Wij, weekdieren op drift

Tekst
0
Recenzje
Przeczytaj fragment
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Met voldaanheid keek hij naar zijn uitgedoste gasten. Hij wist dat ze hem oprecht respecteerden en bewonderden. Hij had het goed gehoord. In hun begroetingswoorden hadden ze elkaar overtroffen om hun sympathie, hun achting en hun erkentelijkheid voor hem met kracht te bewijzen. Dat was iets dat hoogst zelden voorkwam bij die types. Hij was zeer tevreden.

Hij oogde met belangstelling naar de pastelkleurige avondtoiletten en de bijhorende decolletés, en hij genoot zonder schaamte van de uitdagende bewegingen en blikken die in de zaal vertoond werden. Hij zag dat er hier en daar al geflirt en gekoosd werd, dat er ook hier en daar al pogingen ondernomen werden om te prikkelen en te verleiden, meestal nauwelijks merkbaar, maar soms ook ongegeneerd en brutaal. En dat terwijl het feest amper een uur aan de gang was. Hoogst amusant was het allemaal, ook al was hij zelf vreselijk beperkt in zijn mobiliteit. Maar het zou ongetwijfeld groots worden, er zou nog lang van gesproken worden.

Met een kort, veelzeggend gebaar stuurde hij zijn verpleegster naar de lakei die vlakbij met de schaal champagne rondzweefde. De man deed zijn taak zo perfect dat het leek alsof hij geen voeten had maar luchtkussentjes. Theo R. wist dat hij normaal geen alcohol meer mocht aanraken, maar vannacht was het zijn nacht, en niets ter wereld zou hem kunnen beletten deel te nemen aan de levensvreugde die alom heerste, ook zijn rolstoel niet, ook geen doktersadvies.

Hij bekeek zijn gasten een voor een. Hij had er verstandig aan gedaan zijn publiek heel selectief en kies samen te stellen. Het was inderdaad een uitgelezen publiek, het beste van het beste van de stad. En ze waren met velen. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, waren ze ook allemaal al present. En die uitzonderingen zouden zeer binnenkort wel verschijnen. Zonder twijfel. Zoals Guy bij voorbeeld, met zijn knappe vriendin. En met dat vreemd stuk dichter dat hij aangekondigd had. Dan zou het bal pas compleet zijn. Guy mocht niet ontbreken; hij was onmisbaar op een avondfeest als dit – zeker als hij vrouwelijk gezelschap had. Ze konden elk moment opdagen.

Welvarend, en intelligent. Of intelligent en welvarend? Hijzelf had het zo gewild. Het was een meesterlijke gedachte geweest … de elite van de stad om hem heen verzameld … op die dichter na, natuurlijk, en zijn eventuele rasgenoten … Guy had over dat vreemde ras gesproken – hadden ze niet min of meer allen zichzelf uitgenodigd? Neen, het was enkelvoud, het was maar één man, één dichter, gelukkig maar, zodoende bleef de schade beperkt. Die zou wel de vreemde eend zijn, vanzelfsprekend bijna. Een dichter! Dat was toch geen beroep, zelfs geen bezigheid? Hij wantrouwde die soort tot en met, want hij zag er het nut niet van in, ze hadden geen reden van bestaan. Maar ze zouden geenszins zijn humeur bederven, zeker niet op een avond als deze …

De chef-portier benaderde hem schoorvoetend – wéér zo’n stille – en overhandigde discreet een naamkaartje. Ze waren er dus toch, net nu hij juist aan hen dacht. Hij gaf aan de man met de zilveren knopen een goedkeurende hoofdknik en zag enkele ogenblikken later de prefect Guy de feestzaal binnentreden, met aan zijn arm het meisje Prudence – die vriendin heette toch Prudence? En in hun kielzog een tengere jongeman. Dat moest dan die dichter zijn. Dat zag je toch zo? Een verwaarloosde kerel die leefde van de hemelse dauw en van de drank en pas na de middag wakker werd – hoewel hij genoeglijk diende toe te geven dat het erger kon geweest zijn. Dat ‘stuk dichter’ zag er al bij al niet zo afschrikwekkend uit als hij zich voorgesteld had.

ZODRA wij voorbij de glazen deur waren en ons opeens midden in de kleurrijke drukte bevonden, nam Guy de leiding. Als een hofmeester keek hij even over de coiffures, pommades en kaalhoofden heen, en stapte dan breed lachend en joviaal zwaaiend met zijn reuzenhanden, in de richting van Theo R., die tot mijn oneindige verbazing in een rolstoel zat, helemaal achteraan in de zaal, in de hoek aan de massief marmeren trap.

Quentin en ik volgden eerder gedwee in zijn kielzog. Bijna als een instinctieve reflex wilde ik Quentin voor mij uit duwen, maar dat was volkomen overbodig: Quentin haastte zich om het spoor van Guy niet kwijt te raken tussen de donkere colberts en de wijde, kleurrijke avondjaponnen, en ik hoefde mij slechts zo dicht mogelijk bij die tandem te houden.

Terwijl wij ons een weg baanden naar de gastheer, hoorde ik meermaals mijn naam roepen – en nog veel andere dingen. Ik keek vluchtig opzij, glimlachte kort en nogal zenuwachtig – ja, ik wuifde zelfs een los handje naar Omer van de tennisclub en de paarden – maar ik besteedde weinig echte aandacht aan de vrolijke alteratie die mijn binnenkomst teweegbracht. Daar zou ik later nog voldoende tijd voor hebben. Mijn aandacht ging nu eerst en vooral naar Theo R., de man die ik ooit gekend had als de sprankelende beweeglijkheid zelve, en die nu wat achteraf in een rolstoel was geïnstalleerd, met een stijve, grimmige verpleegster naast hem. De man, die ons nu vriendelijk en voorkomend begroette, en die Quentin zeker moest leren kennen.

Ik moet zeggen dat Theo R., op zijn raadselachtige handicap na, helemaal dezelfde gebleven was sedert onze eerste en enige ontmoeting. Hij maakte een grapje tegen Guy – ik had sterk de indruk dat Guy reeds van zijn gebrek wist – en hij knipoogde olijk naar mij. Toen ik beleefd even voorover boog in zijn richting, trok hij mij naar zich toe en fluisterde iets te luid in mijn oor dat hij mij later op de avond nog hoopte te kunnen spreken bij een glas champagne van een topmerk. Het leek wel een Habsburgse samenzwering. Ik dacht dat hij schertste en beloofde hem in dezelfde adem dat ik de afspraak zonder fout zou nakomen. Misschien wás het wel scherts.

De gastheer was duidelijk erg ingenomen met onze komst, en Guy maakte handig gebruik van zijn goede stemming en een korte stilte om Quentin voor te stellen. Mogelijk deed hij dit tegen zijn zin, maar er was in elk geval niets van te merken. Hij deed het keurig, en met de nodige egards voor de beide partijen.

Bijna onmiddellijk daarop werd Guy natuurlijk uit ons gezelschap weggeroepen door enkele vrienden die zijn aanwezigheid hoogdringend nodig achtten. Hij verontschuldigde zich, en wenkte mij om mee te gaan. Ik zei dat ik meteen zou komen, maar dat ik liever eerst nog wat bij Theo R. en Quentin wilde blijven tot het ijs gebroken was. Guy knikte begrijpend en een ­beetje gelaten – alsof hij dacht: ‘You can’t argue with them’ – en verwijderde zich gezwind en discreet. Ik was blij dat ik in mijn antwoord eerst Theo R. en dan pas Quentin genoemd had, want dat lag soms gevoelig bij Guy, ook al zou hij nooit toegeven dat hij jaloers was. En zo liet ik hem met een goed gevoel achter bij zijn vrienden, onder wie een kolonel op rust, die hem in volle ornaat wenkte.

Ik merkte dat Quentin en Theo R. intussen op de een of andere manier een gesprekje waren begonnen, en ik hield mij diplomatisch op de achtergrond. Theo R. voerde het woord, zoals men nu eenmaal kon verwachten van een baron. Hij klonk eerst nogal bitter over het vertrouwen in de mensheid dat gruwelijk geschonden was door een soort van pleegkind, een zekere Jörg, die hem zwaar belogen en bestolen had. Hij had deze crimineel blijkbaar maandenlang gevoed en aan zijn boezem gekoesterd alsof het zijn eigen zoon was, en hij had in ruil niets dan stank voor dank gekregen. Maar, grinnikte Theo R., het was dan ook een zeer intelligente jongen, want hij had drie advocaten en het hele gerechtelijke apparaat kunnen verschalken, en de jongen zelf was er zeker niet armer door geworden. Allicht niet, glunderde hij. En direct na deze bedenking tikte hij op de dij van Quentin om aan te geven dat hij een ander thema wilde aansnijden. Opeens scheen het hem erg te amuseren een dichter van vlees en bloed voor zich te zien.

“Mijn vriend Guy vertelde mij dat je gedichten schrijft, of toch iets in die trant. Literatuur. Jij bent dus een dichter, niet?”

“Dat heet toch zo, ja.”

“Hmm … Dat heet toch zo? Niet slecht, dat antwoord, lang niet slecht. Typisch voor een dichter natuurlijk. Of voor een schoolmeester. Heb je daar soms een speciale bedoeling mee? Je begrijpt mij wel, nietwaar? Dichters hebben altijd een speciale bedoeling, heeft men mij verteld.”

“Ik begrijp u zeer zeker. U vraagt of ik u begrijp, maar in feite wilt u gewoon vragen wat mijn antwoord zo-even betekende. Met andere woorden: u begreep mij niet, is het niet zo?”

Ik vond dat Quentin met zijn repliek een verschrikkelijk risico genomen had, en dat hij zich op heel glad ijs waagde. Had hij dan toch al te veel gedronken? Ik keek bangelijk naar de gastheer in zijn rolstoel. Die fronste inderdaad het voorhoofd en haperde met het begin van zijn antwoord. Hij leek op het punt te staan om spits en verontwaardigd te ontkennen, maar opeens gleed alle mogelijke vijandigheid weg.

“Welja, welja. Inderdaad. Dat heb je wonderlijk goed opgemerkt, man. Ik wilde inderdaad feitelijk vragen wat je bedoeling was met dat poëtische ‘Dat heet toch zo?’. Je hebt gelijk, je hebt absoluut gelijk. Je bent niet alleen een dichter, maar ook een scherp denker, een psycholoog – een kenner van de ziel. En verstandig zelfs. Ja, verstandig. Dat had ik niet verwacht.”

Ik voelde dat elke dreiging van spanning verdwenen was en hoopte dat het gesprek nu wat luchtiger zou worden, misschien over de klassieke koetjes en kalfjes. Maar Quentin ging ongehinderd door.

“Uw vraag was dus, letterlijk, of ik iets speciaals bedoelde. Een eenvoudige vraag, en het antwoord is even eenvoudig: ja! Ja, ik bedoelde iets speciaals. Alles wat ik zeg, heeft een speciale bedoeling, anders is het waardeloos. Ik zeg niets zonder zin, ik spreek niet om te spreken, neen, ik spreek uit noodzaak – en ik schrijf om dezelfde reden. Ik ervaar het schrijven zelfs als veel gemakkelijker en natuurlijker dan het spreken. En nu zie ik dat u wilt vragen: waarom? Waarom spreek en schrijf ik uit noodzaak? Maar ik zal u antwoorden vóór u die vraag stelt, en mijn antwoord is dit: omdat alles terug te brengen is tot de grote wet van de energie. De levenswet van de energie.”

 

“De grote levenswet van de energie? Je bedoelt dat energie nooit verloren gaat, dat een bepaalde energie zich steeds omzet in een andere vorm van energie? Einstein? Ik heb zoiets gelezen –”

“Wel, niet precies –”

“Je onderbreekt mij, jongen. Dat is fout. Maar ik moet wel toegeven dat je mij op de een of andere manier fascineert. Kom, blijf daar niet zo moeilijk en neerbuigend overeind staan. Dat praat niet gemakkelijk. Laat een stoel aanrukken en kom bij mij zitten, en vertel mij meer. Onze introductie hebben wij nu wel gehad. Maar zorg ervoor dat ik het begrijp. Begrepen?”

Ik had verrast staan luisteren naar de vreemde vragen van Theo R., en de nog vreemdere antwoorden van Quentin. Ik wees Quentin de stoel vlakbij aan die hij moest nemen, maar hij verroerde niet. Dus zorgde ik er maar voor. Een moment keken wij in elkaars ogen. Quentins blik stond mat alsof hij mij niet herkende. Het was een zeer eigenaardige blik; ik besefte niet dat waarschijnlijk toen al iets binnen in hem aan het gebeuren was, wat zo’n onmogelijke gevolgen zou hebben.

Hij schoof zijn stoel nog wat dichter bij Theo R., alsof ze twee oude weduwnaren waren, of veteranen uit de laatste oorlog. Ikzelf probeerde een verklaring te vinden voor Quentins woorden. En voor zijn toon! Ik had hem inderdaad nooit eerder op die manier horen spreken. Even dacht ik dat het door de whisky kwam die hij thuis nog moest gedronken hebben – of door de spanning, de zenuwen, de afwachting voor deze avond en het contact met de zo belangrijke Theo R. Hij had werkelijk bijna hooghartig en aanmatigend tegen zijn gastheer gesproken, hij had hem zelfs onderbroken en gecorrigeerd – maar dat bleek ten slotte in goede aarde te vallen. Misschien had hij werkelijk geen hoge dunk van die rijke fat in die rolstoel? Of misschien interesseerde het onderwerp hem echt en was hij al te graag bereid om er dieper op in te gaan? Ik wist al lang dat Quentin zich soms kon laten meeslepen door onderwerpen die ofwel filosofisch waren, ofwel totaal onpraktisch. Het was ook mogelijk dat hij zich als buitengewoon wilde voordoen, dus iemand die buiten het gewone viel, een ­beetje zelfbewust en arrogant zelfs, om alzo persoonlijk bekend te worden met Theo R., om alzo een belangrijke, intieme band te smeden met deze nieuwe ‘goede relatie’ … En als dat zijn uiteindelijke oogmerk was, dan kon ik zijn formuleringen en zijn gedrag honderd procent begrijpen, ondersteunen en toejuichen. Welja, een ogenblik dacht ik dat Quentin iets voelde voor de oudere heer – stel je voor, wat zou dat worden? – maar deze gedachte verwierp ik nog vlugger dan al de andere … Ofwel was hij gewoon gek geworden. Door de druk. Door de omstandigheden.

“Met de grote levenswet van de energie,” vervolgde Quentin, terwijl hij zich naast Theo R. schikte, “bedoel ik dat elk kind dat geboren wordt een potentiële hoeveelheid energie meekrijgt, die het kan verbruiken in de loop van zijn leven. Als de energie opgebruikt is, sterft het – maar dan is het meestal geen kind meer, maar volwassen, of bejaard. De definitieve hoeveelheid energie wordt uiteindelijk pas bepaald in de late puberteit, als de ontwikkeling van het wezen mooi op zijn pootjes is terecht gekomen. Bij de geboorte krijgt het kind dus een potentiële, een mogelijke, een maximale dosis energie – maar allerhande factoren tijdens de kindsheid en de jeugd, zoals opvoeding, opleiding, ervaring, biologie, fysionomie, sociale contacten, milieu enzovoort geven de definitieve doorslag op de energie die hun werkelijk tijdens het volwassen leven ter beschikking zal staan. En dat wordt dus bepaald in de puberteit. Voor wie de puberteit bereikt heeft, tenminste. En het wordt niet door iemand bepaald, zelfs niet door een god, maar door de eigen constitutie en de veelheid van factoren van binnen en van buiten die in de allereerste jaren een invloed kunnen hebben. Zelfs al van vóór de geboorte.

“Sta mij toe dit te illustreren met een voorbeeld – wat op zich wel verhelderend kan zijn, maar tegelijk ook nadelig en ondermijnend voor de gehele redenering. Deze laatste gedachte van mij ontstaat trouwens niet hier en nu, op dit moment: ze komt uit mijn Paradigmata en Pastiches, als ik mij niet vergis paragraaf honderd twaalf. Maar soit! Hier komt dus het voorbeeld. Elk leven is als een kolossale vormloze, wankele zandloper, die bij de aanvang gevuld is met een vreemde organische substantie – een fluïdum dat nochtans elk essentieel element van het universum bevat. Naarmate het leven zich ontwikkelt krijgt de zandloper een vastere vorm en wordt hij stabieler, terwijl de vreemde vloeistof begint te klonteren zoals bij het karnen van melk. Dit proces is tot een eind gekomen als de lopende inhoud van de bokaal helemaal gecondenseerd is tot een hoop kleine vaste balletjes – energiepillen, als het ware, klaar voor gebruik. Dat is de diesel voor ons verdere leven, voor ons lichaam en onze geest. Voor ons denken, ons bewegen, ons voelen. Voor onze ergernis, onze woede, onze lach, ons enthousiasme. Zelfs onze fantasie verbruikt, ons dromen … Begrijpt u nu beter wat ik bedoel? En als de diesel opgebruikt is, valt de motor stil. Punt. Dan is het afgelopen, ziet u?”

“Ja, ja. Een zeer interessante gedachte. Verdient te worden bestudeerd. Maar ik vrees dat je nu toch een ­beetje in het ijle gepraat hebt, ondanks die illustratie. Ik maak er een concrete vraag van: wat is het verband tussen die theorie over de balletjes energie en je eigen woorden, die je een minuut of zo geleden hier uitgesproken hebt?”

“Ik ga uw vraag vertalen. Nogmaals. U vraagt in feite hoe wij bij dit onderwerp terechtgekomen zijn? Wel, als ik mij goed herinner, was de cruciale vraag – de hoofdvraag – waarom ik altijd spreek met een speciale bedoeling, en alleen dan? Het antwoord ligt toch voor de hand? Mij werd, zoals elk redelijk wezen, een bepaalde hoeveelheid energie toegemeten, en indien ik zou spreken in het wilde weg, zonder nut, zonder bedoeling, zonder effect, dan zou ik energie zomaar weggegeven hebben, dan zou ik iets verloren hebben zonder ervoor iets te hebben teruggekregen. Verspilling is dat, pure verspilling. Wij verliezen zo al genoeg energie, ook al beseffen wij het niet. Ook al willen wij het niet. Maar het is zo.”

“Ha! Maar als ik je dan goed kan volgen, euh … Quentin, dan brengt elke activiteit, zelfs spreken, ons dichter bij de dood? Met andere woorden, jij bent bang voor de dood, nietwaar? Waarom zou je anders zo spaarzaam zijn met je activiteiten?”

Quentin wilde antwoorden, maar hij slikte het in. Maar goed ook, dacht ik, want ik verveelde mij blauw en ik vond dat een dergelijk gesprek gewoon niet hoorde op een galabal – ook al werd het uitgelokt door de gastheer zelf die nu peinzend voor zich zat uit te staren. De dood, stel je voor! Misschien wachtte de man op de reactie die maar niet kwam. Ik geef toe dat ik de draad ook al een tijdje kwijt was. Daar kon ik niets aan doen omdat enkele luidruchtige gasten al meermaals gepoogd hadden mij van de twee sprekers weg te trekken.

“Maar je schrijft dus gedichten, niet?” hernam Theo R. nogal formeel, op een toon alsof hij met zijn gedachten elders was. Het klonk als een vraag, maar het betekende gewoon: amen. Niet meer of niet minder. Dat had Quentin dus zeker niet zo begrepen.

“Ja, ik schrijf gedichten. Maar voor wie, en waarom, dat is een andere vraag – kernvragen. Als u aandringt, kan ik u wel het antwoord geven, maar ik geloof dat het ons vanavond te ver zou leiden – het is tenslotte feest, uw feest, nietwaar? Hoewel, misschien toch nog dit. Ik had een tante Magda, een halfzus van mijn vader, en die schreef ook. Teksten en gedichten en zo. Maar zij deed dit niet met een eventuele uitgave in gedachten, vermoedelijk zelfs niet om gelezen te worden. Zij deed het voor zichzelf, en met zichzelf. Ik bedoel daarmee dat zij niet zo’n sociaal type was en dat zij ondanks dat ze wel graag converseerde en wijze gesprekken voerde – dus deed zij het maar met zichzelf. Ik heb haar nooit goed gekend en toen zij in een tehuis was opgenomen heb ik haar slechts eenmaal bezocht, maar ik weet dat zij een apart en bijzonder intelligent iemand was – en niet echt gek. Toen zij nog op reis ging met haar overleden echtgenoot – een globetrotter én een flierefluiter, volgens mijn vader – toen kon zij nooit zeggen wat zij precies bezocht en bekeken had, of wat ze samen meegemaakt hadden, maar ze kon wel haarfijn uitleggen wat zij gedacht en overwogen had op die momenten dat zij met haar man de vierhonderdvijftig trappen van de basiliek van Sevilla deden. En die gedachten legde zij dan vaak vast in een boekje. Gedachten en gevoelens, maar geen belevenissen, geen reisverhalen. Die had zij zelfs niet, de ervaring was aan haar voorbijgegaan. Misschien vormde tante Magda wel het begin van mijn schrijven.

“De vraag houdt mij zeker bezig. Ik denk wel dat er een stukje tante Magda in mij zit, hoewel wij geen bloedbanden hadden, want zij was een stieftante. Dit kan ik u echter zeggen: ik schrijf in geen geval gedichten om den brode of op eenvoudig verzoek. Ook niet om er de andere mensen mee lastig te vallen, of om hun hoofdpijn en stress te bezorgen – of om de verkoop van verklarende woordenboeken en encyclopedieën te bevorderen. Ik hoop dat u mij begrijpt. Die laatste zinnen openbaren heel mijn poëtica. Ze zijn trouwens sarcastisch bedoeld, weet u?”

Theo R. grijnsde in zijn rolstoel. Misschien had hij het heel goed begrepen, in tegenstelling tot de verwachtingen. Waarschijnlijk had hij ook de contradictie in de gedachtegang gehoord.

“Eigenlijk hoor ik je nu tussen de regels zeggen dat je intelligente, zelfs slimme gedichten schrijft, en dat bevalt mij wel. Zeer zeker!”

“Dat hangt ervan af. Misschien heeft u gelijk, maar toch niet helemaal, vrees ik. Want wat bedoelt u met die termen? Intelligente, slimme gedichten?”

Theo R. was nu weer helemaal bij de les. De Montgomery kon hem op dat moment blijkbaar niet veel meer schelen. Voorlopig niet.

“Wel, gedichten met een boodschap. Gedichten met een pointe, zoals dat genoemd wordt. Je hebt ook zo van die prachtige liedjes, met songteksten waarbij je moet nadenken. Geen onzin die al duizendmaal herhaald is, zoals: ik hou van jou, ik blijf je trouw. Maar goede teksten.”

Quentin lachte schamper.

“Ja, bewaar mij van die voorspelbare rijmelarij en die gesuikerde serenades. Ik heb daar ook hartgrondig de pest aan. En het is wel zo dat Bob Dylan en Herman van Veen sterk aanleunen bij de ware poëzie. En vooral Keith Reid, dat is een dichter in hart en nieren. Maar ik vrees dat je hen op één hand kunt tellen. Dat zijn mannen die je doen nadenken, die je aanzetten tot reflectie.”

“Ja, dát is het. Dat is precies wat ik bedoel met intelligente schrijvers. Ja, ja … Je bent een interessante jongeman, Quentin. In menig opzicht. Je bent nog jong natuurlijk. Wellicht zul je het heel ver brengen. En je praat heel wijs en verstandig. Ik had dat eigenlijk niet verwacht. Ik had mij een van die liederlijke dichters voorgesteld, een van die lompe, onhandelbare schreeuwers en drinkebroers, die niet weten hoe ze zich moeten gedragen. Weet je, toen ik als jong broekje in de weerstand zat, toen arriveerde in onze groep een dichter, een dromer. Wel, bij zijn eerste actie liep hij al domweg in een hinderlaag en stierf onder een regen van nazi-kogels. Een dichter! Maar jij bent anders, jij bent zelfs bewonderenswaardig intelligent, ook al zou men dat niet zo zeggen bij zo’n jeugdige snoeshaan. Ik bedoel, je bent misschien wel lomp, maar je weet het dan toch handig te camoufleren – en daardoor bewijs je ook, en eens te meer, dat je hersens hebt. Het verrast mij trouwens ook hoe gewoontjes je alles uitdrukt, meestal toch. Ja, ik zal mijn mening over het volk van dichters moeten herzien … Een fles champagne nog, van mijn champagne, en vlug!”

Dat laatste riep Theo R. tot de verpleegster-lijfwacht, die tot dan toe als een versteende pop op de achtergrond gestaan had. Het mens haastte zich ogenblikkelijk weg. Haar almachtige werkgever lachte clandestien, maar ik had de indruk dat het eerder om zijn eigen laatste woorden was dan om het gedrag van zijn Slovaakse sergeant. Ondertussen klopte hij ettelijke keren vaderlijk op Quentins knie, en vervolgde.

“Maar wat mij toch dwars zit, is het nut van dichters en gedichten. Zelfs al zit er een boodschap verscholen in de mooie woorden. Waartoe is al dat gerijm en geschrijf nodig? Het levert niets op, meestal kost het zelfs stukken van mensen. Zelfs toiletpapier is nuttiger. Ik vind het gewoon tijdverlies, niet? Zeg nu zelf, je verspilt er toch veel tijd mee die je veel beter zou kunnen besteden? Hoeveel tijd kost het je bij voorbeeld om een gedicht te schrijven? Ik bedoel een fatsoenlijk gedicht, een gedicht dat je graag leest of dat je graag aanhoort – hoewel ik moet toegeven dat ik nog nooit zo’n gedicht gelezen heb. Hemeltje, ik mag er niet aan denken!”

 

“Dat kost mij slechts een mum. Ik schrijf mijn gedichten in geen tijd. Ik schrijf zoals ik denk, zoals ik spreek, zoals ik droom. Het kost mij helemaal geen moeite. Ik denk, ik droom, ik voel gewoon zo. Ik hoef slechts mijn gedachten, mijn gevoelens, mijn dromen op papier te zetten, en ik heb een gedicht. De kwaliteit van mijn woorden hangt rechtstreeks af van de kwaliteit van mijn innerlijke leven. Dat zijn mijn gedichten, en dat zijn de enige goede. Let wel, ik spreek nu voor mijzelf. Hoe anderen het aan boord leggen, dat weet ik niet. Maar ik vrees dat ze het anders aanpakken. Minder eenvoudig, minder authentiek.”

Theo R. genoot van het gesprek. In tegenstelling tot de eerste ogenblikken voelde hij zich weer meester worden van de gedachtegang.

“Merkwaardig, maar nogal verdacht, vind ik. Dromen? Innerlijk leven? Er zit een onwerkelijk geurtje aan. Maar goed, het moet dan wel een speciale gave zijn. Ik zou het niet kunnen, ik denk aan andere en belangrijkere dingen … Maar geef toe dat het geen cent in je zak brengt.”

“Inderdaad. Integendeel zelfs. Dat wil zeggen: tot nu toe.”

“En dus is het waardeloos. Daar blijf ik bij. Toen mijn hard werkende halfbroer een mooie promotie kreeg met veel glitter en tamtam en een gereserveerde parkeerplaats bij de directeurs, toen vroeg ik hem op de man af: wat brengt je dat op, jongen – is het ook een promotie in je salaris? En dat was het dus niet. Maar iets anders nu. Je onderwerpen. Je schrijft wel heel veel over mooie vrouwen en zo, zeker, zoals sirenes en godinnen, en zoals je vriendinnetje Prudence? Dat kan toch niet anders?”

“Een ­beetje wel, ja.”

De beide mannen keken zijdelings naar mij. Ik deed alsof ik niets van hun gesprek opgevangen had en liet mijn ogen afwezig over de massa aanwezigen dwalen. Ik voelde dat Theo R. mij vurig opnam, van kop tot teen, en dat Quentin flauw glimlachte naar mij. Hij probeerde het althans, want ergens lag er ook een spoor van vijandigheid of zelfs afgunst op zijn mond.

“Dat zal wel, jongen, dat kan niet anders. Zeg mij eens eerlijk, Quentin, is Prudence geen enig vrouwtje? Ontken nu maar niet dat er tussen jullie iets meer bestaat dan gewone vriendschap. Jullie vrijen wel stevig, is het niet? Ik wilde haar trouwens zelf ook die vraag stellen vanavond.”

Hoe sluw en gemeen de aanpak van Theo R. ook was bedoeld, Quentin hoefde geen moment na te denken. Het was wel iets te doorzichtig.

“Daar is niets van aan. Wij zijn gewoon goede, erg goede vriendinnen – ik bedoel: vrienden.”

“Goed bevriend, bedoel je. Je hebt blijkbaar last met de geslachten … Maar op dat punt ben je dan toch in elk geval lomp en dwaas, Quentin – als je tenminste de waarheid spreekt. Ik zie in jou toch niet zomaar een houten Klaas. Ik zou wel weten wat ik moest doen als ik jou was. Ik zou mij zo’n buitenkansje niet laten ontglippen. Iedereen spreekt met lof en geestdrift over haar. Zij is heel gewild, weet je dat?”

“Terecht, ik ook.”

Quentin liet zijn automatische piloot aan het woord, dat hoorde ik meteen. Ik wist hoe hij dacht over die zaken, ook dat hij op dat moment zich van binnen blauw ergerde. Jammer genoeg – voor hem – had hij die lullige woorden al veel meer moeten horen dan hem lief was.

“Wel, dan? Zij is mooi, zij is overal gegeerd, zij is populair, zij is raadselachtig. Typisch vrouwelijk is dat, en al zovele malen bezongen en bewierookt door je voorgangers: een vat vol mysteries en geheimenissen. Niemand doorziet haar. Laat mij je dit met grote nadruk zeggen, Quentin. Jij bent jong, je staat nog aan het begin van het leven. Maar ik, jongen, ik heb al heel wat meegemaakt, en niet alleen tijdens de oorlog. Ik ken de vrouwtjes. En ik zeg dat een vrouw een vat vol mysteries is, neem dat van mij aan. Een bodemloos vat vol mysteries. Een vrouw ken je nooit helemaal.”

De reactie van Quentin was precies volgens mijn verwachtingen, maar gelukkig hield hij het nog binnen de perken.

“Vergeef mij dat ik lach, echt – maar ik ben het geenszins met u eens. Dat is een misvatting wat u zo-even zei. Een eeuwenoude en taaie misvatting, stevig vastgeroest in onze geesten, maar toch een misvatting. Ik geloof dat niet, het is absoluut niet de waarheid. Iedereen zegt dat een vrouw een vat is vol mysteries. Maar geldt dat niet voor elke mens? Ja, toch? Ik bedoel in het bijzonder: voor elke mens die men bemint. Dát is het in feite. Mannen of vrouwen, jongens of meisjes – dat is allemaal hetzelfde: het komt erop aan dat men de persoon in kwestie bemint, en zodra men die bemint, ontmoet men meer raadsels en meer mysteries. Omdat men geïnteresseerd is in de beminde, omdat men die totaal wil leren kennen, omdat er geen enkele blinde vlek mag overblijven. Want beminnen is willen leren kennen. Het zou dus eigenlijk moeten luiden: de beminde is een vat vol mysteries. Maar natuurlijk voelen de dames zich zeer gevleid met dat gevleugelde compliment, en de mannen zijn gelukkig zo slim – of misschien zo verdwaasd – dat ze de vrouwen, die van nature ijdel zijn, in hun illusie laten. De vrouwen zijn wát blij dat de mannen hen bekijken als een vat vol mysteries. En de mannen zijn tevreden als ze de vrouwen met zo’n eenvoudig kneepje week kunnen krijgen. Maar logisch gesproken klopt het helemaal niet. Het is gewoon niet juist, het berust nergens op. Het is een versleten, domme grap van het Franse Hof van Louis weet-ik-veel. Onzin, neem mij niet kwalijk!”

“Quentin, je bent mij toch een eigenaardig man. Een vreemd sujet, ja. Ik hoop dat je al die theorieën voor jezelf kunt houden. Loop er in godsnaam niet mee te koop. Correct of fout, vastgeroest of niet, je kunt er onmogelijk succes mee oogsten. Ik stel mij voor dat alle aanwezigen hier je zouden lynchen als je op dit moment iets dergelijks zou beginnen verkondigen. Mannen en vrouwen. En misschien heb je wel degelijk gelijk – ook al is het bijkomstig of je gelijk hebt of niet.

“Weet je, jongen, je moet trachten deze afwijkende gedachten meer aan de doorsnee, neen, ik bedoel: aan de algemeen gerespecteerde en aanvaarde opinie, te koppelen. Je moet trachten je eigen merkwaardige gedachten in overeenstemming te brengen met de algemeen geldende redeneringen – en dán zul je intelligent zijn en als dusdanig bekeken worden. Ik zeg dit als oudere vriend, Quentin – ik hoop tenminste dat ik je als vriend mag beschouwen. Ik weet wel dat je weinig contact hebt met ons – tot vanavond was je zelfs een volslagen nul voor mij – maar luister eerst eens naar ons, wij die het gemaakt hebben, probeer je in te leven in die algemene, erkende gedachtegang, en dan zullen wij luisteren naar jou. Is dat afgesproken?”

Quentin gluurde even nadenkend in de waterige ogen van Theo R. Hij knikte weloverwogen, maar hij was het helemaal niet eens met de afspraak. Dat wist ik. Ik zag het trouwens direct. Ik kende hem al zo lang, en zijn beamend knikkend was tenslotte niets meer dan een beleefde geste om zijn ‘oudere vriend’ tevreden te stellen. Typisch. Eigenlijk kon hij wél opschieten met iedereen, hij kon het wel. Maar ik wist dat hij een uitgebreide repliek klaar had op de koers die Theo R. voor hem had willen uitstippelen.