Wij, weekdieren op drift

Tekst
0
Recenzje
Przeczytaj fragment
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Ik werd echter, jammer genoeg, uit hun gezelschap weggeplukt door Omer, die per se wilde dat ik mijn persoonlijke mening over het paard Fury meedeelde aan zijn eigen kringetje. Ik zou dus nooit het antwoord van Quentin te weten komen.

Zodra ik bij Omer en Eustache en hun vrienden stond, was het onmogelijk om mij van hen nog los te werken en terug naar Quentin en Theo R. te gaan. Ik voelde er trouwens al heel vlug niet veel meer voor, omdat hun conversatie bij wijlen te hoog was – ik voelde meer voor de wat lossere en minder gespannen omgang, gekruid met amusante anekdotes en pittige grapjes, en af en toe een gewaagd complimentje – en daarvoor was ik bij de clique van Omer aan het goede adres. Bovendien had ik de indruk dat Quentin het opperbest kon stellen met zijn grootmogol. Ik hoopte alleen maar dat hij het gunstige oordeel dat hij zich (vooralsnog) bij onze mogelijke mecenas verworven had, niet zou bederven door een of andere principiële koppigheid of een domme onhandigheid; ook dat hij zijn bewegingen – zijn strategische moves – niet zou beperken tot de gastheer, maar dat hij ook grondig kennis zou maken met de gasten zelf, want ook daar was heel wat potentieel en macht aanwezig.

Guy was een sensatie. Tijdens mijn afwezigheid van zijn zijde had hij zich reeds terdege bemind en geliefd gemaakt bij alle genodigden, zonder één uitzondering. Op school had ik ooit een historische figuur – hij heette Lord Byron of zo – horen omschrijven als ‘the Napoleon of the London drawing rooms’, en dit beeld had flink mijn fantasie geprikkeld. Wel, deze woorden doken nu opeens opnieuw in mijn geest op. Zoals ik destijds die Lord Byron had zien fladderen van de ene tafel naar de andere, met zijn onvoorstelbare flair en esprit, zo zag ik zijn evenbeeld thans ook bewegen, maar dan vermoedelijk twee eeuwen later. Guy zweefde als het ware van hier naar daar, van het ene groepje naar het andere, van de ene gedrapeerde partytafel naar de andere, en hij deed dat gezwind en zwierig, en zo vanzelfsprekend alsof hij zelf de illustere bourgeois gentilhomme was die het bal ingericht had. Hij was in een meesterlijke vorm. Dit was zijn wereld, zijn leven, zijn avond.

Ik was niet de enige vrouw die hem in het oog hield, merkte ik. Er was een dame in een soort van paarlemoer zachtrose die zijn bewegingen onophoudelijk, en met bewonderende ogen gadesloeg. Telkens als Guy naar mij en mijn groepje kwam om tussendoor een luchtig praatje te maken of mij te plagen, kruisten onze blikken elkaar, en ik ontdekte in de hare genoeg afgunst en weerzin om een heel regiment op stang te jagen. Ik deed dan ook opzettelijk lief tegen Guy, nog meer dan anders, en ik hield dat vol tot ik haar compleet zag verbleken. Het was echt eng, maar ik genoot. Ik won altijd.

Er was ook een andere vrouw, iets ouder, die een broekpak in Veronees groen droeg, een heel duur ensemble, absoluut. Dat zag je zo. Misschien van Maison Natan. Zij was minder discreet in haar bewondering voor Guy, en zodra hij in haar omgeving kwam, trok zij hem brutaal naar zich toe om een of ander verhaal op te dissen met haar schellende stem en in het platste taaltje dat ik ooit gehoord heb. Welke versiertrucjes zij gebruikte, weet ik niet, maar zij slaagde er toch telkens in om hem aan te klampen. Waarachtig, soms legde zij zelfs haar arm wulps en vrijpostig op zijn schouders. Zeker, ditmaal kwamen de jaloerse blikken van mij. Ik geloof dat zij na haar eerste glas champagne al dronken moet geweest zijn, dat zou veel verklaren.

Een dergelijke nacht met een dergelijk publiek kon niet voorbijgaan zonder de nodige incidenten. De ervaring had mij dat geleerd. Ik wist dat de gesprekken, de discussies en de meningsverschillen steeds hoger zouden oplaaien en dat er vroeg of laat zou geruzied worden. Het was slechts een kwestie van tijd. Hoewel ik er niet echt verlangend naar uitzag en de glorietijd van het duel al lang voorbij was, hoopte ik toch altijd dat er iets zou gebeuren, gewoon omdat het leven en opwinding in de brouwerij bracht. Bij elk relletje, hoe futiel ook, amuseerde ik mij kostelijk – meestal samen met de andere omstaanders – op voorwaarde weliswaar dat ik er niet zelf rechtstreeks bij betrokken was. Maar dat was deze nacht dus wel het geval.

Het was een vervelend incident, niet zozeer omwille van de herrie op het ogenblik zelf (die was vlug vergeten), maar vooral omwille van de rusteloze nachten die het achteraf bij mij teweegbracht. Het lichtte immers een donker deel van de sluier op over de manier waarop sommige ‘vrienden’ mij al die tijd beschouwd hadden.

Onze groep bestond op dat moment uit een tiental heren. Ik was de enige vrouw van het gezelschap, een situatie die ik eigenlijk wel graag had. Samen met Guy vormde ik zowat het middelpunt van de groep en van het gesprek. Wij hadden juist heel diplomatisch de vraag onbeantwoord gelaten hoe het nu precies zat tussen ons beiden, toen iemand van de aanwezigen – ik weet echt niet meer wie – mij uitdrukkelijk vroeg wie van al de verzamelde heren mijn uitverkoren gezelschap zou zijn om samen naar de Moulin Rouge te gaan. Het was een rotvraag. En ook de toon was klote.

Onmiddellijk barstten overal vurige stemmen los met de vraag: “Ben ik het? Zeg dat ik het ben, Pru!” Als een bende uitgelaten kinderen op hun speelplaats. En een tel later werd de opdringerige vraag door één of twee stouterds spottend gewijzigd in: “Ben ik het, Heer? Ben ik het?,” zoals het ergens in de Bijbel staat. De humor was hier al ver te zoeken, vond ik, maar alles samengenomen was het nog niet zo misplaatst, gezien de gelijkenis met de ijver en de kommer van de apostelen van Jezus.

Ik was zeker niet van plan ook maar iets ernstigs te antwoorden. Ik had hiervoor uiteraard tal van redenen, maar de belangrijkste was dat ik in deze kwestie Guy (die zich totaal afzijdig hield), had moeten aanduiden, en alleen Guy – maar ik wilde wel met iedereen op goede voet staan, en blijven staan. Dus nam ik mij voor om de gemakkelijkste en veiligste weg te kiezen en de vraag gewoon te negeren. Tot opeens iemand de laatste vraag opnieuw wijzigde – als een ongepaste grap of als een domme verspreking, zogezegd – en de vraag weerklonk: “Ben ik het, hoer?” Het was iemand wiens naam ik liever vergeet.

Het spelletje viel opeens stil. Iedereen voelde zich vreselijk gegeneerd. Ik meende niet goed gehoord te hebben, en wilde repliceren. Maar Guy was mij voor. Hij zei ijskoud en met nauwelijks beheerste woede: “Kom even mee naar buiten, felle. Ik heb je iets te zeggen.” Niet meer dan dat, maar bijzonder dwingend en streng. De twee mannen gingen daarop inderdaad naar buiten, en na enkele seconden kwam Guy terug, alleen ditmaal, en rimpelloos. Als een echte gentleman. De andere verscheen helemaal niet meer op het toneel. Hij was blijkbaar met de staart tussen de benen afgedropen. In de ‘zachte’ versie tenminste, want ik wist ook dat Guy genadeloze vuisten had en stalen spieren, en ik vermoedde dat hij die combinatie even getoond en gedemonstreerd had in enkele vlugge bewegingen.

Hij glimlachte geruststellend toen hij weer binnenkwam en bijgevolg was het incident door ons allen in een oogwenk vergeten. Zo gaat dat. Aan de buitenkant, tenminste. Ik voelde mij sterker dan ooit en deed een verzoek aan het strijkje om de French cancan in te zetten. Dit was een idee uit de duizend, want die muziek gaf aanleiding tot urenlang dansen en vrolijkheid – ook tot onschuldige en minder onschuldige spelletjes, jawel – en het succes ging in stijgende lijn, tot het eind. Eigenlijk was het min of meer ons bal geworden, met Guy en zijn Prudence aan de teugels, en het werd alleen onderbroken door collectieve aanvallen op het koud buffet, dat in één woord hemels was. Ik deed mij hoofdzakelijk te goed aan de zalm in roomsaus, de truite aux amandes en de rijke avalanche van zeevruchten, en achteraf probeerde ik nog de Haagsche Bluf en de Kir Royal Sorbet – weergaloos, letterlijk weergaloos. Dit alles in verschillende statiën natuurlijk, in episoden.

Mede door de emotionele gesprekken, de rel, het buffet en de overrompelende ambiance van onze dansmarathon, was ik Quentin steeds meer uit het oog verloren. Al heel vlug eigenlijk. In het begin had ik hem nog wel daar aan de massieve marmeren trap bij Theo R. zien zitten, maar die was ongemerkt weggevoerd omstreeks elf uur – waarschijnlijk zonder van iemand officieel afscheid te nemen. Dat kwam ik te weten toen hij al uren verdwenen was en sommige enkelingen ontdekten dat er toch blijkbaar iets – of iemand – ontbrak …

Reeds lang daarvoor echter was Quentin uit mijn gezichtsveld vervaagd. Vóór middernacht had ik mij er wel nog even over verwonderd waar hij uithing, ik had ook even gepoogd hem onder de aanwezigen te herkennen – maar ik had het te druk om veel tijd en aandacht aan mijn verloren schaap te besteden. Ik was voortdurend omgeven door pientere belangstellenden en ik liet mij onbewust vlug meeslepen in de wervelende euforie van het bal.

Daar kwam nog bij dat ik elk nieuw voorstel van Guy enthousiast steunde om de massa in beweging te krijgen. Eens de eerste dans ingezet, hielden wij eigenlijk niet meer op. De dode momenten, de zo gevreesde dipjes bleven uit, of beter gezegd: wij waren ze voor. Ik draaide uren mee in de roes van mensen, stemmen, rook en champagne. Het was niet allemaal grandeur en grand chic, o neen, want Guy dacht de domste en de leukste spelletjes uit; als een ervaren ceremoniemeester gaf hij het strijkje voortdurend zijn invallen en instructies mee, en hij wijzigde de dansen én de dansers om de haverklap. Hij was de gangmaker, de held, de dirigent van heel het gebeuren, en samen dreven wij het bal naar een ongezien hoogtepunt. Ongezien, ja, letterlijk en zonder overdrijven, want lange tijd leek het alsof er nooit een einde aan zou komen. Er was ook blijkbaar geen kat die daar ook maar één seconde aan dacht.

 

Het was toen wij met zijn allen een slang vormden – de ongedwongen en zo populaire polonaise – dat Guy zijn handen op mijn schouders legde en Quentin ter sprake bracht. Zijn mond was zo dicht bij mijn oor dat ik daar een nevel van speeksel voelde.

“Waarom doet Quentin toch niet mee?” riep hij tegen mijn kapsel. Hij riep omdat het de enige manier was om zich verstaanbaar te maken – iedereen brulde immers de overbekende schlager van een vorige jaargang mee. Ik ben met jou niet getrouwd van Tony Bass, als ik mij niet vergis.

“Quentin? Waar zit die misschien? Ik ben hem eerlijk gezegd al een hele tijd uit het oog verloren.”

“Zo’n kwartier geleden stond hij nog met enkele jongelui dronken te doen bij het koud buffet. Hij scheen zo’n ­beetje het middelpunt en de grote attractie te zijn van een vijftal anderen. Allemaal keurige jongelui van goede afkomst, denk ik wel. Ze schenen zich kostelijk te vermaken. Ik geloof dat Quentin heel grappig was en dat hij genoot van zijn succes. Let op: dat was mijn indruk van het gezelschap in één korte glimp. En eigenlijk had ik er geen aandacht voor.”

“Zo? Wel, doe mij dan alstublieft een genoegen en ga prestissimo naar hem toe, en vraag hem of hij naar hier wil komen. Hij heeft daar niets uit te richten, hij verspilt daar zijn tijd. Hier zal hij zich ongetwijfeld ook beter vermaken. En zeg maar dat ik het je gevraagd heb.”

Guy vertrok dus op zijn missie, een ­beetje aarzelend, geloof ik. Hij liet niet graag zijn polonaise in de steek, en mijn dwingende toon zal hem ook wel verrast hebben. Waarschijnlijk vermoedde hij de eerste tekenen van dronkenschap bij mij, en hij was er inderdaad niet ver naast.

Na enige tijd kwam hij terug, alleen. Ik was ondertussen zijn missie al grotendeels vergeten, want ik was met Frederik Porsche – Goudhaantje Free – een Engelse wals aan het dansen, en die man stond bekend als de kampioen van de salondans, een verdiend etiket overigens. Ondanks zijn kleine gestalte. Over zijn schouder heen zag ik Guy arriveren, een tikkeltje verwilderd. Er was iets aan de hand met hem, dat was duidelijk. Ik zag onmiddellijk dat er iets moest gebeurd zijn dat hem hevig ontsteld had.

Het duurde tot het einde van de wals en de inzet van de slow eer ik Guy te pakken kreeg. Hij nam mij stevig in zijn armen, leidde mij galant tussen de anderen, maar ondertussen glimlachte hij verstrooid, alsof hij niet van plan was om mij iets te zeggen. Hij leek een pantomimespeler in een amoureus sprookje voor volwassenen. Hij was wel echt verstrooid en afgeleid, het was zeker niet de melodie van Sentimental Journey die hem zo in beslag nam. En toch begon hij.

“Je kunt nooit geloven wat ik daarjuist met mijn eigen ogen gezien heb, Prudence.”

“Van Quentin?”

“Ja, van Quentin. Ik was hem gaan opzoeken bij het koud buffet, zoals je gevraagd had. Daar had ik hem overigens het laatst gezien. De feestende jongelui stonden er nog, allemaal met een whisky-cola of een brandy-sour in de hand, de meest gegeerde cocktails van de avond. Dat het niet hun eerste drankje was, kon ik trouwens merken aan het kabaal dat ze maakten. Maar Quentin was er niet bij. Ik sprak dan de blonde Claude aan, de enige jongeman van het groepje die ik een ­beetje kende, en ik vroeg hem of hij Quentin niet gezien had – die nogal knappe jongeman, niet te groot, eerder tenger, met een rood fichuutje, enzovoort, je weet wel. Het is altijd moeilijk om in een paar woorden iemand te omschrijven zodat hij als enige in de massa onderscheiden wordt. Claude was blijkbaar een goede keuze, want hij bleek de grote roerganger van de club te zijn. Hij kreeg een kleurtje en antwoordde niet direct; hij keek wel zijn vrienden aan met een perverse, haast duivelse grimas in zijn ogen, en toen barstten ze allen in lachen uit. Ik kon er niet wijs uit worden en liet hen dus achter voor wat ze waren – knettergek en naar alle waarschijnlijkheid ook nog stomdronken – maar ik had hoe dan ook een heel slecht gevoel bij hun reacties, zelfs een angstig voorgevoel van onheil en rampzaligheid. Bovendien voelde ik mij vernederd en bespot, al was dat bij nader inzien zeker hun bedoeling niet. Maar ik liet ze dus achter en ging dan maar verder op zoek naar die spoorloze Quentin van jou …”

Hij besefte plots dat hij uit de maat danste, en zweeg even om bij te benen. Bij een slow is dat geen probleem, het is nauwelijks merkbaar en het vergt slechts een klein sprongetje. Ik hoorde hem de melodie zachtjes meezingen, om zodoende de pas én de gedachtegang te hernemen. Ik was evenwel te ongeduldig om nog een minuut op de rest van het verhaal te wachten.

“Je hebt hem dan toch gevonden, Guy? Of niet? Was hij aan het overgeven, aan het braken?”

“Ja, ik heb hem gevonden, en hoe! Maar niet zoals jij het beschrijft. Hij was gezond en wel zelfs. Je zult er aardig van opkijken, van je vriendje de poëet. Reken maar! Na die beschonken bende heren liep ik vervolgens heel het gebouw door, kamers in, kamers uit, deuren open, deuren toe. Ik ging overal naar binnen waar ik maar enigszins kon. Ik stoorde zelfs een feestje dat hier ergens in de achtervleugel gehouden wordt. Een ongelooflijk groot gebouw is dit, Prudence. Onvoorstelbaar.”

Ik vreesde weer een hele uiteenzetting met veel couleur locale. Ik kneep krachtig in zijn zijde en keek hem streng en ernstig aan: het was nu niet het moment om over architectuur te beginnen uitweiden. Hij moest zeggen wat ik wilde horen. Punt.

“Maar goed. Het was een echte doolhof, en de kans werd kleiner dat ik hem hier nog in de Montgomery zou aantreffen. Ik moet toegeven dat ik er stilaan niet meer in geloofde. Misschien was hij dronken door de stad aan het dolen … Maar toen ik uiteindelijk een van de laatste deuren voorzichtig opendeed, wel, toen zag ik hem … Hij was aan ‘t vrijen met een jongen.”

Het kwam eruit als de dagelijkse grote haarbal bij een kat.

“Neen! Echt? Quentin?”

“Ja, Quentin. Jij bent er blijkbaar niet ondersteboven van, maar ik wel. Hij was aan ‘t vrijen met een jongen, Prudence. Begrijp je dat? Ze zaten dicht bij elkaar op een antieke sofa. Imitatie natuurlijk. Het was een luxueus kamertje, heel klein, met rood fluwelen behang zoals een kapperszaak in de belle époque, en met slechts enkele fragiele zitmeubelen die best niet gebruikt werden. Gewoon voor de show. Het kamertje zou normaal weleens dienst kunnen doen als een onthaalruimte of een wachtzaaltje. Ik dacht eerst nog dat het een meisje was dat bij hem zat, maar het was een jongen. Het was duidelijk een jongen, en zelfs een die ik ken. Het was Alban, een vriend van die Claude die zo hartelijk moest lachen bij het buffet.”

“En je zegt dat ze aan het vrijen waren, niet?”

“Wel, in zekere zin. Het hangt ervan af wat je met vrijen bedoelt. Of flirten. Alban zat nog náást Quentin, natuurlijk, maar wel zo dichtbij dat er geen hand tussen te krijgen was. Geen pink. Toen ik de deur open schoof, zaten ze bijna ineengestrengeld tegen elkaar, als veldbloemen. Ze waren volledig in beslag genomen door een eindeloze kus, een echte toot, een onvervalste smakkerd – de boekjes zouden het een hartstochtelijke, een vurige kus genoemd hebben. Er scheen werkelijk geen einde aan te komen, echt. Er kwam trouwens bij mijn weten ook geen einde aan. Toen ik de deur immers weer sloot, waren ze nog altijd zo innig en liefhebbend in elkaar gewikkeld als in het begin, en misschien zijn ze nu nog zo bezig. Het zou mij niet verwonderen, zoals zij het daar deden op die rustieke sofa.”

“Maar schrokken ze dan niet toen jij binnenkwam?”

“Prudence, toch! Ik zeg je dat ze helemaal niets gemerkt hebben. Misschien waren er zelfs al vele anderen in dat kamertje komen kijken. Zoals mensen van de bediening, of dronken gasten die op zoek waren naar de toiletten. En ik was bijna geruisloos. Ik geloof ten andere dat er zelfs een bom mocht ontploffen vlak naast hun sofa, ze zouden er niets van gemerkt hebben. Ze hadden elkaar zo stevig vast dat het leek alsof ze aaneengegroeid waren, als niet los te rukken parasieten die elkaar aan het opvreten waren. Hun beider sporthemden stonden wijd open, héél wijd, tot beneden toe – en hun handen lagen daarin verborgen en bewogen krampachtig, maar toch amper merkbaar. Ze kúnnen mij niet gezien hebben, Prudence, ze kusten zo onverstoorbaar en met gesloten ogen. Ze leken te vrijen in hun slaap …

“Natuurlijk was ik erg geschrokken, ik had dat helemaal niet verwacht. Stel je voor. Van die Alban misschien wel, maar Quentin? Ik stond zonder twijfel even aan de grond genageld. Ik had wel een paar lange seconden nodig om te beseffen dat het waar was wat mijn ogen zagen. Daarna deed ik de deur dan maar weer zachtjes dicht … En toch leken het twee onschuldige engeltjes die daar zaten te vrijen, wat je daar ook van moge denken. Ongelooflijk, Prudence. Als ik het niet zelf gezien had –”

“Ik weet het, Guy, ik wéét het. De wereld zal nog niet meteen ineenstorten van dergelijke dingen. Ik zal het je later uitleggen, het is allemaal zo basic. Maar laten wij Quentin en Alban nu vergeten. Wij hebben daar niets te zoeken en ik zal later mijn zegje wel doen. Als deze dans uit is, zou ik nog maar eens een bamba voorstellen. Je zult zien dat de helft van de zaal uit zijn sluimer zal verrijzen. Deze slow heeft eerlijk gezegd voor drie geteld.”

Dat was het wonderlijke in Guy, dat hij op den duur steeds toegaf. Hij durfde soms tegen te pruttelen, hij durfde soms te zeggen dat hij iets nooit ofte nimmer zou doen – maar ten langen leste deed hij het dan toch. Ik mocht hem eender wat vragen. Als hij in de gepaste mood was, gaf hij direct toe, als hij slecht geluimd was, duurde het wat langer.

Hij vergat ogenblikkelijk wat hij van Quentin gezien had, en hij vroeg inderdaad de bamba aan. Dat was voor het strijkkwartet geen lachertje, maar het waren stuk voor stuk professionals die met hun hobby ‘s nachts drie keer meer verdienden dan met hun bezigheden overdag, en ze kweten zich schitterend van hun opdracht. Ik zag dat de tweede violist zijn instrument tijdelijk geruild had voor een djembé. In een oogwenk was de sfeer, die even beneden peil geleken had, weer opgeschoten naar een ziedend kookpunt, en het was uiteindelijk pas om zes uur in de ochtend dat bijna iedereen gelijktijdig voelde dat het tijd was om op te stappen.

Ook die laatste uren waren Guy en ik de grote sterren van de Montgomery. Theo R. was nauwelijks op zijn eigen bal geweest, en bijgevolg leek het min of meer dat wij de handen waren die de touwtjes van de dansende marionetten vasthielden. Wij brachten de verzoekjes over aan de strijkers en de obers, en wij hielpen de beschonken mensen tenslotte in hun jas. Erger nog, het waren wij ook die joviaal afscheid namen van de gasten in de hal – en niet de gastheer die al lang vergeten was.

Uiteindelijk, over zessen, waren Guy en ik praktisch alleen in de Salons. Er was geen enkele gast meer, en van de blauwe cohorte obers en kelners van het begin waren er slechts twee nog te zien – twee onverstoorbare grijsaards die gemoedelijk en geduldig in de deuropening wachtten op ons vertrek. Ik maakte een grapje tegen hen, en ze lachten hartelijk. Oprecht hartelijk. Ze kenden hun beroep door en door, die twee. Zoals ze hun sigaret konden roken zonder dat iemand er erg in had.

Guy ging op zoek naar Quentin en bleef lang weg. Voor het eerst sinds Guy’s onverwachte vaststellingen van vele uren geleden, gingen mijn gedachten weer echt naar mijn vriend uit en naar de onbekende figuur van die Alban.

Het waren gemengde gedachten. Ik was gelukkig voor Quentin, dat wel. Maar anderzijds twijfelde ik toch. Ik had hem in de loop van de avond en de nacht noch gesproken, noch gezien. Ik wist niet wat er gebeurd was, of wat hij van plan was, en ook niet hoe hij na afloop over het bal en de aanwezigen dacht. Ik nam mij voor om hem zo vlug mogelijk te interpelleren, ja, ik zou hem op het rooster leggen – ik moest het allemaal weten, en uit zijn eigen mond. Ik nam mij ook voor om Guy erover te spreken en hoe dan ook naar zijn reacties te peilen over zijn ‘ontdekking’.

Guy keerde terug – niet met lege handen, want hij had nog een ongeopende fles Taittinger vast – en deelde droogjes mee dat geen van de jongelui nog aanwezig was. Quentin en Alban waren de laatste uren zelfs niet meer gezien door het personeel van de achterbouw, ook niet door de lichtjes gestoorde oude tante van het toilet. Wij besloten dus dat de beide heren op eigen krachten waren afgedropen en dat wij ons geen zorgen over hen hoefden te maken. Dat zegden wij tenminste tegen elkaar; maar ik, en vermoedelijk ook Guy, vatte het gebeuren toch niet zo luchtig op, zeker die verdwijning niet. Ik kon de opdoemende gissingen en vraagtekens niet meer uit mijn hoofd krijgen, maar ik hield het voor mij.

 

Guy moest nog iets regelen met de zaalmanager over de fles champagne. Daarna trokken wij welgemoed onze jassen aan, namen uitbundig afscheid van de twee obers, en liepen hand in hand in de kille ochtend naar de Mercedes. Het was een vreemd behaaglijk gevoel, zij aan zij met Guy, in die levenloze, slapende straat. Het urenlange lawaai zinderde nog na in onze oren. Ik drukte mij dicht tegen hem aan, en ik meende in zijn warmte nog een echo te voelen van het over-geslaagde bal, dat nu definitief achter ons lag.

Het probleem was dat wij Guy’s Mercedes nergens konden vinden. Wij waren zeker niet zo dronken dat wij zijn parkeerplaats zomaar zouden vergeten zijn. Maar waar de groene wagen volgens ons behoorde te staan, was nu een grote leegte.

Wij keken beiden in het rond. Het had weinig zin, maar het is in dergelijke gevallen de normale menselijke reactie. En het was toch mogelijk dat wij ons allebei vergist hadden. Allebei? Maar er was alleszins in heel de omgeving geen spoor te bekennen van een Mercedes Sport. Ikzelf stond voor een onoplosbaar raadsel, en ik dacht al vlug aan de Rijkswacht. Dat ik gedronken had, was van ondergeschikt belang.

Guy had andere ideeën. Na wel een kwartier ingehouden mopperen en vloeken, zei hij opeens, terwijl zijn woorden hatelijk tussen zijn tanden sisten: “Dat heeft zij mij gelapt, dat kreng. Zij zit hierachter. Dat jaloerse, venijnige konijnenjong …”