Za darmo

't Bolleken

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

In de wijd-open remise stond de wagen, helderwit-stralend uit zijn drie aangestoken phares, reeds te ruischen. 't Was als een glanzend manelicht tot ver over het grasveld en de heesters. Hij stapte in, zette in gang, beantwoordde met een licht hoofdgeknik den groet van Louitje, die zijn pet afnam, en reed met een langzamen, sierlijken zwaai om de bocht rond het kasteeltje van het erf. Plotseling hield hij in. Hij was reeds een eind in de stille straat en kwam achterwaarts teruggereden. Louitje, die hem bij het hek stond na te kijken, kwam ijlings toegesneld.



"Mankeert er iets, meniere?"



"Nien nien 't, Louitje, moar 'k was de verkierde kant uit; 'k goa noar Amertinghe rijen."



De wagen reed nog even met groot gedruisch scheef-achteruit, plofte weer stil en knarste, keerde zich half en gleed eindelijk zacht-zingend, in de mee-vliegende glinstering van zijn heldere lichten, het dorp uit en den nacht in. – Meneer Vitàl had zich bedacht. – Om rechtstreeks naar de stad te rijden moest hij de herberg,

d'Ope van Vrede

, waar die heeren nu zaten, voorbij. Zij zouden hem hooren en 't beschaamde hem vaag. Liever reed hij langs een verren omweg naar de stad.



De wagen snorde, gezellig zacht-zingend en veerend, in matige vaart. De schitterende phares strooiden hun manelichtend schijnsel, wit als sneeuw, ver vóór hem uit, fel-beglanzend ook de zware boomstronken en 't klaterend struikgewas aan beide kanten van den weg. Hier en daar stond een huisje fantastisch midden in het groen: een huisje wit-of-geel-gekalkt, met vlammend-roode pannendak, en dat door al zijn schel-verlichte ruitjes als met flikker-lachende oogjes in dolle huppelvaart op hem scheen afgevlogen en gedanst te komen, om dan plotseling, met de harder bruischende voorbijtocht van den wagen, als 't ware omgegooid, weer in 't nacht-duistere te verdwijnen. De frissche koelheid van het rennen deed hem goed, de nevelen verwaaiden uit zijn hoofd en hij genoot heerlijk van het vrije vliegen, zoo heel alleen in zijn lichtend-en-dansenden wagen, door de donkere avond-eenzaamheid. Hij zette grootere versnelling op. De wagen zoemde, scheen zich uit te rekken, schuifelde als een vuurkogel tusschen de dubbele rij helder-verlichte boomstammen. Wat was 't verrukkelijk zoo te vliegen! Er bestonden geen afstanden meer. Maar plotseling vertraagde hij aanzienlijk, hield bijna stil. – Daar reed hij vlak voorbij de oprijbaan van het kasteel en eensklaps dacht meneer Vitàl weer aan de conversatie van de dorpsheeren, aan dat jong, hem onbekend nichtje van den burgemeester, dat daar met haar oom en tante op het kasteel inwoonde. Een soort van medelijden greep hem aan. Wat moest het pijnlijk zijn zoo in de frissche vrije jaren van je jeugd aldoor maar het genadebrood te eten! De weg kronkelde, liep in een breede bocht om 't kasteel en van verre zag meneer Vitàl, tusschen de zwarte kruinen van het park, een paar verlichte ramen, boven en beneden. Wellicht zat ze daar ergens, bij een lamp, lezend of bordurend, bij dien oom of die tante. En zonder er iets van af te weten stelde hij zich haar leven van ongefortuneerd jong nichtje als saai en kleurloos voor, een leven zonder echte vreugd noch zonneschijn, een leven van stille verdrukking. Zou het wel waar zijn, dat ze naar hem geïnformeerd had, of was dat maar een verzinsel van dien kluchtigen dokter? Een vage nieuwsgierigheid ontstond in hem, hij wou haar toch wel eens zien. Misschien zou hij zondag naar de hoogmis gaan en wat vooraan komen zitten. – 't Kasteel was uit het zicht, de weg kronkelde verder door, meneer Vitàl draaide even aan een kraantje en weer snorde de wagen vliegensvlug vooruit. Hij reed door dorpjes, suffig ingedommeld reeds, met hier en daar een schamel lichtje achter neerhangende gordijntjes, en waar zijn late doortocht even een gedruisch verwekte, dat met hem verdween; hij kwam ten slotte op een breeden, lijnrechten, met reusachtige boomen beplanten steenweg, die zich zonder eind scheen uit te strekken. Lichtjes blikkerden in 't verschiet, hij kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag hij in de verte, onder het zwart-donkere der als tot een tunnel in-elkaar-gegroeide kruinen, twee helder-glanzende vuur-oogen op hem afkomen, stralend-witte oogen van verblindend licht, die, evenals zijn phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breed vlak voor zich uitstrooiden. Een horengetromp brulde, hij trompte tegen, de lichten vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden bruisend-weerlichtend, als sneltreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de groote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden zich aan beide kanten van den weg, vormden van lieverlede korte, telkens onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tram-rails in het midden en wandelaars vóór de heldere winkelramen, aan elkaar. Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door zijstraten, stak dwars over een plein, reed eindelijk, heel traag zwenkend, binnen in een groote hal, waar nog enkele auto's en ook rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp hem den wagen een plaats geven, vroeg of er iets aan gedaan moest worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Zijn dikken mantel, zijn leggings en zijn bril lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage.



Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij haar naar een restaurant meenemen.



't Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-chantant waar zij haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid er aan verknoeiend, tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd

49

49


  gekamerd / (verouderd) (van een vrouw die een kamer op kosten van haar minnaar bewoont) op een kamer gezet.



. Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret en vrijheid gansche dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog eens gescheiden en opnieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden niet meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in onderlinge afspraak dat zij wederzijds vrij waren weer van elkander weg te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het zoo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen geweest; maar na zijn groote erfenis had Irma flink de hand op hem gelegd en was opeens héél zoet en lief geworden, bewerend dat ze doodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet zou kunnen leven. Hij was er de dupe niet van, maar wel een beetje bang voor geworden, had eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan hij niet meer zoo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit mocht hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde zij dat zij hem zoo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te komen opzoeken. Zij was heel kwaad, omdat hij op dat dorp nu woonde en begreep niet hoe of hij zich met die "schtoemme boeren", zooals zij in haar eigenaardig grens-duitsch, al de dorpelingen over één kam geschoren, minachtend noemde, amuseeren kon. Zij wilde nauwelijks aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zooals zijn oude pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl moest haar nu telkens met beloften en cadeautjes paaien en voelde soms sterk den heimelijken lust om van haar af te zijn. Doch van een anderen kant was hij door gewoonte en sleur aan haar verslaafd en 't idee dat zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van sensueele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtste

50

50


  ongewachtste / onverwachtse



 uren kwam hij soms bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken.



Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen buurt. Met vlugge schreden stapte hij er heen. Hij zag van verre 't licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen.



Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur met gordijntjes kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn.



"Mademoiselle Irma thuis?" vroeg hij, gewoon, zooals hij altijd deed.



Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend het hoofd:



"Nie, meniere, z'es uitgegaan."



"Zeu," zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn gelaat.



"Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad."



Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende hij dat het een man was.



"Mee wie, mademoiselle?

51

51


  mademoiselle? / mademoiselle?"



 vroeg hij vorschend, wenkbrauw-fronsend.

 



"Mee Palmyre, meniere, woar da ze dikkels mee uitgaat."



Die Palmyre, was een gewezen bar-maid

52

52


  bar-maid / barmeid



, thans door een ouden heer onderhouden. Haar vriendschap met Irma ergerde en verveelde meneer Vitàl. Vroeger waren er dikwijls scènes door ontstaan. Maar hij had er zich al lang bij neergelegd, wel begrijpend dat zij toch niet altijd kon alleen zitten en trouwens ook geen andere vriendinnen dan van dit soort krijgen zou.



"'t Es goed," zei hij. – Hij kocht zich enkele sigaren en ging heen.



Buiten stond hij even stil, aarzelend. Een vage lust kwam in hem op om maar dadelijk weer naar de garage te gaan en met zijn automobiel te vertrekken. Maar hij voelde zich geprikkeld, hij wou nu wel graag bij haar zijn en althans wilde hij weten of ze de waarheid gezegd had, en werkelijk met die Palmyre naar den cirque was.



Hij nam ineens zijn besluit, keerde zich om en stapte naar 't paardespel

53

53


  paardespel / paardenspel: tent waarin paarden kunsten verrichten



 toe. Hij zou zich ergens in een hoekje schuil houden en haar van daar uit in de zaal trachten te ontdekken.



Na enkele minuten loopens kwam hij vóór het groot gebouw. De ruime vestibule, waarin slechts een politie-agent en een pompier met elkaar stonden te praten, was één schel-schittering van oranje-glanzend licht en achter de zware, dichte tochtdeuren galmde, in een chaos van geluiden, dof-dreunende muziek en handgeklap en stemgejuich van menigte. Hij nam zijn kaartje en ging binnen.



Vlak vóór hem stond de korte, breede gang naar de arena gevuld door chicque heeren met lichte handschoenen en glimmende hooge hoeden. Dat trof uitstekend. Hij was niet groot van gestalte; tusschen de ruggen door zou hij goed kunnen zien, zonder zelf opgemerkt te worden.



Hij zag trouwens eerst niets anders dan een wemelende schitter-chaos. De reusachtige ruimte was goed bezet, honderden en honderden gezichten vertoonden zich in den halven cirkel, als zooveel ronde, lichte vlekken zonder physionomie-uitdrukking naar hem toegekeerd, terwijl alle oogen vast stonden geboeid op de bewegingen der kunstrijdster, die in haar flikkerend, tegen de knieën plakkend en naar achter wegwaaiend pailjettenrokje, recht op het zadel rondom de smalle arena zwierde. Een livrei-man die in 't midden stond, langzaam als een as om zichzelf draaiend, klapte aanhoudend met een lange zweep, en de bleeke, tamelijk zware schimmel galoppeerde in muziek-kadans, onverschillig onder de druk beenen-spartelende écuyère

54

54


  écuyère / goeder ruiter, amazone



, die ook door korte zweepslaagjes en schrille gilletjes het ietwat luie beest aanwakkerde.



Meneer Vitàl schoof zich een weinig meer naar voren en keek aandachtig rond. Eén voor één nam hij al de vakken op, links en rechts, rij voor rij, van onder tot boven. Nergens was Irma met haar vriendin te zien. Hij trok zich terug, volgde even den circkel

55

55


  circkel / cirkel



-binnengang, kwam door een tweede, korte en breede opening, waar ook enkele toeschouwers stonden, omzichtig weer tot dicht bij den drempel der zaal, en keek opnieuw.



Maar ook van af die plaats ontwaarde hij haar niet. Zijn wenkbrauwen trokken zich boos-fronsend samen, zijn hart joeg sneller, hij begon zich bedrogen te voelen en scherp stak weer de doorn der jaloezie. Het was een plots hevig verlangen naar haar; een bijna vicieuze behoefte, die toenam en vlijmender werd naarmate zijn kans verminderde. Zij was van hem, hij had recht op haar, hij moest en wilde haar vinden en hebben.



In den cirk

56

56


  cirk / cirkel



 dreunde en daverde 't plotseling van wild-uitbarstend geschetter. De lichte rijdster wipte gracieus door roze hoepels, telkens met een gilletje in 't zijig scheuren van 't papier den kunstsprong wagend, neervallend met haar roze knietjes op het breede zadel, weer opwippend en dadelijk in kadans-gewieg weer aanloop nemend om opnieuw te springen, steeds sneller en sneller, met scherpere gilletjes en onverpoosde zweepslagen, tot zij zich eindelijk vermoeid liet neerzakken en glimlachend, met sierlijke buigingen en stralende oogen, aanhoudend groette 't dankbaar-juichend volk. De muziek zweeg, de rijdster klopte met haar kleine hand over de manen van 't nu rustig-stappend paard; en eensklaps kwamen, onder reusachtig joel-gejuich, de clowns in de arena aangebuiteld, een kleine magere en een groote dikke, beide met meel-witte gezichten en opgekuifde pruik, en die dadelijk overdreven begonnen te kibbelen en elkander oorvegen te geven, dat zij er tegen den grond bij ploften. Te gelijkertijd greep op een der boven-gaanderijen een heftig spektakel plaats. Een rare man met wit gezicht en vuurrooden neus, in een belachelijk-langen zwarten rok gekleed, met een witte kraag waarvan de tippen tot over zijn ooren uitstaken, met een lang, wit vest dat op zijn knieën bengelde en daaronder broekspijpen die nauwelijks tot aan zijn enkels reikten, stond daar onder razend lawaai te schreeuwen en te gesticuleeren; en plotseling stortte hij buitelend en rollend, dwars door het schrilgiegelend en uit elkaar stuivend publiek naar beneden, struikelde tegen een bediende dien hij terloops een klinkende mep gaf, sprong op den dikken clown en wierp hem met een plof omver, waarbij iets in den man, als onder een kanonknal, scheen te barsten; vloog daarop naar den kleinen magere, deed hem ronddraaien als een tol en vluchtte eindelijk weer naar boven, stampvoetend, springend en giegelend, gekke gezichten trekkend en uitbundig schermend met armen en beenen, als in dol-onbedaarlijke pret.



Het volk zat zich te kronkelen van uitgelaten joligheid; en eensklaps zag meneer Vitàl, werktuigelijk met den blik de aftocht van den August volgend, de vruchteloos gezochte Irma zitten naast haar vriendin Palmyre in een loge, vlak tegenover hem, dicht bij de plaats waar nu de clown weer zat te schimpen, te lawaaien en te grinniken. Zij lachten en zij schaterden om 't meest, het hoofd naar August omgewend, en niemand anders was er om of bij haar, geen heer noch hofmaker. Zij vierden, louter om de pret, haar circus-avondje.



Een vreemd gevoel kwam plotseling in meneer Vitàl geslopen: een soort van toegevend medelijden, met wroeging gemengd; en meteen ontstond in hem een wondere kalmte, terwijl zijn vurig, bijna kwaadaardig verlangen naar haar als ijle damp verzwond. Hij had ineens niet de minste behoefte meer haar bij zich te hebben; een zachte gewaarwording van rust liet hem geheel bevredigd en werktuigelijk trok hij zich in 't donkere van den binnengang terug, opdat zij hem niet zien zou. Nog eventjes bleef hij van verre naar haar kijken, toegevend-genietend van haar kinderlijke pret; en toen weer de muziek opgalmde en 't lichte paarde-danseresje in de schittering van haar pailletten-rokje op het galoppeerende paard begon te zwieren, verliet hij stil het rumoerig gebouw en verloor zich onopgemerkt in de menigte bij den uitgang.



Hij was nu weer goed en gelukkig gestemd en dacht een grapje uit. Hij liep even terug naar het sigaren-winkeltje en vroeg er een enveloppe en een stukje papier. Hij schreef haar slechts één enkelen regel:



"Bien amusée au cirque avec Auguste?" en teekende.



Glimlachend ging hij weg, nam in zijn eentje nog een lekker potje bier in een café, keerde terug naar de garage en stoomde alleen huiswaarts, door de landelijke stilte van den nacht.



Mietje was nog op en vroeg hem met bezorgd-ernstig gezicht wat hij nu eten zou.



"Niemedalle, Mietje," glimlachte hij. "'K hè zéú goed geëten van doage en 'k ben moe; 'k goa noar mijn bedde."



Op zijn kamer brandde 't licht. Vlug kleedde hij zich uit, nam een boek en legde zich ter ruste.



Hij las maar enkele minuten. De beteekenis der zinnen vervaagde en verwarde in zijn slaperige hersens, mengde zich met de herinnering aan de gebeurtenissen van den afgeloopen dag. Hij lei zijn boek op 't beddetafeltje, blies met inspanning het lampje uit, zuchtte zwaar en sloot de oogen. Onsamenhangende beelden en impressies zweefden nog een poosje vóór zijn troebelen geest, zacht-slaperig in hem gewiegd door 't vaag geruisch in ondertoon van 't kabbelend beekje. Nonkelken, de dorpsheeren, 't verhaal over het meisje van 't kasteel, het snorren van zijn motor, het lichtend vliegen, van den wagen door den nacht met de dansflikkering in de ruitjes der hem tegemoet hollende huisjes; en dan de lichte rijdster op haar paard, 't gejuich van het gepeupel in den circus en de pret van Irma en Palmyre om den August… alles warde en woelde als een wemelende chaos door elkaar. – Maar alles verzwond eindelijk weer in vage doezeling en alleen het onbekende beeld van 't meisje uit 't kasteel hield hij even nog onduidelijk in zich vast. Toen was 't of hem een spotgeest plagen kwam: de spotgeest van dokter Van der Muijt, die hem grinnikend in 't oor blies, als sprak hij nog van Nonkelken:



"L'alcóóóól et Flavie!"



Hij grijnslachte in zijn slaap en keerde zich op zij, als om de tergende woorden van den plaaggeest te ontwijken. Maar telkens kwam het, als een zeurdeuntje terug: "L'alcóóóól et Flavie!" en meteen zag hij iets dat op en neer ging, een vervelend rond balletje, een kleurloos, waterig, glasachtig dingetje, voortdurend stijgend en weer dalend, treiterig-onverjaagbaar. Hij sloeg er naar en het verdween dan voor een poosje; maar 't oogenblik daarna was het er weer, steeds sarrend opgaand en dalend, dansend vóór zijn geest een spotdansje, als om hem voor de gek te houden. Plotseling wipte 't in zijn keel en met een benauwde slikzucht schrikte hij half wakker:



"Tonnerre de Dieu!" brabbelde hij.



"L'alcóóóól et Flavie!" treiterde de spotstem. En weer begon het balletje te dansen.



Hij keerde zich naar den muur en sloot de vuisten op zijn oogen.



Het balletje verdween en hij sliep rustig in.



Zacht-eentonig zong in de sombere diepte van den tuin het kabbelend beekje op zijn glimmend bed van keien…



Den volgenden ochtend ontving hij al vroeg, per extra-spoed-bestelling, van Irma een briefje:



"Oh! quel domage, mon cher chéri à moi," schreef zij in het eigenaardig Fransch, dat zij in het café-chantant geleerd had, "que tu soi parti hier san matendre. J'auré tan aimé t'embraser. Méchan! Tu as donc été au cirque et tu m'as vu san venir me cherché: Tu voi comme je te sui fidele. Quan je dis d'allé quelque par j'y vai et pas ailleur. Revien- moi vite maintenan, car je t'attend avec impasiance.



Ta petit femme qui t'embrase folleman.



IRMA."



V

De jacht was geopend. Meneer Vitàl, die daar nog alles van te leeren had, ging met die heeren mee. – In den beginne vond hij 't wel wreed om die weerlooze beestjes zoo ruw neer te schieten, maar hij was er al spoedig aan gewend en beschouwde ook weldra het wild als een gewoon, bewegend doel, dat hij door zijn knapheid en behendigheid moest zien te treffen. Het duurde niet lang of hij werd een hartstochtelijk jager, die elke invitatie of gelegenheid voor een jachtpartij met gretigheid aanvaardde. Zoo kwam hij ook van zelf in intiemere aanraking met al die dorpsheeren en ook met andere, die op omliggende gemeenten woonden. Zij vertrokken samen met hun vier-of-vijven naar de jachtterreinen, somtijds te voet, somtijds per trein of rijtuig, en, als 't te verre was, met meneer Vitàls automobiel. Zij lunchten op het veld of ergens in een landelijk herbergje; er was gezelligheid, verbroedering, pret, zoodat het hen telkens speet als 't avond werd en zij bij hun terugkomst in het dorp uit elkaar moesten gaan. Voornamelijk meneer Vitàl. Die voelde zich dan 's avonds zoo eenzaam na den ganschen dag gezellig samen-zijn. Vooreerst ging het nog, de dagen waren tamelijk lang, hij was vermoeid en begaf zich vroeg naar bed; maar naarmate de dagen korter werden, toen het van lieverlede om zes uur, om halfzes en weldra om vijf uur en nog wat vroeger begon te duisteren, wist hij heelemaal niet meer wat met de laatste, trage uren van den langen dag te doen. Het regende of waaide, de wegen lagen slijkerig, het was geen weer om nog 's avonds met de auto uit te rijden, zijn studies had hij nog maar niet hervat en 't lezen in boeken of couranten

57

57


  couranten / kranten



 begon hem ook al spoedig te vervelen of te vermoeien; hij liep steeds doelloos en verloren een paar uren rond en was blij wanneer zijn avondmaal werd opgedischt en hij al heel spoedig daarop naar bed kon gaan. Iets ontbrak in zijn leven, iets essentiëels, het zachtste en het beste, zonder hetwelk ook al het overige minderwaardig werd.

 



"Kom toch bij ons, op stamenee, woar da 'w iederen oavend zitten; we zillen 'n partijtje biljoart spelen of koarten en ge zilt ou amezeeren," zeiden telkens die heeren, als hij over zijn eenzaamheid klaagde. – Eindelijk deed hij 't. Op een avond kwam hij bij hen in

d'Ope van Vrede

 en bracht er een paar uurtjes door.



Het was de eerste maal dat hij in een dorpsherberg den voet zette. Hij vond er enkele van die heeren, die gelukkig waren hem te zien, hield er een praatje en speelde een partijtje met de kaarten. Bepaald gezellig of opwekkend vond hij 't niet; maar het hield hem althans bezig en de vervelendste stonden van den dag gingen er mee heen. Die heeren vroegen of hij nu vast besloten was, ook nà het jachtseizoen, dat op zijn einde liep, den winter in "'t Kasteelken" door te brengen.



Dat dacht hij niet, maar hij aarzelde, nog niet heelemaal eens met zichzelf wat hij wèl zou doen.



Hij had nog steeds zijn kamers in de stad, maar voelde ook weinig lust om dáár te overwinteren. Zijn plan was eigenlijk, hoewel nog vaag, om een paar maanden in het zuiden door te brengen; doch het verveelde hem ook alweer alleen te moeten reizen en hij wist evenmin van een vriend die mee zou willen.



"Neemt 'n vriendin mee," knipoogde schalks dokter Van der Muijt.



Ietwat onthutst staarde meneer Vitàl den dokter even aan. Zou die soms weten… van Irma…? Doch neen; wat de dokter bedoelde was heel iets anders. Hij boog zich over 't tafeltje waaraan zij met hun vieren zaten; en, op gedempten toon, om niet gehoord te worden door het herbergmeisje, Sietje, die schuin-loerend in een hoekje aan haar naaimachine zat:



"Mademoiselle de Saint Valéry," fluisterde hij. "Zij-je nog noar d' heugmesse nie geweest? Het-e ze nog nie gezien en mee heur kennesse gemoakt?"



Meneer Vitàl kreeg een kleur. Het kwetste hem, als ergerlijk-onkiesch, dat daarover in de herberg werd gesproken. En toch streelde 't hem inwendig en wilde hij er wel meer van hooren.



"Vous ne pensez pourtant pas que je l'enlèverai?" glimlachte hij gegeneerd, op zijn beurt stil-fluisterend, met wantrouwige oogen naar het herbergmeisje.



"Non, mais vous l'épouserez peut être," murmelde de dokter. En hij lachte eensklaps luid en sloeg, als van dolle pret, met de beide handen op zijn knieën.



Ook de andere heeren: meneer De Reu, de ontvanger, en meneer Taghon, de brouwer, moesten daarbij hardop lachen, herhaaldelijk goedkeurend hoofdknikkend. Er was een korte stilte. Sietje deed haar machine zacht gonzen, schijnbaar in haar werk verdiept; en alle drie keken meneer Vitàl met strak-nieuwsgierige oogen aan, als wachtend op een hoogst-belangrijk antwoord. Maar meneer Vitàl, diep-halend aan zijn pijp, antwoordde niets meer en zat daar even onbewegelijk starend, onder verwarde impressies en gedachten. Hij had het meisje wèl gezien, eens, op een zondag, in de hoogmis, waar zij met haar oom en tante zat; en haar uiterlijk was hem op 't eerste zicht niet meegevallen. Hij vond haar wel chic, zooals de dokter zei, maar niet mooi, te bleek, te fijn, te mager. Alleen het weelderig-blond, sierlijk-gekapt haar had hem bekoord. Toen had hij haar een tweede maal gezien, terwijl hij in zijn automobiel en zij in een karretje zat, waarvan ze 't paard zelf mende, met een groom

58

58


  groom / stalknecht, m.n. rijknecht



 naast zich; en ditmaal had ze op hem een heel andere impressie gemaakt. Hij had haar eensklaps mooi, bepaald mooi gevonden, met een frissche kleur en sprekend-bezielde blauwe oogen; en hij had haar gegroet, machinaal en vrij onhandig, terwijl hij met zijn wagen, waarvan hij den motor even deed zwijgen, wijd voor haar uitweek. Hij wist niet eens of ze zijn groet wel had beantwoord, hij had zich plotseling kinderachtig-gegeneerd gevoeld; en sinds dat oogenblik had hij gewenscht haar nog eens te ontmoeten, niet om haar aan te spreken of nadere kennis met haar te maken, maar om zijn eerste, eenigszins belachelijke onhandigheid wat te verbeteren, om haar nu eens gewoon en onbevangen te groeten, zooals om 't even welke heer beleefd een dame groet. 't Had niet meer mogen lukken; hij had haar niet terug gezien, maar hij wist dat de adellijke familie steeds het gansche jaar op het kasteel vertoefde; en dat weten, gepaard met de vage hoop van een nieuwe, op den duur haast onvermijdelijke ontmoeting, was een der hemzelf onbewuste oorzaken, die hem zoo laat in 't jaar nog buiten hielden en het hem moeielijk maakten zijn winterplannen vast te stellen. En al die heeren schenen instinctief iets van zijn strijd te voelen en hadden er een soort oolijke pret in, die emotie in hem wakker te houden.



Intusschen zat hij nog maar steeds met Irma opgescheept. Zijn vage plannen van scheiding met haar vormden zich niet tot daden en hij bleef haar bezoeken, geregeld twee- of driemaal in de week. Hij begreep wel, dat het niet zonder moeite zou gaan en dat het hem in elk geval veel geld zou kosten. Daar zag hij minder tegen op. Hij was eerder bang voor schandaal en scènes. Sinds enkele weken, nochtans, was zij minder veeleischend geworden, verweet hem niet meer zijn lang buiten-blijven, dreigde niet meer met een plotselingen inval op 't "kasteelken", indien hij haar niet dikwijls genoeg kwam bezoeken. Zij scheen het nu natuurlijk te vinden, dat ze hem soms in drie of vier dagen niet zag en die verandering wekte in hem een vaag wantrouwen op, of zij soms ook andere plannen had, die hij nog niet kon doorgronden. Herhaaldelijk nu kwam hij haar gansch onverhoeds verrassen, op uren dat ze hem stellig niet verwachtte, maar evenmin als vroeger had hij iets verdachts gemerkt. Zij was lief-vleierig als altijd, troonde hem gaarne mee naar paardenspel of variété-opvoering, meer zelfs dan hij gewenscht zou hebben en met een soort van ostentatie

59

59


  ostentatie / praalzucht, pralerij



, die hem ergerde, als wilde zij, door 't publiek vertoonen van hun liaison, haar gehechtheid aan hem sterker laten blijken. En juist dat maakte hem heimelijk achterdochtig, terwijl hij ook in gansch haar uiterlijk: in haar blikken, in haar manieren en haar houding, in haar geheele wijze van zich voor te doen iets onoprechts en iets gedokens meende te voelen, dat hem, als onder de dreiging van een vaag en onbekend gevaar, bestendig voor haar op zijn hoede deed zijn.



Middelerwijl was zijn omgang met die heeren geregelder en intiemer geworden. Hij aarzelde noch streed weldra meer tegen wat hij in 't begin als een vernedering voelde; verveling en gewoonte dreven hem nu elken dag, wanneer hij niet bij Irma was, op vaste uren naar de herbergen, waar hij wist dat hij hen vinden zou. Voor iederen dag der week hadden zij een andere gelegenheid, met de afwisselende spelen of praatjes, die hun lange, leege winter-avond-uren vulden. Maandags en vrijdags was het in

d'Ope van Vrede

, de oude, deftige herberg, waar al de voornaamste ingezetenen regelmatig kwamen; dinsdags in

Cecilia

, waar de fanfaren-maatschappij haar repetities hield, woensdags in

Den Dubbelen Arend

, waar de w