Za darmo

't Bolleken

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

VII

Eenige weken verliepen. 't Was volop winter geworden, het vroor en de wit-glinsterende sneeuw lag wijduit over wegen en velden, verlammend alle beweging, smorend alle geluiden van het ingedommeld landleven en nog steeds had meneer Vitàl aan zijn voorgenomen reisplan geen gevolg gegeven. Hij bleef maar hokken op het dorp, in den sleur van zijn dagelijksch bestaan, waarin hij door gewoonte meer en meer verzonk. Opstaan, zijn couranten lezen, uitgaan, eten, dutten, weer uitgaan en weer eten, lezen en dan slapen, met daartusschenin de regelmatige bezoeken aan Irma: 't was dag aan dag eentonig 't zelfde, alsof 't nooit anders was geweest en ook nooit anders worden zou.

Of De Reu van zijn ontmoeting met Irma tegen die andere heeren gebabbeld had, bleef voor meneer Vitàl een raadsel. Soms kwam het hem voor of hun houding te zijnen opzichte eenigzins veranderd was, losser, vrijer, met iets leuk-ondeugends, als van geheime medeplichtigheid in de schalksche uitdrukking der oogen; maar dan weêr leken zij hem doodgewoon en hij twijfelde. In elk geval was 't geen publiek schandaal geworden, zooals hij 't eerste oogenblik, in zijn overdreven ontzetting van reeds opspraakvreezenden dorps-burger geducht had. Geen mensch keek hem schimpend of achterdochtig aan; en mademoiselle de Saint-Valéry, die hij eindelijk weer eens in haar rijtuig was tegen gekomen, had nu duidelijk en heel beleefd zijn groet beantwoord. Dat had hem goed gedaan; hij was er iets in zijn achting door gestegen. Maar wat hij sinds dien gekken nacht niet uit kon staan, was de opdringende familiariteit van De Reu. Voortdurend wilde die daar weer over beginnen, met halve toespelingen en geheime knipoogjes, ook in tegenwoordigheid van die andere heeren, alsof er tusschen hen een eedverbond was aangegaan, dat hen voortaan, als onscheidbare trawanten, aan elkander hechtte. Meneer Vitàl wist soms geen raad hoe hij de conversatie telkens weer zou afleiden; hij ontvluchtte letterlijk De Reu; hij zou een straat zijn omgegaan om hem niet te ontmoeten en bovenal vreesde hij hem tegen te komen in de stad, waar de ontvanger, door zijn betrekking, nog al vaak genoodzaakt was zich te begeven. Ook schrikte hij niet weinig, op een ochtend, toen hij, van een wandelingetje rond zijn tuin naar huis terugkeerend, eensklaps den geduchten indringer langs een allee, door Netje geloodst, met vlugge schreden naar hem toe zag komen. Wat was dát nu? Wat beteekende die ontijdige en meer dan onbescheiden invasie, dat ongewenschte opsporen tot in de intimiteit van zijn tuin? Zijn wenkbrauwen fronsten zich van ergernis, hij zou Netje eens duchtig de les lezen. Maar reeds was Netje, haar meester ziende, verdwenen en De Reu stond vóór hem, 't gezicht ook zeer gewichtig en de wenkbrauwen gefronst, alsof hij hem iets hoogst-belangrijks mee te deelen had.

"Wat es er?" vroeg meneer Vitàl, verwonderd en eenigzins verontrust hem de hand gevend.

De Reu loerde even wantrouwig om naar Netje, die in huis verdween; en dan, geheimzinnig, terwijl hij even, naast meneer Vital, als 't ware instinctmatig, naar de diepte van den tuin terugkeerde:

"Wat dat er ès? Da ge bedrogen wordt! 'K hé 't gezien!"

Stom-verbaasd en even roerloos midden op het pad, keek meneer Vital den ontvanger starend aan. "Bedrogen! Deur wie?" vroeg hij eindelijk.

"La femme avec laquelle vous étiez l'autre soir au restaurant!" verklaarde plechtig De Reu.

Meneer Vital voelde de kleur van zijn gezicht wegtrekken en zijn hart begon eensklaps onstuimig te jagen. En De Reu, de gebaren overtuigend en 't gelaat zwaarwichtig, vertelde, terwijl zij werktuigelijk weer verder doorliepen:

"'K hè ze gisteren, koart noar de zessen, uit d'achter-sortie van 't Hôtel des Princes zien komen, mee ne jonge keirel van 'n joar of vijf en twintig bij heur."

Het was meneer Vitàl te moede of de grond onder zijn voeten wegzonk. Stom-machinaal, de oogen strak ten gronde, 't gelaat eensklaps hoogrood, liep hij nog enkele passen door, en vroeg dan, kortaf, bruusk, als in een schok weer naar De Reu opkijkend:

"Zij! zij!.. Zij-je wel zèker da ze 't zij was?"

"Zeu zèker of da 'k hier nevens ou leupe! 'k hè heur direkt herkend!"

"Mee ne man uit 't Hótel des Princes komende? Al achter?"

"Al achter; deur de sortie van 't Mandestroatsen."

"En hoe zag die man d'r uit?"

"Ne jonge keirel, lijk of ik ou gezeid hè, 'n jaar of vijf en twintig. Ne chic-que67 cadet68, lank, dun en heul donker, mee 'n gekruld zwart moustaschken."

Meneer Vitàl zei niets meer, dacht even met jagende inspanning na. De Reu kón zich vergist hebben, maar, zooals hij 't vertelde, klonk het heelemaal naar mogelijkheid en waarheid. Dat Hôtel des Princes had een welbekende, verdachte reputatie en Irma zelve vertrouwde hij in 't geheel niet. Hij achtte haar tot alles in staat. Even liep hij zwijgend door, het hoofd vol verwarde plannen en gedachten, het hart steeds wild-onstuimig kloppend. Toch bleef hij uiterlijk heel kalm en eensklaps hield hij stil en staarde weer De Reu strak aan, de schouders opgetrokken en de handen open, als om te betuigen, dat hij het niet helpen kon.

"Merci pour le renseignement; je prendrai mes mesures," zei hij eenvoudig.

De Reu, die blijkbaar heel wat anders verwacht had, keek hem verbaasd en teleurgesteld aan.

"Ge 'n meug het mij niet kwoalijk nemen; 'k hè 't gedoan om ou nen dienst te bewijzen," stamelde hij.

"Natúúrlijk niet, natúúrlijk niet; 'k ben ou integendeel heul dankboar," verzekerde meneer Vitàl. Maar zonder verdere uitleggingen keerde hij zich om en leidde De Reu weer naar het huis toe.

"Un verre de porto?" vroeg hij, toen ze in den gang waren.

"Merci, 't es nog te vroeg," bedankte De Reu onthutst.

"Eh bien, alors, merci encore et entre nous, n'est-ce pas?" besloot meneer Vitàl, den wijsvinger op zijn lippen drukkend.

"Natúúrlijk, da weet-e wel, e-woar? Allons, bonjour, mesieu Vitàl. Zien we mallekoar van den avond in d'Ope van Vrede?"

"'K peis 't toch. Bonjour."

Meneer Vitàl kwakte de voordeur dicht en ging naar zijn studeerkamer.

Hij werd dus bedrogen…! Dàt wat hij steeds gedacht en gevreesd had was nu bewaarheid en nu had hij meteen ook de besliste, lang-gewenschte reden om definitief met haar af te breken. Het liet hem alles wonder-kalm. 't Was of het niet tot hem kon doordringen. En toch twijfelde hij niet; hij voelde intuïtief en instinctmatig dát het zoo was.

Het wàs zoo, maar het hielp hem nog niet veel, zoolang hij 't niet bewijzen kon. Niets zou het hem baten of hij thans naar haar toe ging en haar beschuldigde. Zij zou 't eenvoudig loochenen. Wel kon hij naar 't hotel gaan, onderzoeken, ondervragen; maar, behalve dat hij wellicht, ook niet op die manier, achter de waarheid komen zou, stuitte hem dat middel, als onwaardig, tegen de borst. Neen; maar er was een andere uitkomst en hij zou trachten De Reu daarvoor te spannen.

Hij dacht er even over na en was al gauw besloten. Jammer dat hij De Reu zoo kort had weggedreven; doch de man was te dikhuidig om gekrenkt te zijn en door een briefje met Netje liet hij hem weer ontbieden.

De dorpsontvanger kwam, luisterde gewichtig, knikte herhaaldelijk toestemmend met het hoofd. Hij begreep wat van hem verlangd werd en zag er niet tegen op om de uitvoerder te zijn.

"Zij gerust, loat mij moar begoan, ik zal ou veur 't feit stellen69," beloofde hij.

Zij maakten een afspraak. Meneer Vitàl zou aan Irma schrijven, dat hij voor enkele dagen met zijn vrienden op jacht was. Zij zou er zich hoogst waarschijnlijk door laten vangen en er niet aan denken dat de jacht gesloten was. De Reu, van zijn kant, zou een of meer kellners of kamermeisjes omkoopen; en zoodra Irma met haar lief weer in het hotel was-wat zij zeker niet lang zou uitstellen-, zou naar dokter Van der Muijt, die telefoonverbinding had, een afgesproken bericht voor meneer Vitàl worden geseind, waarop deze onmiddellijk met zijn auto naar de stad zou rijden.

Zoo werd besloten. Meneer Vitàl schreef aan Irma dat hij voor drie dagen op reis ging, gaf haar meteen, om haar nog beter om den tuin te leiden, een bedriegelijk poste-restante-adres op in een klein plaatsje over de Hollandsche grens en verwittigde dokter Van der Muijt dat hij een dringend telefoon-bericht verwachtte, dat hem zoo spoedig mogelijk na ontvangst moest worden medegedeeld.

Intusschen ging De Reu naar de stad om daar alles te beredderen. Met den laatsten trein kwam hij terug, triomfantelijk. Alles was in orde, hij had een garçon en een kamermeisje omgekocht; gehoord, dat Irma en haar lief daar sedert enkele weken dikwijls kwamen, meestal tusschen zes en acht en steeds op dezelfde kamer, die vast aan den heer verhuurd was: en onverwijld had De Reu, voor één week, de kamer vlak daarnaast gehuurd. Het afgesproken telefoon-bericht met dokter Van der Muijt werd overbodig en zou toch feitelijk ook te veel tijd vorderen; meneer Vitàl moest er maar elken middag heen rijden, op zijn kamer zitten en er wachten tot de anderen daarnaast kwamen, wat onvermijdelijk al heel spoedig gebeuren zou. Alles was er door het kamermeisje en den kellner uitstekend geregeld; een propje zat in 't sleutelgat der binnendeur tusschen de twee vertrekken; hij had het er maar uit te nemen als zij binnenkwamen en hij zou alles hooren en zien…

 

"En ge zij nog altijd zeker da ze 't zij wel es en gien ander?" vroeg meneer Vitàl nog even twijfelend.

"O, absoluut! zekerder dan oeit!" bevestigde De Reu, over meneer Vitàls twijfelvraag verwonderd.

Meneer Vitàl fronste de wenkbrauwen en staarde peinzend voor zich uit. Een vreemde werking begon in hem te ontstaan, de langzaam aangroeiende en stekende prikkel van jaloezie, van spijt en toorn, waarvan hij, tot zijn eigen verbazing, in 't eerste oogenblik niets had gevoeld. Hij dankte De Reu voor zijn moeite, trachtte hem nu weer, zoo spoedig mogelijk, weg te krijgen; en toen dit gelukt was, ging hij, in de nachtelijke duisternis en kou, over zijn besneeuwde tuinpaden eindeloos heen en weer loopen.

Wie wist of zij het toch wel geweest was en niet een andere die op haar leek? Hoe gemakkelijk kon De Reu, die haar toch maar één keer, en dan nog in avondtoilet gezien had, zich niet vergist hebben? Waarom ook zou ze 't doen? Zij had er immers alle belang bij, hem, die nu zoo rijk was, en van wien ze zooveel kreeg, getrouw te blijven. Waarom dan toch? Uit louter valschheid, slechtheid, depravatie70? – Of uit liefde?.. een nieuwe, groote, sterke liefde! Meer en meer ging hij twijfelen; en met den twijfel kwam weer de vage hoop dat het alles maar waan en vergissing was. Die twijfel en onzekerheid werden hem onuitstaanbaar en vurig verlangde hij naar den volgenden dag. Al zijn eerste kalmte was opeens verdwenen, veranderd in een jagende, kwellende woeling, die hem geen oogenblik met rust meer liet. Den ganschen nacht kon hij niet slapen en van in den vroegen ochtend liet hij De Reu weer halen om met hem naar de stad te rijden en samen die kamer te gaan zien. 't Idee dat hij nu zelf en heel alleen, met dien omgekochten kellner en die kamermeid de knoeierij verder zou moeten klaarspelen, was hem zóó ondragelijk dat hij 't nog liever alles maar op zijn beloop liet. Maar De Reu vroeg alweer niets beter dan zich nog intiemer in dat vieze zaakje te mogen mengen; en samen vertrokken zij in den namiddag, omstreeks vier ure, met meneer Vitàls automobiel naar de stad.

Nauwelijks waren zij op de door De Reu gehuurde kamer of de omgekochte kellner klopte aan en kwam hun deftig-mysterieus meedeelen, dat de kamer daarnaast dien middag weer voor het verliefde paar in orde was gebracht.

Meneer Vitàl werd bleek. Zou het dan toch waar zijn? Zou zij er werkelijk komen, zij, Irma, zijn maîtresse, met een anderen man! Het leek hem eensklaps iets monstrueus, iets onmogelijks, iets dat niet kon gebeuren. Maar de kellner ging naar de binnendeur, peuterde iets uit 't sleutelgat, wenkte stil meneer Vitàl bij zich. Meneer Vitàl naderde, boog voorover, zag, door het gaatje, in de kamer daarnaast, een bed met wit behang en witte sprei. Werktuigelijk knikte hij met het hoofd, richtte zich op, ging van de deur weg. De kellner stopte 't propje weer in 't sleutelgat en verdween geluidloos.

"'t Es goed, 'k zal hier wachten," zei meneer Vitàl tot De Reu, met schor-hikkende stem.

De Reu knikte goedkeurend en ging insgelijks weg. Hij zou beneden, in 't café, de couranten lezen en er blijven tot meneer Vitàl terugkwam.

Meneer Vitàl, alleen in de kamer, ging werktuigelijk voor een der ramen staan, die uitzicht hadden op het stationsplein. – Van tusschen de half-weggeschoven gordijnen zag hij de gewone drukte van rijtuigen en reizigers om 't stationsgebouw en 't rijtje vrouwen op 't trottoir onder de marquise71, die er met breede manden sinaasappelen en koekjes te koop zaten. Hij hoorde ook 't geschreeuw van de couranten-venters, die met de wapperende bladen in hun handen de haastig-aankomende reizigers tegemoet liepen. Maar 't warde en draaide en gonsde alles dooreen in zijn suizend hoofd en vóór zijn schemerende oogen. Niets was helder, alles ruischte, wemelde en bruisde; en alleen zijn hart voelde hij haastig-gelijkmatig tikken in steeds sneller-gejaagde kadans, met duidelijk-voelbare, korte, vlugge bonsjes, als een niet te stillen, sarrend mekaniek-werk. Soms stond hij enkele minuten als versuft te soezen, dof-starend in de grijze schemering, die zich van lieverlede in 't verschiet doorspikkelde met lange risten twinkelende lichtjes; en plotseling schrikte hij dan op, meenend dat hij iets gehoord had in de kamer daarnaast, scherp-luisterend, in strakgespannen houding naar het sleutelgat, waaruit hij 't propje even wegnam, gebogen. Maar telkens was 't een loos alarm en de tijd verliep, het werd al laat, weldra gansch donker; en in langzaam-kalmeerende stemming begon hij meer en meer te denken en te hopen dat er niets gebeuren zou en ook opnieuw te twijfelen of er vroeger wel ooit iets gebeurd was, toen hij plotseling, heel héél duidelijk, en zonder den minsten twijfel ditmaal, de kamerdeur daarnaast hoorde open gaan, een lichtsprank door het sleutelgat zag glimmen en een stem hoorde, háár stem, die luid en vroolijk iets uitgalmde, dat hij niet dadelijk verstond,

't Was of hij eensklaps blind en doof werd. Hij wankelde, hield even zuchtend, met dichte oogen, zijn beide handen om de leuning van een stoel geklemd. Maar met wilskrachtige inspanning richtte hij zich weer op, schoof den stoel weg, hurkte bij de tusschendeur neer, haalde met bibberende, zwakke vingers, 't propje uit het sleutelgat en keek.

Hij zag eerst niets dan het onderste van twee donkere beenen, en twee voeten met glimmende, verlakte laarzen, naast de neerhangende plooien van een schelroode, hem welbekende japon. Dat alles stond daar een oogenblik onbewegelijk, in de helder-verlichte kamer, als 't ware niet behoorend bij levende personen; maar eensklaps plooiden zich die beenen, terwijl de japon in rimpels scheen te zinken; en, zich dieper buigend, zag hij ook de twee busten en de twee gezichten, die elkaar hartstochtelijk zoenden, zijlings neergebogen op den sponderand van 't bed. Haar stem klonk even op, in zoen-gesmoor dof giegelend; en plotseling was het hem te moede alsof het rood van haar japon vloeiend en dampend bloed werd: hij schokte overeind, bonsde met zijn beide vuisten op de tusschendeur, schreeuwde, als gek, niet meer wetend wat hij deed, zoo hard hij kon:

"Schei uit! smeerlappen! schurken! Schei uit! Schei uit!"

Hij hoorde een gil, een dof gestommel, 't gejoel als van een vlucht. Maar hijzelf gilde, stootte en bonsde nu aldoor als een krankzinnige, steeds wilder en steeds harder, beukend op de deur tot deze eindelijk inkraakte en hij binnen in de kamer stormde, vliegend als een dolle stier naar 't bed, dat hij knarsetandend uit elkaar rukte.

Vlugge stappen kwamen door de gangen aangehold, angststemmen weerklonken, twee, drie kamermeisjes en kellners rukten met geweld naar binnen, grepen meneer Vital bij 't lijf en hielden hem onder bedwang, terwijl gezagvoerend een heer optrad, lijkbleek, bevend van woede, de oogen fonkelend, de stem heeschkrijschend, met hikkende stooten:

"M'sieu!.. qui êtes-vous?.. Tenez-le vous autres!.. Ne le lâchez pas!.. Louis… allez chercher… le commissaire de police!..72

Meneer Vitàl, als 't ware eensklaps verlamd, maakte geen beweging, uitte geen klank meer. Hij stond daar, verwilderd, met bloedende handen, te hijgen, als begreep hij zelf niet, wat met hem gebeurd was. Hij wilde spreken en kon niet; hij wrong zich om aan de knelling van de kellners te ontkomen; maar De Reu, die het spektakel van beneen73 gehoord had en terstond naar boven was gehold, drong driftig door de schaar bedienden, nam meneer Vitàl bij den arm en wenkte den directeur van 't hotel met zich mee om uitleggingen te verstrekken.

"Allez!" zond deze, plotseling gekalmeerd, met een gebiedend, kort gebaar, kellners en kamermeiden weg.

Hij volgde, 't gezicht weer streng en deftig, ondoordringbaar, meneer Vitàl en De Reu in de kamer en deed de deur op slot.

In dof gegiegel74 en gestommel liepen kellners en kamermeisjes door de plotseling weer stil-geworden gangen uit elkaar.

VIII

De lente zou weldra opnieuw geboren warden…

Nog geen knopje botte aan de kale boomen, maar in de lucht kwam al een nieuwe, frissche helderheid en ruimte en de aller-eerste vogel-de lijster-zong van den ochtend tot den avond, zwart eenzaam stipje in de zwarte, naakte takken, haar kort en helder liedje, dat galmde als een steeds herhaald geroep, alsof het wakker vogeltje reeds in de verre verte iets zag en voelde, dat nog geen ander levend wezen zien of voelen kon, en daarover luid zijn jubelende blijheid verkondigde.

Het beekje, hoog-gezwollen door den dooi, rolde weer zwaar-bruisend dikke, blonde kolken en in den tuin bloeiden de twee eerste, jonge voorjaarsbloempjes: 't miserie-boompje75, één en al paars-roze kleine trosjes zonder één groen blaadje op zijn dunne twijgjes, en 't sneeuwklokje, doorschijnend-wit opgeschoten als een ijsbloempje, met het nauwelijks zichtbaar oranje hart diep in zijn kelkje, zoo teer en broos tusschen al zijn dichtgeschaarde, rechtopstaande, groene bladstengels, die het, als met een levende en wakende heg, tegen kou en wind schenen te beschermen.

Meneer Vitàl, vereenzaamd op "'t Kasteelken", kwam niet meer uit. Hij schaamde zich; hij had behoefte aan afzondering, aan zelfbespiegeling. Hij had zichzelf terug te vinden, zijn leven te veranderen. Hij had zichzelf van ondergang te redden.

Nu, in de eenzaamheid en stilte van zijn als 't ware herboren bestaan, was hij gelijk een langzaam-herstellende, die een zware ziekte had doorworsteld; en midden in de zacht-lavende frischheid en kalmte der herlevende natuur, leek hem de herinnering aan de wilde scene in 't hotel een nachtmerrie, een aanval van tijdelijken waanzin. 't Was uit hem opgestormd, ontembaar, omdat een vijand hem iets roofde dat het zijne was; het was geweest alsof men uit zijn eigen lijf eensklaps met ruw geweld het innigste en kostbaarste dat hij bezat wegrukte. Maar nu… nu het voorbij was, voelde hij zich klein en schaamde hij zich. Nu was het uit, voor goed en altijd uit, gelukkig nog vóór het te laat was. Nu voelde hij, als een weldaad, de stille zaligheid van de verlossing; nu kon een heel nieuw leven weer voor hem beginnen.

Van Irma had hij niets meer gehoord en hij was ook wel gerust en veilig, dat zij hem nu niet meer plagen zou. De Reu, de medeplichtige getuige van het akelig spektakel, had hij niet terug willen zien en ook van al die andere dorpsheeren was hij vervreemd. Nooit meer kwam hij in de vaste herbergen waar hij hen ontmoeten zou; nooit meer vertoonde hij zich in 't dorp en aan de meiden had hij last gegeven niemand te willen ontvangen. Stelselmatig vermeed hij alles wat hem aan 't verleden kon herinneren.

 

Hij leefde in afwachting… in afwachting van… hij wist niet wat nu verder komen zou. Hij dacht aan allerlei: zijn studies hervatten, iets ondernemen, algemeene kennis opdoen, reizen. Maar voorloopig deed hij niets. Hij genoot van zijn rust, van zijn verlossing, van zijn vrede. Hij ging zijn pachters bezoeken, sprak over hun en zijn belangen, aanhoorde klachten en wenschen. Doch wat hem 't meest nu aantrok waren lange, eenzame tochten met zijn automobiel, tochten door heel landelijk Vlaanderen, van oost naar west, van noord naar zuid. Wat was het schoon zijn land, in eerste, teere, lente-herleving! Wat was het rijk in zijn afwisselende, steeds zoo zachte lijnen en schakeeringen, met over alles heen iets blonds en wazigs, dat als de atmosfeer van de streek zelve was, en dat hij overal terugvond! Het waren fijne, fijne schilderijen, de eene na de andere. Soms hield hij zijn wagen stil en deed den motor zwijgen, om in volle rust te kijken, te luisteren en te genieten. Het waren vergezichten, zacht-golvende landbouwen76, hier bruin, daar groen, teer-doezelig wegdeinend in blauwachtige doorschijnendheid, naar vage boomenlijnen aan den horizon, waaronder dorpjes glinsterden met witte geveltjes en roode daakjes, in de zoete lauwe zon. Alom was rustige bedrijvigheid op 't stille land: donkere menschen-silhouetten spittend-gebogen naar den grond; ploegen en paarden statig drijvend naar 't verschiet door vet-en-malschglimmende voren; en lange rijen wiedsters, als neergestreken zwermen groote vogels zingend in het jonge koren, onder het etherisch mee-orgelend koor der leeuwerikjes, die overal, als in een oneindigheid van teer-harmonische rythmen, hingen te tril-wieken, hoog in de zoet-geurende, wazig-blauwe ruimte.

Dat was de volle heerlijkheid en zaligheid, waar de wakkere lijstertjes al zoo lang en onvermoeid met heldere kelen van gejubeld hadden en in zijn frisch-herboren leven luisterde meneer Vitàl er nu ook vol ontroering naar, als naar de zoete openbaringsstemmen van zijn eigen herschapen toekomst. Het groeide alles om hem heen tot lenteherleving, steeds milder en rijker, iederen dag vol van nieuwe en verrassende ontdekkingen. De oude boomgaarden begonnen te bloeien, zoo heerlijk rein wit en roze, als geurende wolken van pracht om de verweerde gebouwen; heesters, linden en popels77 trilden en glinsterden met al hun teere, doorschijnend-groene blaadjes; de witte en gouden sterretjes van madeliefjes en van leeuwetand78 doorpoeierden het jeugdig, malsche gras; en op een lauwen avond hoorde meneer Vitàl weer in zijn tuin de romantische tonen van den pas-gekomen nachtegaal.

Met innige ontroering bleef hij naar het onzichtbare zangertje luisteren. Zoo kwam het elke lente weer, met zooveel andere vogels, vaste boden van de zoete voorjaarsheerlijkheid en liefde. De zware boomen stonden onbewegelijk in hun donker geheim, het beekje neuriede heel zacht zijn vooisje en tegen het nog helder Westen, laag over den horizon tusschen de zwarte kruinen, hing Venus eenzaam in haar diamanten schitterpracht.

Meneer Vitàl zuchtte. Voor 't eerst sinds zijn herleving, voelde hij weer vagen weemoed in zijn eenzaamheid. Voor 't eerst had hij kwellende behoefte aan mededeeling van gevoel met wie hem kon begrijpen. Maar wie? – Hij kende niemand hier die met hem voelen en genieten kon.

Hij werd zich nu ook wel bewust, dat zijn gewilde en halsstarrige afzondering van alles wat om hem heen bewoog en leefde slechts een overgangs-periode was, die hij niet lang vol zou kunnen houden. De atmosfeer van zijn omgeving werkte toch, zijns ondanks, met geheime macht op hem in. Hij voelde zich meer en meer, door hij wist niet welke magnetische kracht, tot het omringende leven aangetrokken; de eenzaamheid begon weer zwaar te drukken, de zachte rust ontaardde langzamerhand in een zoekende gejaagdheid die hem elk oogenblik naar buiten dreef; en 't was bijna met een gevoel van verlichting, dat hij eindelijk, op een van zijn zwervende namiddag-tochten in het veld, van verre dokter Van der Muijt, flink-stappend en stokzwaaiend, naar hem toe zag komen.

Zoodra de dokter hem ontwaarde, keerde hij zich grappig om, alsof hij voor de onverwachte ontmoeting vluchten wou. Toen kwam hij weer op meneer Vitàl af, sloeg met overdreven verbazing de armen in de hoogte en riep, eensklaps pal-stil houdend:

"Dreum ik niet? Es 't wèl meneer Vitàl die 'k zie? Jongen, jongen, 'k miende da ge deud waart of da ge te minsten aan 't ander einde van de weireld zat?"

Meneer Vitàl glimlachte zwakjes:

"'t Es waar; 'k hè 'n beetse lijk ne kluizenoare geleefd, maar 'k ha euk nog al 't ien en 't ander in orde te brijngen."

"La femme?.. affaire de femme?" schertste de dokter.

Meneer Vitàl kreeg een kleur als vuur. Zou die lamme De Reu dan toch gepraat hebben? Wantrouwig-gegeneerd keek hij den grappigen dokter aan; maar deze insinueerde toch niet verder. Hij drukte hartelijk meneer Vitàl de hand, blijde hem terug te zien; en, half ondeugend nog, maar met een ondertoon van ernst in 't vroolijk oppervlakkige van zijn woorden:

"Tuttuttut! ge zoedt moeten treiwen; faudrait vous marier, mon cher. Es da nou 'n leven veur azeu ne rijke jonkman op ne scheunen buiten heul alliene! C'est la saison des amours! Tont pousse, tout fleurit! Heur ne kier hoe scheune dat de veugelkes zijngen! Allons voyons, zoekt ou ne kier 'n firm, scheun vreiwemeinsch uit. Est-ce que mademoiselle de Saint-Valéry ne vous tente pas encore?"

Mademoiselle de Saint-Valéry… Ook aan haar had meneer Vitàl den laatsten tijd niet meer gedacht. En nu, onder de half grappige, half ernstige woorden van den dokter kwam haar beeld opeens weer helder vóór zijn geest gerezen, als een liefelijk symbool van troost en hoop in de toekomst.

Het was eensklaps een vreemde gewaarwording in hem, 't idee leek hem zoo gek niet meer, het scheen hem nu, dat ze veel dichter tot hem stond, in een voor hem niet langer ontoegankelijke wereld. Hij glimlachte en schudde 't hoofd om aan den dokter zijn schielijke emotie niet te laten merken, en antwoordde slechts met een grapje op 't gezegde, stil-hopend in zichzelf dat de dokter nu nog verder over 't onderwerp zou doorgaan.

Maar de dokter was alweer met andere dingen bezig. Hij uitte de klachten van al die overige heeren omdat zij meneer Vitàl nooit meer zagen. lederen avond zaten zij vruchteloos in hun vaste herbergen op zijn komst te hopen en te wachten; en er was reeds tweemaal handboogschieting geweest gevolgd van souper, waar zijn plaats ook telkens open was gebleven. Die heeren wisten niet meer wat ze daarvan moesten denken. Was meneer Vitàl dan boos op hen? Had iemand hem onbewust iets miszeid of misdaan?

"Volstrekt niet," antwoordde meneer Vitàl. En hij beloofde dat hij spoedig weer eens komen zou.

67chic-que / van chique: verbogen vorm van chic: deftig, verfijnd
68cadet / wschl. wordt hier "kadee" bedoeld, vent; "chicque cadet": deftige vent
69veur 't feit stellen / bewijzen
70depravatie / ontaarding
71marquise / markies, luifel
72" ontbreekt
73beneen / beneden
74gegiegel / gegiechel
75miserie-boompje / jeneverbes
76landbouwen / bebouwd land
77popel / populier
78leeuwetand / leeuwentand: paardenbloem