Za darmo

't Bolleken

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

III

Meneer Vitàls nieuw leven was begonnen en de eerste weken waren vol verrukkende verrassingen. Hij was eerst bang geweest voor te veel vrijen tijd, voor gebrek aan bezigheid; maar alle dagen waren tot nog toe zoo goed bezet, dat die vrees al dadelijk week, terwijl hij meer en meer tot de overtuiging kwam, dat het hem integendeel veel moeite, inspanning en wilskracht kosten zou, zelfs later de noodige gelegenheid en rust te vinden, om zijn onderbroken studies voort te zetten en te beëindigen. Dit bleef niettemin zijn vast voornemen. Hij wilde zijn diploom van advocaat bezitten, wel niet om in de praktijk te gaan, maar om het althans te hebben als een eeretitel, uit een gevoel van trots en eigenwaarde tegenover zichzelf en de wereld. Maar de dagen, de weken en weldra ook de maanden verliepen en van studeeren was geen kwestie meer. Zijn boeken en cahiers lagen op elkaar gestapeld in een la van zijn werkkabinet, hij zag ze en bevoelde ze haast elken ochtend, hij nam ze soms ter hand en doorbladerde ze even, met van inspanning gefronste wenkbrauwen enkele paragrafen lezend; maar hij voelde dat hij er reeds uit was, hij raakte er elken dag meer en meer uit en in zijn geest kwam een soort onvermogen, als door 'n ankylose27 van zijn hersens, terwijl een toenemende afkeer van de studie, die somtijds tot walg steeg, hem in kwellende machteloosheid nederdrukte. Hij schudde zuchtend 't hoofd en keek naar buiten, waar het lieve zomerweer zoo machtig lokte, hij sloeg weldra zijn boeken dicht en schoof ze diep weer in de la, niet langer in staat de bekoring te weerstaan. Ach neen, het ging niet, het gedwongen werken in een duffe kamer, terwijl buiten de vogeltjes zongen en de bloempjes geurden; hij stond maar op, ontstak een pijpje, zette een pet op en ging wandelen in den tuin. Waarom ook zou hij zich nog nutteloos geweld aandoen? Het hoefde immers niet, er was nu tijd genoeg voor hem; en op een ochtend besloot hij naar zijn cahiers en boeken niet meer om te zien voordat de korte, slechte winterdagen hem gedwongen zouden thuis zetten. Dan zou hij vanzelf wel weer aan de studie gaan, dan zou er geen afleiding meer zijn, dan zou hij niets anders meer te doen hebben. En zoo gaf hij zichzelf opnieuw vacantie tot den winter, in volle vrijheid zonder zorgen, om nog eens goed en ruim, gedurende enkele weken, te genieten van alles wat hij tot nog toe, in zijn tamelijk kleurloze, financiëel-bezwaarde jeugd, had moeten ontberen.

Hij had een rijwiel, waar hij eerst veel mee uitreed; maar dat leek hem nu wel wat te schraal in zijn gefortuneerde positie en hij kocht zich een automobiel. 't Was ook zoo inspannend en vervelend dat aanhoudend trappen en schokken over de straatsteenen. Met de automobiel huurde hij ook een jongen chauffeur. De oude keukenmeid had zelve reeds, al spoedig na 't vertrekken van Flavie, voor een tweede meisje, – een jong nichtje van haar-gezorgd.

Nu reed meneer Vitàl er maar den ganschen dag lustig op los. Het nieuwe van de pret, 't gezellig snorren van den motor, het zachte veeren van de banden, het heerlijk vliegen door de wijde ruimte, 't was alles een en al verrassing en verrukking! Hij voelde zich alsof hem plotseling sterke vleugelen waren aangegroeid, hij was geen oogenblik meer gebonden aan een vaste plek; hij was hier en daar in een minimum van tijd; hij nam, in minder dan één halven dag, het beeld en 't leven van een gansche landstreek in zich op. Het gaf hem iets wilds, iets rusteloos, iets uitgelatens, iets dat vroeger heelemaal niet in hem was. Hij had al sinds lang in de stad een vriendinnetje-een gewezen café-concert-zangeres-en hij kon haar nu naar hartelust28 bezoeken; maar ook zonder bij haar aan te gaan, voor een of andere beuzelarij, om een paar handschoenen, een doosje sigaretten of een dasje te koopen, nam hij zijn wagen en reed naar de vijf-en-twintig kilometer ver gelegen stad. Daar trof hij soms zijn vroegere vrienden aan, bleef met hen eten of inviteerde ze mee op zijn buiten; en bracht hen dan 's avonds terug naar de stad. Door hem kwam plotseling een heel nieuw leven en beweging in het dorpje, al was het tot nog toe een leven dat er door- en langs heenvloog, zonder er zich bepaald in te mengen. Populair was hij lang nog niet, zooals Nonkelken geweest was, maar de menschen mochten hem toch wel, al kenden zij hem nog weinig, en hoopten, dat hij later zich vanzelf meer met zijn dagelijksche omgeving zou bemoeien.

Trouwens, het begon reeds. Naarmate de zomer verstreek was de automobiel-pret aan 't afnemen en in 't najaar wilde hij gaan jagen. Daar had hij hulp en raad voor noodig, want hij wist er heel weinig van af en zoo kwam hij vanzelf in aanraking met enkele dorpsheeren, die jagers waren. Meneer Van der Muijt, Nonkelkens vroegere dokter, hielp hem met de kennismaking. Hij stelde meneer Vitàl voor aan den kantonrechter, aan den notaris, aan den ontvanger, aan den stoker, den brouwer en nog een paar andere voorname heeren, allen jagers. En die jachtkwestie bleek terstond een héél gewichtige en zelfs ietwat ingewikkelde zaak, waarover grondig diende nagedacht en beraadslaagd te worden. Meest al die heeren, namelijk, bezaten hun jachtterreinen om en bij meneer Vitàls hofsteden en landerijen en vroeger hadden zij met Nonkelken een vriendschappelijk accoord gesloten, waarbij zij wederzijds op elkanders gronden gingen jagen en op gemeenschappelijke kosten jachtbewakers en koddebeiers29 aanstelden. Dat had een tijdlang uitstekend gewerkt, maar de laatste jaren was, door Nonkelkens ziekte, het accoord verbroken en ieder weer zijn eigen gang gegaan. De groote, belangrijke kwestie zou nu zijn de vroegere schikking op eenigszins gewijzigde grondslagen, daar er nieuwe mededingers waren bijgekomen, weer tot stand te brengen.

"Doet er mee lijk of ge wilt, veur mij es alles goed," zei meneer Vitàl.

"A la bonne heure! In da geval moên we'n vergoarijnge beleggen," meende dokter Van der Muijt.

Meneer Vitàl dacht eventjes na, en eensklaps inviteerde hij, gulhartig:

"Wel… weet-e watte… Komt al te goare bij mij dineeren, we zillen 'n decisie nemen."

De dokter keek hem vroolijk, schalks-knipoogend aan.

"Tiens, l'idée n'est pas mauvaise," glimlachte hij. – "Zal ik het aan die heeren zeggen? Tegen wannier?"

"Nen dag van toekomende weeke… dijssendag, weunsdag, as ge wilt, 't es mij iender."

"Entendu," zei de dokter, die steeds graag zijn gewoon Vlaamsch dialekt met wat min of meer fransche zinnetjes doorspekte. "We vergoaren van den aovend30 in den Dobbelen Oarend en 'k zal ulder d'invitoassie meedielen. A propos, mesieu Vitàl, woarom 'n komt-e gij zelve noeit op stamenee? Ge zoedt da ne kier moeten doen; vous rencontreriez de joyeux camarades?"*

Eenigszins onthutst keek meneer Vitàl den dokter aan.

'K en weet 't nie," aarzelde hij. "K en hè doar lijk nog nie op gepeisd. 'K zal meschien wel e kier komen."

"C'est ca, doet datte; vous nous ferez plaisir."

Toen de dokter weg was stond meneer Vitàl even roerloos na te denken. Hij schudde 't hoofd. "Neen, dat doe ik toch niet," dacht hij in zichzelf. En hij voelde ook reeds vage spijt over zijn tè spontane invitatie. Waarom ook had hij 't gedaan? Dat hoefde toch immers niet. En wat had hij ook aan dien plotseling intiemen omgang in zijn huis, met menschen, waarvan hij enkelen zelfs niet van uiterlijk kende? Enfin, 't was nu te laat berouwd. Hij was wat onbesuisd geweest, maar in 't vervolg zou hij beter oppassen.

IV

Al de heeren hadden met groot genoegen de uitnoodiging aanvaard; en, op den gestelden dag, even vóór één uur, kwamen ze naar het "kasteelken" toe, door dokter Van der Muijt geloodst. Meneer Vitàl, die wachtend voor een raam te kijken stond, zag de troep van verre naderen, "Quels types!" murmelde hij in zichzelf. Zij liepen langzaam, op hun best gekleed, de meesten in 't donker, een in 't lichtgrijs en een ander in 't geel, midden op den hobbelig-geplaveiden weg, met iets wiebelends en schommelends in hun tragen gang, alsof zij luilakkig slenter-wandelden en tevens toch iets onzichtbaar-zwaars achter zich meesleepten. Er waren dikkerds bij met rooden kop en scheeve schouders; ook 'n paar spicht-magere, met bleek gezicht en lange, stokkerige beenen. Ze waren met hun achten, oude en jonge. Deuren gingen op hun langzamen voorbijtocht open en menschen kwamen hen nieuwsgierig op de drempels nakijken. Toen ze slechts een vijftig passen van zijn huis meer waren, trok meneer Vitàl zich van voor het raam terug en ging wat dieper in de kamer staan. Hij riep naar 't tweede meisje dat die heeren daar aankwamen en of zij al vast de deur wilde gaan openen. Maar tot zijn groote verbazing zag hij de geheele troep eensklaps midden in de straat stilhouden, terwijl een der heeren, een dikke, rooie, scheefgeschouderde, links naar de huizenrij toeging en door een wenkgebaar de anderen met zich mee poogde te krijgen. Een aarzeling scheen plaats te hebben, een der heeren haalde zijn horloge uit en schudde 't hoofd, terwijl hij naar 't "kasteelken" keek; maar langzaam hadden al de anderen, als een gedweeë kudde, den rooien dikkerd reeds gevolgd en allen zag meneer Vitàl ze eindelijk binnengaan in een klein herbergje, waarvan hij van uit zijn raam het uithangbord "In 't Kloefken" lezen kon.

 

"Ah bah! nú nog borrels drinken, zoo vlak voor 't eten!" dacht hij met verbazing.

Hij hoorde Netje, die reeds op de stoep te wachten stond, de deur sluiten en weer in huis komen.

"Ze zijn nog iest dreupels goan drinken!" klonk haar hoog stemmetje in den gang naar de keuken toe.

Onthutst, verschrikt bijna, kwam de oude keukenmeid haar verhit, zweetend gezicht in de deuropening van den salon vertoonen.

"Ha moar meniere toch! zoên ze nie hoast komen? Mijnen diner goa bedirven!" riep zij ontsteld.

"'K peis 't toch, Mietjen; moar ze zijn nog iest in 't Kloefken nen dreupel goan pakken," antwoordde meneer Vaal, met moeite bij 't ontdaan gezicht der oude meid zijn opkomende lachlust bedwingend.

"Ha moar z'hên hier dreupels zeuveel of da z'er willen!" riep Mietje, komisch-verontwaardigd naar een ontkurkte portflesch en glazen op een presenteerblad wijzend.

"Wa keunt-e gij doar aan doen, Mietjen, da es meschien 'n specioale seeve31 die z'in 't Kloefke vinden," gekscheerde meneer Vitàl. Maar plotseling zag hij 't verstoord gelaat der oude meid als onder een zonnestraal zich opklaren. "Ze zijn doar!" riep ze, door het venster wijzend; en met haastig geklapper van rokken liep ze terug naar haar keuken, terwijl Netje, door haar opgeroepen, weer naar de voordeur aangetrippeld kwam.

De heeren waren binnen. Meneer Vitàl hoorde dof gestommel om de kapstok en hij trad hen op den drempel der salondeur te gemoet.

Dokter Van der Muijt stelde ze om de beurt aan hem voor. Meneer Vitàl keek heel vriendelijk naar de gezichten, hoorde de onbekende namen, drukte de naar hem uitgereikte handen.

"Kom binnen, heeren, kom binnen; ge zij allemoal welgekomen," herhaalde hij. En hij bood stoelen en fauteuils aan, terwijl Netje, op een wenk van hem, onverwijld met het presenteerblad en de port rondging.

Er was een oogenblik ietwat beklemde stilte. Die heeren keken rond met eenigszins verbauwereerde32 gezichten. Allen detoneerden33 in een salon en dat schenen zij te voelen, instinctmatig. De rooie dikkerds zaten zwaar in de fauteuils gezakt, met ongemakkelijk scheefgestrekte of getrokken beenen; en de twee lange magere, de in het grijs gekleede en de gele, wisten zich niet goed te plaatsen en stonden stijf met hun glas in de hand, als 't ware klaar om weg te loopen. Alleen de dokter was heel familiaar op zijn gemak en praatte even onbevangen met meneer Vitàl, terwijl al de anderen met zijdelingsche blikken stom-stil bleven, of met gewichtige gezichten fluisterende opmerkingen maakten.

Netje, die even verdwenen was, kwam zacht weer binnen en wenkte meneer Vitàl dat men aan tafel kon gaan.

"Menieren, den diner es geried," zei meneer Vitàl opstaande.

Een dubbele deur werd opengeschoven en in de eetkamer, die uitzicht op den mooien tuin had, schitterde de rijk-gedekte tafel, met een prachtigen tuil late rozen in het midden. Het weer begon al ietwat naar den herfst te zweemen, en meneer Vitàl, die kouwelijk was, had een open houtvuur laten aanmaken, dat vroolijk en gezellig in de ruime haardsteê knapte en brandde.

"Ghààà! ça va faire du bien," riep dokter Van der Muijt, verrukt zijn handen wrijvend. Een der dikke heeren, door het vroolijk mooi gezicht van vuur en tuin en tafel opgewekt, schudde zijn boersche verlegenheid plotseling van zich af, kwam met een breeden glimlach van genot naar meneer Vitàl toe en zei, met dikke tong en plompe uitspraak, ook in 't beetje Fransch dat hij destijds op school geleerd had:

"Ah! ça est beau ici, mónsieu Fietàl! Je vous fé mon compliment!"

"Ce n'est pas moi qui l'ai choisi," antwoordde meneer Vitàl leukweg.

"Ah! ça ne fé rien, ça ne fé rien, çè beau tout de mim!" herhaalde de dikhuidige man in onverstoorbare overtuiging.

't Gevoel van benauwdheid was overwonnen. Allen nu waagden hun bewonderende opmerkingen, hoofd-knikten gewichtig naar elkaar, elkander langzaam drijvend als een kudde naar de vensterramen, om vooral den tuin te zien. Maar Netje stond roerloos in wit schort bij een dien-tafeltje naast den dampenden soepkom te wachten en meneer Vitàl riep opgeruimd:

"Aan toafel, as 't ulder blieft, menieren, aan toafel! De soepe zoe koud worden. We zillen straks wel in den hof goan wandelen. Zet ulder maar, ieder noar zijn gedacht, woar dat hij wilt. Allons, docteur, gij aan den overkant, recht over mij as 't ou b'lieft; en alleman op zijn gemak en doen lijk thuis."

Ze waren gezeten en aten. De soep was warm en lekker, heerlijke tomaten-soep met bruine korstjes, die knapten onder de tanden. De etenswarmte steeg hun naar 't gezicht; de koppen glommen. Toen de borden leeg waren ging Netje nog eens rond en meest al die heeren namen een tweede bord soep. De dokter zei dat het uitstekend was; menschen, vooral buitenmenschen, die veel in de open lucht waren, mochten gerust twee flinke borden soep eten. Ça34 procurait une sensation agréable et ça vous collait un fond. On ne mangeait pas ensuite avec excès des plats trop consistants." Na de soep kwam een verrukkelijke schotel paling met champignons en garnalen. Die paling was gevangen door den tuinman in 't beekje dat door 't erf liep. De heeren klapten en smakten met de tong. Zij knipoogden elkander toe dat 't zoo verbazend lekker was en het gesprek liep over 't visschen en de wonderbare gebeurtenissen die haast allen daarbij hadden meegemaakt. Die heeren kwamen los. Meneer De Reu, de lange magere ontvanger, die geheel in 't lichtgrijs gekleed was, met een oranje das, vertelde aan een hoek der tafel van een reuzensnoek van veertien kilo, dien hij vroeger in zijn dorp, met een eenvoudig schepnetje gevangen had.

"O gie leugenoare!" riep Daniël Taghon, de zoon van den brouwer, een der jongste van 't gezelschap.

Een luid gelach steeg op, maar de ontvanger maakte zich heel kwaad en schreeuwde, de hand als 't ware uitdagend over tafel naar den jongen brouwer uitgestrekt:

"Gewed? Veur ne souper?"

"Wedden! da es onneuzel? Hoe kan ik wedden? Wie zal 't er da kome getuigen?35 weerlegde schouder-ophalend de jonge Taghon.

"Wie? Al die 't gezien hên, in mijn dorp!" gilde de ontvanger. "Gewed? Veur ne souper en zes flasschen champagne?"

Al de stemmen klapten even onder elkaar als zweepslagen om dien hoek der tafel; maar dokter Van der Muijt, vlak tegenover meneer Vitàl gezeten, knikte knipoogend naar den gastheer en vroeg hem, zijn half leeggedronken glas witte wijn in de hand:

"C'est encore de ce vieil ambré de l'oncle, hein? Je le connais."

"Tout est ici de l'oncle," glimlachte meneer Vitàl.

En er werd over Nonkelken gesproken. Het snoek-gekibbel om den hoek der tafel hield op, vorken en menschen36 werkten trager in de borden, onder 't smullen aan een zalige roastbeef met tomaten en morieljes37, en allen hadden 't lang en breed over Nonkelkens gaven en deugden en drukten nog eens hun spijt uit dat hij veel te vroeg gestorven was. Diè had verstand gehad van leven, diè wist wat goed en lekker was, diè had van zijn fortuin geprofiteerd en er ook anderen van laten profiteeren!

"Il avait une cave, de vieux bordeaux, de fins bourgognes, onder ander ne Romanée38 van 't joar tsjeventig; je ne vous dis que ça!" juichte de dokter; en hij zond met zijn vingers aan den mond een klakkerigen zoen in de lucht.

"Le vin… et la fààmme!" ging plotseling een zware stem aan den versten hoek der tafel op.

Een overweldigend gelach barstte onweerstaanbaar los, eensklaps door een benauwde stilte gevolgd. Allen keken even schuw op naar meneer Vitàl, of hij 't niet kwalijk nam. Maar meneer Vitàl lachte hartelijk mee en dadelijk kwam ook weer de vrije, blijde stemming over het gezelschap. Opnieuw praatten zij allen ondereen, in den toenemenden roes van lekker eten en veel drinken; en haast allen wisten anecdoten te vertellen over Nonkelken, waarbij de overige gasten van pret op hun stoel zaten te schudden. Nauwelijks hielden zij zich even in, telkens wanneer Netje in de kamer kwam, maar niet zoo gauw was ze weg of weer begon het, hoe langer hoe grappiger en gewaagder, tot innige verbazing en nieuwsgierigheid van meneer Vitàl, die wel veel van Nonkelkens fratsen gehoord had, maar niet dacht dat hij het zóó bont had gemaakt. Het benieuwde en prikkelde hem tevens, hij voelde haast een soort van jaloezie, een vaag bewustzijn dat hij, – Nonkelkens erfgenaam en opvolger, – wat hij ook deed, nooit zoo ongegeneerd en zoo ruim van het leven zou kunnen genieten; en telkens werd zijn blik, als begoocheld, weer aangetrokken naar den overwand, waar Nonkelkens geschilderd konterfeitsel39 hing te prijken: Nonkelken reeds op gevorderden leeftijd, zijn nijdig, rood rimpel-gezicht met grijze bakkebaarden en dunne grijze krulharen, als 't ware minachtend van uit zijn gouden lijst op de gasten neerziende, in den trots en de voornaamheid van 't rood decoratie-vlammetje40, dat zijn zwarte jas versierde. Ja, ja, Nonkelken was een kerel geweest! Hij had gedomineerd, helder alles om zich heen gedomineerd en aan zijn lusten onderworpen. Alleen de ziekte en de dood hadden hem kunnen knakken.

 

"Il était fort! C'était un gaillard! Moar hij dronk te veel dzjenuiver," orakelde de dokter. "En op zijne leeftijd 'n deugt 't vreiwevolk euk nie mier. Die loaste die 't hij hier g'had hèt, die Flavie, da was 'n kanoalde41! L'alcóóól et Flavie, voilà ce qui l'a tué!"

"'t Bolleken!" riep een spotstem.

Weer proestte en giegelde42 't om de heele tafel; en de dokter lachte luid mee om zijn geestige zet. "L'alcóóól et Flavie", ja, vooral Flavie, die had hem den laatsten knak gegeven. En nu spraken zij allen over die knappe, maar venijnige meid, die zoo klaarblijkelijk geprobeerd had Nonkelken op 't einde van zijn leven heel en al in te palmen.

"'t Was tijd dat 't gedoan was, mesieu Vitàl, anders was 't hier amoal 't heure," verzekerde de dokter.

Het dessert stond op tafel, de champagnekurken knalden, de geestige wijn parelde in de bekers. Meneer Vitàl voelde een heerlijk welbehagen in zich komen. Hij at niet meer, hij zat achterovergeleund op zijn stoel, rookend een groote, lekkere havana, zacht-voelend in zijn rug de gezellige warmte van het houtvuur, de oogen rustig en vaag-spottend kijkend naar de verhitte tronies van zijn gasten om de rumoerige tafel. "L'alcool et Flavie! de drank en de vrouwen!" dat zouden ook zìjn groote vijanden kunnen worden, vooral de drank, de overdaad in 't lekker smullen en drinken. Maar hij kende 't gevaar en zou oppassen. Hij zou van 't goede profiteeren, wel zeker, doch met mate. Nu en dan een enkele keer, dat kwam er niet op aan, alleen 't dagelijksch exces, dàt was de ramp. En meest allen die daar zaten, – die eters en drinkers, – konden hem tot schrikbeeld dienen. Hun gezwollen roode gezichten, hun doorloopen, uitpuilende oogen, hun dikke nekken en dikke buiken, alles getuigde van overdaad en onhygiënisch leven. Allen reeds waren min of meer beschadigd; en zij hadden mooi te gekken met het "bolleken" dat Nonkelken gedood had, hun beurt zou ook wel komen; al de overdaadsrampen: jicht, hartkwaal, pootje43, bolleken en nog meer, zaten klaar om bij hen uit te barsten.

Dokter Van der Muijt, van lieverlede onder het gulle genieten zeer familiaar geworden en tot intieme mededeelingen gestemd, riep eensklaps dwars over de tafel tot meneer Vitàl:

"Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe treiwen, mesieu Vitàl; c'est plus hygiénique!"

Verbaasd en eenigszins onthutst keek meneer Vitàl hem aan. De anderen, plotseling stil om de tafel, zaten met glimlachende belangstelling te luisteren, benieuwd naar wat de dokter nog meer zou durven zeggen.

"Joa zeker," herhaalde deze met nadruk, "'k zoe mij 'n scheune, jonge, malsche poeze zoeken."

De heele tafel schaterde.

"Lach gulder moar, lach gulder maar," voer de dokter ongestoord-vrijpostig voort; "'k mien 't beter of da 'k het 'n zegge. Geld 'n zoe ze nie moeten hén, moar ze zoe moeten snel44 zijn, en surtout gezond."

Zijn oogen lachten oolijk, peilend, op meneer Vitàl gericht; en eensklaps flapte hij 't er uit:

"Hier… hier in 't dorp es er 'n meisken da percies ou affeiren zoe zijn: 'n scheun, malsch jong, zille, en chic; mais pas de fortune."

"Wie ès 't, docteur, wie ès 't?" riepen zij allen, hoogst benieuwd over de tafel buigend.

"Tuttuttut, dat 'n es gien spek veur ulderen bek," zei minachtend de dokter; "mais pour lui, un garçon d'éducation," hernam hij, naar meneer Vitàl wijs-vingerend, "veur hem es da geknipt!"

"Joa moar, wie ès 't, docteur, wie ès 't? We meugen toch wel weten wie dat 't ès!" drongen zij allen ongeduldig aan.

"Mademoiselle de Saint Valéry, 't nichtsje van den búrgemiester," verklaarde de dokter.

Een algemeene, ernstige stilte viel plotseling om de tafel. Gewichtig goedkeurend knikten de hoofden.

"Wie es dat, dokteur, woar weunt ze?" vroeg meneer Vitàl nu eindelijk ook geïntrigeerd.

"Hoe! Kent-e ze gij nog niet? riep meneer Van der Muijt verwonderd. – "Ginter, 't jonk meiske van 't kastiel, die bij heur nonkel, 't barontsje, weunt!"

Meneer Vitàl kende haar niet, had haar nooit. gezien. Hij kende ook nog zoo weinig menschen op het dorp. Wel had hij een paar keer 't burgemeestertje gezien en ook om zijn kasteel gewandeld, dat nog al een eindje buiten de kom der gemeente lag, maar dat was ook alles. Van de verdere familie had hij niets gemerkt. Hij wist niet eens dat het barontje een nicht bij zich aan huis had.

"Goat-e noeit noar d'heugmesse?" vroeg de dokter. Meneer Vitàl schudde 't hoofd. Hij ging altijd naar de tweede mis.

"Hawèl, goa zondag ne kier noar d'heugmesse en zet ou 'n beetse van veuren, ge zil ze zien; ze komt er altijd mee heur nonkel en heur tante."

Meneer Vitàl glimlachte. Dat voorstel van den dokter maakte hem vroolijk. Hij had volstrekt nog geen zin om te trouwen; hij dacht aan zijn vriendinnetje in de stad. Die heeren moesten 't eens weten, ze zouden zeker vreemd opkijken!

"Non, mais ce n'est par pour rire; 't es heul serieus, zille," drong de dokter aan. – "Goa zondag ne kier noar d'heugmesse: vous verrez, elle est charmante. Mais pas de fortune, zille; orpheline ruinée. Da z' heur nonkel nie 'n ha, ze zoe moeten in 'n kleuster goan."

"Oui mais, docteur, une demoiselle noble n'épouse pas un roturier45; elle dérogerait46," plaagde meneer Vitàl.

"Joa? Zoe-je 't peizen? Probeert-e kier; ge zilt ze wel krijgen."

Hij glimlachte nog schalkscher, knipte met zijn oogen; en, op vertrouwelijken toon:

"Z' hè al noar ou geïnformeerd, weet ge?"

"Haaa!" riepen al die heeren uiterst belangstellend.

Meneer Vitàl voelde zich een lichte kleur krijgen. Hij begon iets onkiesch te vinden in de wending van 't gesprek. Toch was hij weer sterk geïntrigeerd, en half met tegenzin, half ongeloovig, kon hij toch niet laten nog even te vragen:

"Joa? Da verwondert mij. A propos van watte? Z'n kent mij toch niet."

"Curiosité de femme, mon cher. Z' hè mij da gepasseerde weeke gevroagd, binst da 'k in 't kastiel op visite was, veur heur tante. – Ze wist da g'hier nou weunt in de ploatse van Nonkelken; en ze wilde weten hoe da g'er uit zag, hoe oud da ge woart, waarmee da g' hier ouën tijd passeerde en of ge van gedacht woart om hier winter en zomer te blijven. Ah! ces femmes, ce que ça vous interroge!"

"Cé47 l'amour!" riep plomp een grove stem over de tafel; en weer brak een algemeene schaterlach los.

Meneer Vitàl lachte heel stilletjes mee, rookend op zijn stoel achterovergeleund. Hij voelde zich gelukkig, hij had op 't oogenblik geen onvoldane wenschen. Het leven mocht voor hem zoo voortduren; hij zou voorloopig niets beters en niets anders verlangen. Hij liet opnieuw de glazen vullen, gaf de sigaren rond en belde om de koffie en likeuren. – Langzaam daalde de avond. Zij zaten al uren aan tafel en er was geen een die sprak van op te staan. Ook van het doel hunner bijeenkomst-de nieuwe jacht-regeling-was nog geen enkel woord gerept. Maar 't kon meneer Vitàl niet schelen, hij voelde zich gelukkig. Hij keek naar buiten in den tuin, waar stille grijze mist in schemering begon op te wasemen, langzaam stijgend naar de onbewegelijke toppen van de boomen, waar reeds hier en daar een heldergele streep van voorbarig herfstloover tusschen de groene kruinen vlamde. Hij had geen zin om uit te gaan en ook geen zin om op te staan; het was hier goed zoo, met den rug naar 't knappend houtvuur, dat rooder in de neerzijgende duisternis zijn vlammen-tongetjes uitlikte, dansend-schijnend op de donkerroode tronies van de opgewekte gasten, in den geurigen damp van de sigaren. Hij voelde zich daar als een prins in een klein vorstendom en af en toe keek hij werktuigelijk op naar het portret van Nonkelken, dat grimmig wegsmolt in de schemering, tusschen de langzaam-tanende glimstreepen van zijn gouden lijst. "L'alcool et Flavie!"… meneer Vitàl glimlachte, stil en innig, met getemperd-ondeugende blikken naar het konterfeitsel van het oud viveurtje. Opgepast! Heden was ook hij op de grens… maar 't was niets voor één keer. Morgen zou de dag weer kalm en het hoofd weer helder zijn.

Netje kwam binnen en vroeg of zij 't licht zou aansteken. Meneer Vital knikte goedkeurend; maar dokter Van der Muijt stond plotseling op:

"Menieren, blijf gulder nog moar watte, moar mij moet g' excuseeren, 'k hè nog zieke te bezoeken."

"O! docteur! docteur! En w'n hên nog van de jacht nie gesproken!" protesteerden zij allen.

"Wel, arrangeer het moar onder mallekoar; veur mij es 't al goed wat da ge beslist, moar 'k moe veurt."

"O, as 't azeu es we goan euk," zeiden die andere heeren.

Eensklaps was de stemming gestoord en er kwam iets nuchters over het gezelschap.

"Blijf nog 'n beetsen, we zillen nog 'n potje pakken," zei meneer Vitàl, ook spijtig dat het nu zoo ineens uit zou wezen.

Die heeren aarzelden even; maar de stemming wàs er niet meer. Enkelen waren reeds opgestaan en hadden hun stoel weggeschoven en nu kwam de ontvanger De Reu met een voorstel voor den dag, dat onmiddellijk de goedkeuring van allen had:

"Loat ons liever 'n partijtje goan kaarten bij Sietjen, in d'Ope van Vrede. Komt-e mee ons mee, meneer Vitàl?"

Meneer Vitàl was totnogtoe48 in geen enkele dorpsherberg geweest. Hij voelde wel dat hij er onvermijdelijk eens toe komen zou, maar nu, in de verbroken stemming die hem vaag ontnuchterde en misnoegde, had hij er een instinctieven weerzin tegen. Neen; hij zou dezen keer nog maar niet meegaan; liever op een anderen avond. Zij drongen aan, doch hij bleef stug bij zijn besluit, sterker voelend zijn weerzin, het voelend als iets dat hem sarde en plaagde en dat hij van zich af wou schudden.

Zij namen afscheid en vertrokken zonder hem. Hij leidde ze uit tot aan de voordeur, zag hun plompe groep vaag in de schemerige stilte van de straat wegsmelten; en toen hij weer in de verlaten eetzaal kwam, bij de rommelige tafel met leege borden en glazen en bemorst kleed, stond hij daar even als verdwaald en wist hij verder niet meer wat te doen. Zou hij hen toch maar nagaan? Het was plotseling zoo akelig stil en eenzaam in huis. Hij stond er even over na te denken, roerloos, besluiteloos, de oogen op het vuur. Neen, tòch niet; hij wilde niet. Het was te dom, hij had er eensklaps genoeg van, van die stompe lui. Wat 'n verloren middag! Zij hadden nog niet eens dat beredderd waar ze voor gekomen waren: de regeling der jacht. Neen, hij ging niet. Maar wat dan? 't Was nog maar zeven uur; eten zou hij niet meer, in lezen had hij geen zin, van rooken was hij beu en zóó vroeg kon hij immers ook naar bed niet gaan. Hij aarzelde, misnoegd, ontevreden. Hij nam toch nog 'n sigaar, trok een overjas aan, zette 'n pet op en ging in den tuin, Maar ook daar verveelde 't hem al dadelijk. Het was er grijs, kil, nattig, somber, ongezellig. Op 't bruggetje over het beekje stond hij een poos te soezen, de armen op de leuning, de oogen in de diepte, naar het grauwe, klotsende water. Plotseling kreeg hij een idee: met zijn automobiel uitrijden! Maar waar naartoe? Naar de stad, bij Irma, zijn vriendinnetje!..

Met vluggen tred liep hij terug naar huis toe. In de keuken hielp Louitje, de chauffeur, Mietje en Netje de vaten omwasschen. Meneer Vitàl roemde even Mietjes fijn diner, dat al die heeren zoo bizonder lekker hadden gevonden en vroeg dan aan Louitje of de phares van den wagen wel in orde waren.

Het chauffeurtje knikte bevestigend.

"Goa-je nóú nog uitrijen, meniere?" riep Mietje haast verschrikt.

"Joa ik, Mietjen, 'k moe 'n beetse vessche lucht scheppen."

De jongen liet zijn afwasscherij in den steek, veegde zijn handen droog en liep naar de deur.

"Moe 'k mee, meniere?" vroeg hij.

"Nie g' Louitje; 'k goa 'n endeken alliene. Moar steekt de lichten aan en zet in gank."

"O, meniere, past toch op veur d' ongelukken," zei Mietje met bezorgd gezicht.

"Ge meugt gerust zijn, Mietje," glimlachte hij.

"En wanneer komt-e dan soupeeren, meniere!"

"O, Mietje, 'k en zoe nie mier keunen!"

"Ha moar ge zilt honger krijgen onderwig, meniere! Weet-e wa da 'k zal doen, 'k zal wa geried zetten tegen da ge thuis komt."

Netje bracht hem zijn bril, zijn dikke pet, zijn leggings en zijn zwaren, bonten mantel. Hij zei goên avond en ging buiten.

27ankylose / gewrichtsverstijving
28hartelust / hartenlust
29koddebeier / jachtopziener, veldwachter, politieagent
30aovend / wordt op andere plaatsen "oavend" gespeld
31seeve / van seef of seve: "Sap, essentie of geest van iets." (INL)
32verbauwereerde / verbouwereerde
33detoneerden / detoneren: uit de toon vallen, lelijk afsteken
34Ça / "Ça
35getuigen? / getuigen?"
36menschen / messen
37morieljes / morielje: klein geslacht van eetbare zakjeszwammen die in het voorjaar verschijnen, gekenmerkt door een ronde of conische hoed met raatachtig oppervlak en een wat opgeblazen steel (Morchella)
38Romanée / La Romanée-Conti is de naam van een grand cru wijngaard, gelegen in het dorp Vosne-Romanée, dat tot de Côtes de Nuits (Bourgogne) behoort, en waarnaar het beroemdste wijnhuis van de Bourgogne genoemd is. De wijn heeft grote smaakreserves en wordt beschreven als "een huwelijk van satijn en fluweel". Roald Dahl noemde het proeven van deze wijn "een orgasme op de tong". Het is de duurste wijn ter wereld. (http:
39konterfeitsel / portret
40decoratie-vlammetje / speldje dat gedragen wordt in plaats van de decoratie zelf.
41kanoalde / uit het Frans: canaille
42giegelde / giechelde
43pootje / (schertsend) podagra (soort van jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middelvoetsbeentje en grote teen)
44Mooi.
45roturier / een niet-adellijke man of vrouw
46dérogerait van déroger: zijn rang / geboorte / afkomst / verloochenen
47Cé / C'est
48totnogtoe / tot nog toe