oogenblikken, hoorde men niets anders meer dan het steeds akeliger huilen en snikken der vrouw en der kinderen.

Hun wanhoop kende geene palen; zij schreiden al luider en luider; zij klemden zich aan het bed, zij kropen op hun knieën het hoofd krampachtig achteruitgeslagen, de saamgevouwen handen naar hun vader uitgestrekt, hem in hartbrekende tonen smeekend toch niet heen te gaan, hen toch niet te verlaten. Er waren er wier noodgeschrei 't gehuil van een geworgd beest herinnerde; er waren er wier wanhoop soms geleek op schaterlachen, in 't paroxysme van de vreugd. En 't was iets vreeselijks, die schijn van uitgelaten, schetterende vreugd, dáár, bij het sterfbed van dien vader.

Hij roerloos, stom, gevoelloos, zag noch hoorde iets meer. Zijn doode blik bleef halsstarrig op den zwarten balk der zoldering gespijkerd; zijn aangezicht, meer en meer uitgewischt en grauw, was als 't versteend, wraakroepend zinnebeeld van al de gruwelen en onrechtvaardigheden van het Noodlot. Hij ademde steeds flauwer en flauwer, en telkenmale als zijn adem in zijn keel kwam, had hij meer en meer moeite om er door te dringen. Eindelijk kwam er een opschorsing. Iets scheen van uit de borst tot in de keel te stijgen en daar te blijven haperen. Terzelfdertijd kreeg zijn hand, die de waskaars vasthield, als een lichten schok, en zijne steeds starend op den balk gevestigde oogen werden als van glas......

Alles was volbracht, er was een martelaar minder op de wereld.

DE PIJPELINGJES. 2

't Is in de wei…

De wijde vlakte, eentonig-groen, van een oud, treurig, als het ware versleten vaalgroen, is in 't verschiet bezoomd door eene lage, donkere woudenlijn. De lucht is grijs en koud, zwanger van killen regen. De wind, ofschoon niet sterk, blaast snijdend.

Schuins voor mij, enkele roeden beneden den dijk, die dwars door de weiden heen loopt, staat een soort strooien hutje. 't Is zelfs nog minder dan een hutje, 't is niets dan een armzalig schuilplekje, gemaakt met wat stroo en wat stokken, gesloten langs den kant van waar de wind komt, in afdak open langs den anderen kant.

Daaronder, neergehurkt op oude balen, bevinden zich twee personen. De een, een jongeling van ongeveer vijf en twintig, zit op de knieën neer en houdt in zijne hand een touw, vastgemaakt aan iets langs en grauws, ginds, een twintigtal passen verder, in de wei. De andere, een twaalfjarige knaap, ligt halvelings tegen den strooien zijwand van het hutje aangeleund en kijkt vorschend in de grijze lucht.

Belangstellend, een weinig geïntrigeerd, in opgewekte nieuwsgierigheid, blijf ik even op den dijk stilstaan.

Ah!.. eensklaps begrijp ik wat het is: het zijn "pijpelingvangers."

Dáar, in het lang, grauw ding dat enkele meters verder in de weide ligt, herken ik het slagnet, waarvan de vogelvanger het koord in de hand houdt; en, vlak vóór het net, 't klein hoopje mulle aarde, waarop, een der pootjes vastgebonden aan een touwtje waarvan 't eind insgelijks binnen 't bereik van den vogelman ligt, de zoogenoemde "trekvogel" fladdert.

Langzaam, stilletjes, daal ik langs de glooiing van den dijk in de wei. Bij het hutje gekomen groet ik halfluid, vraag of ik eventjes mag kijken.

De jongeling keert tot mij een vriendelijk, bruingebrand gezicht met heldergrijze oogen, beantwoordt mijn groet, en knikt van ja. De knaap, blootshoofds, met geelblond, bijna wit haar, richt groote verwonderde oogen op mij, zonder iets te zeggen. Ik kruip onder het afdak aan zijn zijde.

– De vangst es goed?" vraag ik stil, na enkele oogenblikken, aan den vogelman.

– Nog al, moar 't zal verslechten, we zille regen krijgen, vrees ek," antwoordt hij, in de grijze lucht kijkend. En halvelings het hoofd omwendend, met een gebaar naar den achtergrond van 't hutje:

– Kijk, da hên we van morgen gevangen."

Ik volg zijne beweging met den blik, en in een hoek ontwaar ik een hoopje grijs- grauw- en bruin-gespikkelde veertjes. De knaap keert zich om, licht het pakje op, toont het mij.

Het zijn de "pijpelingjes." In snoer geregen aan een touwtje, schijnen zij hun fijne bekjes heel dicht bij elkaar te steken, als tot het azen op een zelfden buit; en de kleine vleugeltjes hangen puntig neêr, als moede, terwijl de stijve, gele pootjes hun scherpe nageltjes naar binnen gekromd hebben. Kleine donsjes en vedertjes dwarrelen ademlicht rond; aan vele bekjes kleeft een weinig gestold bloed. Er zijn er wel een zestigtal ten minste.

– 't Es veele, der zijn der veele, nie woar?" zeg ik langzaam, met een weeken glimlach, het hart door een vreemd-diepe emotie ontroerd.

– Bah joa 't, da goa nog al, moar gisteren was de vangst toch beter: gisteren, omtrent dezen tijd, hoûn we 'r al mier dan honderd," antwoordt de jonge man eenvoudig.

Maar plotseling trekt hij 't hoofd tusschen de schouders, en uit zijn mond komt een lang fijn getjilp van een onzeggelijk-weemoedige melancholie, terwijl hij vorschend staart in de grijs-grauwe lucht, boven de wijd-eenzame weiden. 't Is het bedeesd getjilp der "pijpelingjes" dat hij nabootst. Hij hoort er naderen, nog onzichtbaar in de triestige lucht; en te gelijker tijd schudt hij aan 't touwtje van den trekvogel: het arm, aan een der pootjes vastgebonden "pijpelingje", dat nu pijnlijk-levendig, met klagende gilletjes boven het hoopje mulle aarde fladdert, en zijn makkertjes bij zich schijnt te roepen.

Schielijk, dáár zijn ze. In de lucht, boven het net, klinken ook fijne kreetjes, als in antwoord op deze van den vogelman. Zij komen vreemd uit de treurige atmosfeer, en plotseling zien wij de "pijpelingjes" zelven: drie, vier, vijf "pijpelingjes", verwilderd, met knippende vlerkjes dwarrelend boven 't net, onweerstaanbaar in haar vlucht gestoord door het tjilpend gefladder van het vastgebonden makkertje, dat haar bij zich wil hebben, dat haar toeroept dat zij moeten komen.

Zullen ze komen?.. zullen ze niet? O, het gevangen vogeltje, onophoudend door het aan zijn pootje gebonden touwtje geschud, schreeuwt, huppelt; zij moeten, moèten komen, een onoverkomelijke macht trekt hen aan, hun cirkels worden al kleiner en kleiner, al vlugger en vlugger, dalen al nader en nader tot den grond. Reeds dwarrelen ze als in een maalstroom, het is of zij hun eigen wil verloren hadden, of zij de richting van hun vlucht niet langer meester waren. En eensklaps… o, 't is zóó triestig, eensklaps houden zij op te dwarrelen, te tjilpen… zij hangen enkele seconden roerloos, de fijne vlerkjes uitgespreid; en dan, schuins, als vallend in een trechter, drijven zij naar het net.

 

Een vlugge ruk aan 't koord, een flap van 't net, dat toeslaat, en 't is gedaan. De gevangen "pijpelingjes" fladderen eene wijl onder de mazen, terwijl de knaap in allerijl toesnelt. Eén voor één grijpt hij ze vast, en met een enkel duwtje is 't volbracht. Het net wordt weêr opengespannen, de vogeltjes, een weinig bloed aan 't bekje, worden in het stroohutje gebracht, en aan 't snoertje geregen, bij de overige.

Tevreden heeft de vogelman geglimlacht. Hij haalt uit zijn zak een rolletje pruimtabak, steekt er den tip van in zijn mond, knauwt hem af, met een wrong der hand.

– Der es er 'n bende in aontocht," zegt hij stil, op haast mysterieuzen toon. En, turend naar den grijzen hemel, die nog schijnt te verdikken:

– As ze moar komen veur de regen," voegt hij er bezorgd bij.

Plotseling bukt hij weêr ten gronde, doet den trekvogel fladderen, begint opnieuw te tjilpen.

Ja, ja, dáár zijn er nog! Oh! er zijn er!.. er zijn er wel een tiental ditmaal! Zij vervullen de droevige lucht met hun klagend gepiep, zij dwarrelen gejaagd boven het net, vol angst en gretigheid, toch onweerstaanbaar aangelokt door 't eenzaam makkertje, dat zoo vreemd tjilpend fladdert over 't hoopje mulle aarde.

Bijna onmiddellijk laten er zich drie vallen. Het net slaat toe en de knaap komt gesneld, terwijl de andere met schrikgilletjes wegvliegen. Doch zij vliegen niet verre; zij verdwijnen even in de grijze atmosfeer, terwijl de knaap in allerijl het net weêr ogenspant. En dadelijk zijn ze daar weer, met angstiger gilletjes het verdubbeld getjilp van den vogelman beantwoordend. Hun dwarrelende vlucht wordt steeds gejaagder, hun fijne kreetjes zijn vol smart, zij voelen 't gevaar en zeggen 't tot elkander; maar zij zoeken nu ook naar de verdwenen makkertjes, zij zullen zonder hen de lange reis niet voortzetten.

Eén voor éen, een wijltje roerloos hangend op hun uitgestrekte vleugeltjes, als wanhopige schepsels welke de diepte van den afgrond meten alvorens er in te springen, laten zij zich vallen, meteen het tjilpen stakend. Zij moeten er allen komen, geen enkel zal alleen den langen tocht ondernemen. Daar; 't is gedaan; het laatste is gevangen. De jongen opent wêer het net, de neergehurkte vogelman fluit onophoudend door, de rechterhand aan 't koord, de oogen in de lucht, loerend of er nog meer zullen komen.

Maar, over de wijde uitgestrektheid van de weiden, heeft de logge hemel zich eindelijk in een fijnen, ijskouden motregen opgelost. De verre woudenlijn smelt weg onder den nevel, een waas van onuitsprekelijke treurigheid strekt zich over de aarde uit.

De vogelman zwijgt, huiverend; de knaap kruipt onder 't stroohutje, de puntjes zijner witte stekelharen reeds als met een paarlendauw bedekt.

Een kort, fijn gilletje. De vogelman bukt neêr, reikt den hals uit, fluit tegen, doet den trekvogel fladderen.

Twee "pijpelingjes"… maar zij vliegen voorbij. Hunne gestoorde vlucht heeft even een kleinen halven cirkel gemaakt, eene seconde hebben ze roerloos gehangen… doch neen, die willen niet, ze zijn verdwenen.

Aanhoudend valt de trage, kille regen… Hij dringt door de versleten kleederen, doorweekt de knieën en de voeten. De vogelman en de knaap bibberen van koude, de tanden klapperend, den neus rood, de huid, boven de juksbeenderen, paars-blauwend.

Weldra kan de vogelman niet meer tjilpen. Zijn lippen zijn versteven. Met zijn natte bevende rechterhand beweegt hij soms nog het touw van den trekvogel, die van lieverlede ophoudt te fladderen, te huppelen; die eindelijk roerloos blijft, dood op het hoopje mulle aarde.....

Toen staat de vogelman op. 't Is gedaan met de vangst. Geholpen door den knaap breekt hij het net op, stopt het in een korf; met de gevangen vogeltjes er boven. Met langen, stijven tred klimmen zij weer op den dijk, vertrekken in de richting van het verre dorp.....

En in de wei, onder de koude, grijze, o, zoo eindeloos triestige uitgestrektheid van den winterhemel, zijn er geen "pijpelingjes" meer..

1Wollen dekens.
2Een soort, in Vlaanderen aldus geheeten leeuwerikjes.