Za darmo

Te Lande

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een uiterste hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn teederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in den sombersten hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje, dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend kontrast met zijn eigen lot in stille tranen smolt.

Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan moest komen.

Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts, door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en, vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld, hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs dien avond had zij hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te slapen gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis.

Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug een verborgen flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan. Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze den grendel toeschoof. Enkele oogenblikken gewacht, nog eens even geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde weer weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van 't nachtvertrekje open.

Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar den zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, welks vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde.

Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover. De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette 't lampje hooger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in 't smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette oogen.

Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje op zij gezakt, met een gejaagd en flauw, tenauwernood hoorbaar ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken, en heel het lijfje was zóó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het breede bed, een kleine hoogte vormde.

Langzaam, de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken. Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindelooze voorzorgen, als om den kleine warmer toe te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger lichaampje bedekte, uit. Zij hield haar adem in, en haar aangezicht was plotseling lijkbleek geworden. Enkel de huid boven de juksbeenderen bleef rood-gloeierig en de oogen blonken met een ongewonen, vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens wêer hooger, keek even schichtig om, kwam een laatsten stap nader… en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelve boven op de deken…

Neen, zij had niet met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten achtervolgd, en werktuigelijk, zonder haast te weten wat zij deed, was zij te werk gegaan, had zij eens "geprobeerd." Maar op dat oogenblik, toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het half gestikte knaapje met de uiterste kracht van den strijd om 't leven voelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en liet, een kreet van afschuw slakend, alles los.

Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn moeder aan. En eerst na ettelijke ogenblikken, kreeg hij als 't ware een onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen.

Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel ineengezakt en staarde met zwart-fonkelende oogen Julken aan. Een wilde woede bruisde in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de zwakheid die haar overviel; en plotseling door de behoefte van iets te verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur, gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten.

Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingje in de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde uitdrukking van zijn gezichtje waren zóo vervaarlijk, dat de ontaarde moeder zelve, als bang, achteruitweek.

– Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken! mijn Siesken!" kermde hij. Tranen rolden overvloedig langs zijn magere wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn mondje te klein geweest om ze allen te uiten. Hij was midden op den vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op den vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde, overweende in een uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend:

– Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken!"

Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen. Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte oogen, was deze in den versten hoek der keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn mandje neêrgelegd. Een der pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over de huid, gelijk een mensch.

Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte, vond zij, in het keukentje, bij den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast elkander liggen.

Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En, zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag men dat het met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij 't sterven zijne kwaal overgedaan. Eenige dagen verliepen; Julken beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een fleschje medicijn gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een "zantje8" en sprak hem van den hemel.

– Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster?" vroeg eensklaps Julken. En toen de geestelijke, met den zin van 's knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar den muur en deed zijn oogjes toe.

Op 's priesters bevel toch werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen, en weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte, overigens, en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen.

Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn sponde, breidde.

– Zulmatje, haû ne kier op mee breien."

Het meisje staakte.

– Wa hé menier de paster nou gezeid, Zulmatje?"

– Hij hê gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft da ge zilt in den hemel zijn."

– Hêt hij van Siesken nie gesproken?"

– Nien hij."

Een oogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer:

– Zulmatje, doe ne kier de soarzen9 wig."

 

Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vleesch meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met zachte, doffe oogjes.

– Zulmatje, 'k zoe zeu geiren voader nog 'ne kier zien."

– Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den "travaux." Zij bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje schudde zijn hoofd:

– Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne vader weunt in de stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen."

En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden.

De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantarens aangestoken.

Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag gewoeld had, was met den avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij was daar even nog gaan zien.

Vrouw Cloet, heen en weer loopend in de keuken, maakte 't eten voor haar man klaar. Heden juist was het werk aan de sluisen van Lauwegem voltooid en kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: versch gekookte aardappelen met varkensvleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de pastoor die het haar zoo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie maanden weg; die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik.

Zij kwam tot bij den haard en hief, buigend, het deksel van den kokenden ketel op. Met een korten, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in, om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En wêer zich oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep dáar10 voor den drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen:

 
                   "'t Is van avond Driekoningenavond
                    En 't is morgen Driekoningendag."
 

Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond, en terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden nu, als Cloet, pas uit de gevangenis gekomen, haar bijna vermoord had. Thans zou het heel anders zijn. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van verzoening, van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een der zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen, een cent toe.

Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het oogenblik van nog eens 't deksel van den ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest met vader alleen zijn.

Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen… neen, alles was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn breede bed lag Julken, die den ganschen dag gewoeld had, ook kalm en onbewegelijk. Vrouw Cloet draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en trok het deurtje toe. Zij was ter nauwernood in de keuken weer of een nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend gezang wêergalmde:

 
                   "'t Is van avond Driekoningenavond
                    En 't is morgen Driekoningendag."
 

En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf; na 't einde van 't liedje, aan de zangertjes een cent.

Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam den ketel van boven den haard weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog er op gevestigd. En, wijl ze daar onbewegelijk te wachten stond, wendde zij nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om. Had daar opnieuw geen vreemd geluid wêerklonken? Waren de kinderen dan tòch wakker? Zij nam voor goed den ketel van het vuur, plaatste dien op de heete asch, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken.

Hij lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje, dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen.

Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje.

– Sloapt-e?" vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast.

Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend, legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar oogen gingen wijd open, een doodsche bleekheid overdekte haar gelaat, en éen enkel, in haar keel verkroppend woord ontsnapte haar:

– Deud…!

Zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar.

– Hij es deud!" herhaalde zij werktuigelijk, terwijl haar man binnen stapte.

Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan.

– Wie es 't er deud?" vroeg hij eindelijk, als 't ware met weêrzin.

Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar 't kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met den blik de aangeduide richting. En na een oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk 't besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij zijn spade in den hoek van 't schut en keek schuins, met begeerige oogen, naar de dampende aardappels.

Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van eten te bedienen, haastte zij zich voor en dischte hem zijn maaltijd op.

Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets noodig had: wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend, roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel.

"Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedigen indien hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt" had de pastoor haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het doode kind en de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig oogenblik om het gesprek weer aan te knoopen. Maar dit oogenblik kwam niet, en, door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen uitstaan.

– Me zillen hem toch moeten afleggen, nie woar?" vroeg ze schuchter, met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend.

Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging.

Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij hem aan. En na een oogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben aan 't gesprek een andere wending gevend:

– Menier de paster hê hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou wirk kan gêen in zijnen hof11 as g' anders nie te doen 'n hêt."

Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds etend en den blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de drukkende stilte die nu weêr heerschte ontstond er voor de derde maal een dof gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds herhaalde liedje:

 
                   "'t Is van avond Driekoningenavond
                    En 't is morgen Driekoningendag."
 

Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch zonder haar aan te kijken:

– Hêt-e gien bier?"

Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar ontzetting, vergeten had op te disschen. Spoedig haalde zij die te voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op.

– Goat-e slaopen? vroeg zij dof.

Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open. Zij nam het lampje mee en volgde hem.

– O! zeg, môen w' hem toch nie afleggen?" snikte zij.

– 't Es mij gelijk! klonk ruw zijn antwoord. En met plompen stap, zonder zelfs naar 't doode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen.

Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op den zolder.

Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij den tijd had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend:

– Menier de paster hêt 't mij g'hieten12."

Hij zei geen woord, maar keek haar vorschend aan en een zonderlinge vlam schoot uit zijn grijze oogen. Krachtig ademend ontdeed hij zich van zijn kleeren. Groot en kloek, gebogen-vierkant van schouders, keerde hij haar den rug toe. Haar japon viel neer, zij gleed onder het grauwe dek en blies het lampje uit. Alles was pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in 't bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn vrouw.

VAN ALLEIJNES' ZIEL

– En hier," zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen kiel stilhoudend, "hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noar toe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."

Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de linkerheup.

Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de meer objectieve, soms spottend-critiseerende redeneering van een die er nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de bezorgdheid van den minderen man, voor wien de toekomst elken dag ellendiger en hopeloozer wordt.

Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord hing: verboden aan te plakken. Verder, aan beide kanten van het bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere, donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood.

 

– Bah zeu!13 fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in zijn lichtblauwe oogen; "es da hier meschien 't vrijmetseloarshol?"

– Joa 't," antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje van spotternij schitterde. "'K ken d'r mier of ienen, die hier in den neud zijn toevlucht gezocht hêt. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên!"

Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den grond genageld, staan, met half open mond en angstige oogen op het somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met holle, doffe stem aan Velghe vragend:

– Zielen!.. en wa doen ze mee die zielen?"

– Joa, wie zal da zeggen!" antwoordde zijn spotziek gezel. "Dat es" 't kwoad" e-woar? den beuze giest van den duvel, die altijd op de meinschen loert."

Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den "duvel" en aan "'t kwoad" dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden zij hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde?

Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in den ruigzwarten, lagen muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe:

– En hoeveele gêen z' azeu wel veur 'n ziele?

Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen baard.

– Joa, ziet-e," antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even schalksch aankijkend, "da hangt er van af, mee wie da ze te doen hên. D' ien14 ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. Ouw ziele, bij veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van onzen baron. Da verstoa-je toch wel, e-woar?"

Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer gemaakt-ernstig in zijn spotternij:

– Zieë wel," voer hij voort, "alle zoaken goan tegewoordig zeu slecht, dat die stiel euk al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar zeu veele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen."

Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn redding, zijn geluk, indien hij ze bezat!

– En wa moet-e doar azeu al veuren doen, om ou ziele te verkeupen?" vroeg hij.

– Ha joa moar, nou vroagt-e mij euk mier as da'k zelf 'n wete," grinnikte Velghe. "'K 'n hé ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da'k wete es da ge ten twoalven van de nacht, as 't volle moan es mee 'n zwart hoantjen onder ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' euk van tijd tot tijd moet "weerwolf leupen" om de meinschen schouw te moaken."

– Op 't kirkhof nog al, en da woaromme?" vroeg sidderend Van Alleijnes.

– Ha moar 'k 'n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij deudvroagen, gij," antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit te proesten. "Woaromme!.. ha! omdat 't den duvel zijne wil is, natuurlijk."

– Kom, komoan, loat ons hier wig goan," sprak Van Alleijnes met bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd.

Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand, ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes, alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen. Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld, zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald, en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem doen verhuizen, zijn huisraad en inboel door een deurwaarder doen verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, "op den dompel" jagen.

Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij te kort. Als hij twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou. Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan zijn voornemen uit te voeren. Die man, – hij voelde 't instinctmatig, – wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde hij hem nog de woorden zoggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden:

"Hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."

Zijn ziel verkoopen!..

Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand zijn ziel verkocht?..

Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan; men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend, of niemand je toch zag… Dan werd de deur met een reetje geopend, en iemand vertoonde zich half… misschien de duivel in eigen gedaante… misschien een van zijn knechts… en die vroeg je wat of je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon hooren: "ik kome m'n ziele verkeupen"…

Wat dan?.. Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: "Nie, nie, 'k 'n hê gienen tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoeveele geeft-e veur m'n ziele?"

"Hoeveele vroag d'r veuren?" antwoordde zeker de duivel.

"Twie honderd fran."

"Twie honderd fran! Doar zijn ze."

Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt.

Je ziel kwijt!.. Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets dat je ontbrak? Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog loopen als vroeger, of werd je daar zwak van? Konden de menschen dat zien op je gezicht als je geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook kwaad, niets anders meer dan kwaad, zooals de duivel zelf? En moest je dan werkelijk, op een nacht van volle maan, met een zwart haantje onder den arm op 't kerkhof komen, en ook "spook en weerwolf loopen" om de menschen te doen schrikken?..

De geduchte tijd naderde. 't Was over half April reeds, en nog had Van Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die den akeligen toestand kenden, hem vroegen wat er eindelijk van worden zou, antwoordde hij verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken.

– 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet."

Hij wist het niet… maar, in diabolische verzoeking, voelde hij "het kwoad" tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek geen mensch meer van foltering…

Hij zei in zichzelf: "Neen, neen, duizendmaal neen! Nog liever de nijpenste ellende! Nog liever de dood!" Maar de gedachte dat hij dan onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds meer dan dertig jaren woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed, met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender dan alles, en hij wenschte dat hij dood mocht zijn.

Twee dagen vóór het uiterste termijn waarop hij zijne pachtsom moest betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de akelige duisternis voor hem op, en in eens stond het plan rotsvast in zijn geest.

8Prentje.
9Dekens.
10dáar / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "daar".
11Tuin.
12hêt 't mij g'hieten / heeft het mij geboden
13Waarlijk!
14D' ien ziele / D'ien ziele – De ene ziel