Wij, weekdieren op drift

Tekst
0
Recenzje
Przeczytaj fragment
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

“Je hoeft je niet op te winden. Maar als je beroemd bent, kun je daar verandering in brengen.”

“En ja, dat zal ik. Als ik de kans krijg. Maar daar komt niets van. Het establishment is van beton, ook al beweren ze zelf dat het kraakt en scheurt van de voortdurende revoluties en de botsende stromingen.”

“Ik kan er nochtans voor zorgen dat je die kans krijgt, Quentin. Het is niet zo moeilijk voor mij. Jij hoeft alleen wat mee te werken en mij niet te veel tegen te werken, want dat zou je wel eens durven doen. Maar je moet gewoon de kans aangrijpen die ik je zal proberen te geven. Ik heb maar een paar dagen nodig, misschien maar een dag. Ik heb relaties, weet je, en geen gewone. Het speelt al lange tijd in mijn hoofd, en ik weet dat het niet direct jouw stijl is. Maar met jouw stijl, jouw aanpak, kom je nergens.”

“Ja, Prudence? Ach kom, je hebt dit al eerder gezegd en beloofd. Relaties? En je hebt geen cent, kom nou!”

Het was waar: ik had geen rooie cent. De laatste dagen van de maand was het voor mij altijd crisis. Maar ik had iets anders, wat voor mij heel wat belangrijker en nuttiger was: de aantrekkingskracht van een mooie, jonge vrouw. Een vrijgevochten vrouw.

Misschien klinkt dit ijdel, misschien was en ben ik ook ijdel – welke vrouw is dat niet? – maar de feiten spraken niettemin voor zich. Er was geen man die mij op straat zou voorbijgaan zonder stiekem oogcontact te zoeken of mij belangstellend na te kijken. Ook als ik uitging bijvoorbeeld, werd ik altijd tersluiks bewonderd, en de barjongens pikten mij zonder mankeren uit het gezelschap om een complimentje of een grapje te maken. Ik was populair. Er ging trouwens geen week voorbij of iemand probeerde mij het hof te maken, en ik kende meer dan één man die mij in zijn dolle verliefdheid maandenlang met bloemen of cadeautjes bleef nazitten, ook al had ik al vaak gezegd dat ik van die attenties niet gediend was en dat ik niet te koop was.

Het waren niet altijd jongelui, integendeel. De meeste aanbidders waren dertig jaar of ouder, de vurigsten telden zelfs het dubbele van mijn leeftijd. Vreemd genoeg waren ze praktisch allen heel rijk en getrouwd, en vaak vroeg ik mij af wat ze dan toch in mij zagen of hoopten te vinden.

Weliswaar had het grootste gedeelte van deze schare patsers een totaal verkeerde vrouw getroffen – meestal een even kapitaalkrachtig én modieus wezentje, dat echter na het huwelijk kostelijk, kribbig, hebberig, kortzichtig en vooral ziekelijk jaloers bleek te zijn. Weliswaar was ik alleen al aantrekkelijker dan al die dametjes samen, en vriendelijker en prettiger bovendien. Weliswaar was het feit dat ik als jonge vrouw alleen op een flat woonde, een permanente verleiding voor de ontevreden en teleurgestelde echtgenoten. Maar echt sluitende verklaringen waren dit toch niet voor mijn aanhang bij het herenvolk, en dus besloot ik dat het geheim van mijn wereldse succes wel in mijn onweerstaanbare charmes moest liggen. Jong, mooi en alleen, zoals in het liedje.

Nochtans, op enkele uitzonderingen na, hield ik niet erg veel van hen. De aantrekkingskracht was niet wederzijds. Maar het leven dat ze mij voorschotelden beviel mij wel, en uitermate. De ene nodigde mij uit op een chique diner met zes gangen. De andere – Jean-Marie, als ik mij niet vergis – haalde de champagne boven zodra hij mij zag en hij bleef maar schenken alsof het bronwater was. Die had trouwens een vrolijk hondje, een teckel of dashondje, dat stevig meedronk en dat ik Weenie noemde vanwege zijn vorm. Frederik, een welvarende, erg gewilde tandarts stond mij zijn Porsche af telkens als ik maar even zin had om door de lanen van de stad te scheuren. Er was er ook een – een zekere Omer, en erg vermogend – die mij binnenhaalde in zijn stoeterij, zijn ‘paardenstal’. Ik had daar mijn eigen paard, hij heette Fury – waar is de tijd – en ik mocht dat verzorgen en koesteren alsof het van mij was zodat ik er al vlug een bijzonder innige band mee had. Omer was trouwens ook de eigenaar van tennisclub Magnolia, annex bar en brasserie, en al mijn uitgaven waren voor zijn rekening, hij had niets liever. Op de momenten dat hij zich kon bevrijden van zijn vrouw-inspecteur, stond hij met de breedste glimlach en zijn glimmende kale knikker naar mij te gapen. Niet beschaafd en fatsoenlijk van op een afstand, maar van schaamteloos dichtbij! En soms samen met zijn kinky vriend Eustache.

Het waren echte gekken. Natuurlijk wist ik wel waar ze op uit waren. Maar ik was eerlijk en gaf hun geen ijdele hoop, ik beloofde niets en bedroog geen van hen: zodra ze iets wilden ‘ondernemen’, zei ik vlakaf dat ze zich niets hoefden voor te stellen, dat ze er zelfs niet aan mochten denken en dat ik het bij gezonde kameraadschap wilde houden. Wat flirten en wat uitdagen en wat spelen wilde ik er wel bijnemen, maar dat zei ik niet zo letterlijk. Voor de rest … Het was echt hoogst uitzonderlijk dat ik iets meer toeliet en dat iemand zijn zin kreeg.

Deze tactiek bleek echter meestal niet goed te werken. Ik geloof dat mijn noli me tangere hen nog meer prikkelde. Maar hoe dan ook, ze konden mij niets verwijten. Ik had hen gewaarschuwd dat het bed altijd privé zou blijven, ze wisten het dus. Als ze dan toch peperdure cadeautjes wilden geven, of verwoede pogingen wilden blijven doen, dat was dat hun zaak. Zot zijn doet geen pijn, dat was een van de vele wijsheden die ik met de moedermelk naar binnen had gekregen.

Ik kon van hen alles gedaan krijgen. Ik verplichtte hen tot niets. Ik profiteerde heel zeker niet van hun gevoelens en verlangens. Zijzelf drongen zich op. En dat was natuurlijk vleiend, amusant en gemakkelijk. Ik hoefde gewoon eens vriendelijk te lachen, of een treurig mondje op te zetten, of een meisjesachtige gêne voor te wenden, en ze stonden klaar om mij ter hulp te snellen. Ja, die mannen waren dwaas, echt dwaas, en ik was er de oorzaak van, maar zeker niet de schuld.

Uiteraard had ik die rijkelui niet heel mijn leven gekend – mijn ouders waren middenklasse, eerder van lage afkomst. Het begon zo ongeveer omstreeks mijn achttiende, toen ik de school verliet en echt vaak begon uit te gaan, elk weekend, de tijd van Françoise Hardy met Tous les garçons et les filles de mon age. Dat uitgaan was trouwens toen nog niet zo wild als later; het gebeurde altijd in het gezelschap van mijn oudere zus en haar man. Quentin zelf, die ik jarenlang op school had gekend, die ging nooit uit. Zelfs veel later, toen hij een volwassen twintiger was, waagde hij zich alleen maar in het uitgaansleven als hij een goede reden had of als hij gewoon niet kon ontkomen.

Nu, ik weet wél dat ik, en niemand anders, verantwoordelijk was voor het gedenkwaardige moment van zijn ‘eerste keer’. Wij waren allebei laatstejaars, en ik was zowat het vrolijkste meisje van de klas dat in geen tijd, zonder moeite, en met totale inzet een feestje in mekaar kon boksen.

Ons schooljaar was afgelopen, en natuurlijk organiseerde ik een fuif – dat heette zo – om het afscheid met heel de klas en alle vrienden te vieren. Dat werd gewoon van mij verwacht. Quentin zei aanvankelijk neen, maar ik oefende zoveel druk uit op onze vriendschap dat wij dan toch die vrijdagavond samen verschenen in de Parochiekelder die ik voor het feest gehuurd had. Het was een groot succes, uiteraard. Wij dansten met zijn allen als één langgerekte slang op If I had words van Yvonne Keeley, en meer dan eens. Trouwens, ook die uitgelaten kettingdans was een vondst van mij, ingegeven door de geestdrift van het moment. Zelfs Quentin deed eenmaal mee, hoewel hij absoluut aan iedereen kwijt wilde dat die hit geschreven was door ene Camille Saint-Saëns, een klassieke componist.

Toch kon hij achteraf niet toegeven dat hij zich geweldig vermaakt had. Of dat hij meer dan genoeg gedronken had. Neen, toen wij tegen de ochtend het zaaltje onder de kerk verlieten, begon hij zelfs op straat onbeheerst te wenen. Niet van verdriet, zei hij, maar omdat hij op de fuif had ingezien dat hij werkelijk alleen van jongens en mannen kon houden zonder dat hij van hen een greintje liefde zou terugkrijgen, en dat hij anderzijds ervaren had dat veel vrouwen wel van hem hielden, maar dat dit hem compleet koud liet. Wat moest er van hem geworden? Open vraag, en geen antwoord. Dat was ook niet de bedoeling. Vanaf dat moment wist ik echter heel goed dat hij het de volgende jaren geweldig moeilijk zou hebben om een levensgezel te vinden – want daarvoor zouden zijn asociaal gedrag en zijn kluizenaarsbestaan een dikke spaak in de wielen van zijn toekomst steken.

Niet veel later huurde ik een flat en zei ik dááág met het handje, of omgekeerd. En van het ene kwam het andere … Als ik mij goed herinner, was Jean-Marie de allereerste. Een echte galante beau van ruim dertig jaar. Hij maakte kennis met ons drieën in een pub – oudere zus, schoonbroer, ikzelf – en nodigde mij apart uit om de volgende dag een partijtje badminton te gaan spelen op een privéterrein van een goede kennis. Het was die volgende dag, en op dat privésportveld, dat ik dan een vennoot van Jean-Marie ontmoette – Eustache heette hij – die mij ‘s avonds meenam naar een onvervalst decadente party waar de drank letterlijk stroomde en seks hét motto van de nacht was. En toch kon ik ontsnappen aan het ergste. Het was trouwens op die fuif dat ik voor het eerst Theo R. zag, de baron, die later zo belangrijk voor ons zou worden en die toen nog helemaal niet aan een rolstoel had durven denken, en nog minder aan de zielige afloop van de zaak. Op datzelfde partijtje sleepte ik op z’n minst zeven uitnodigingen in de wacht – ik zat er echt niet op te branden, maar ze hielden niet af en ik voelde mij geweldig – en het volgende weekend werd ik reeds feestelijk voorgesteld in de brasserie van Omer, waar ik in geen tijd de mascotte werd van de club. Kortom, in een paar weken was ik doorgedrongen tot de elite van de stad. Het had mij noch moeite, noch geld gekost.

 

Het was een verrukkelijk gevoel om overal de grote ster te zijn, om te weten dat iedereen je bekijkt – soms met afgunst of misprijzen, soms met begerige blikken – en te beseffen dat je na een korte tijd in dergelijke kringen iemand bent. Ik geloof zelfs dat ik na enkele maanden zo onmisbaar geworden was, dat ze feestjes organiseerden en uitstelden gewoon om mijnentwille. Dat was niet altijd zo, natuurlijk. Maar toen ik bij voorbeeld op een zomerse dag door de drukke Hoofdstraat raasde met de Porsche van Frederik, toen kon ik meestal slechts met één hand het stuur vasthouden omdat ik met de andere mijn gesticulerende relaties op het trottoir moest begroeten, of mijn grote zonnebril weer eens op mijn neus moest drukken, dat ook. Het was heerlijk. En ik was toen amper negentien of twintig jaar oud.

Let wel, ik liet mijn leven nooit domineren door deze aanbidders. Zelfs niet door Guy, een van de weinigen die ik echt sympathiek vond – hij was dan ook studieprefect van de grootste school van de streek. Eigenlijk geloof ik eerder dat ik hen domineerde, hoewel onbewust en onopzettelijk. Ik bleef ook even vaak Quentin ontmoeten, en de gezelligste avonden waren ongetwijfeld die in zijn gezelschap, thuis, zoals deze avond toen hij iets losliet over zijn gedicht Naja naja, zwarte mamba. Omstreeks deze periode ongeveer maakte ik trouwens het meest furore bij mijn bourgeois vrienden. Ik was geen meisje meer, maar ook geen echte, volwaardige vrouw.

“Hoe kun jij nu waarlijk relaties hebben, Prudence?” vervolgde Quentin, en hij geeuwde. “Je hebt geen cent, je hebt geen eigen huis, zelfs geen auto meer. Ik weet wat je nu gaat repliceren, ik weet wel dat je er veel vrienden en aanbidders op nahoudt uit de zeer gegoede kringen – maar denk je dat ze je werkelijk een of andere gunst zullen toestaan, dat je werkelijk invloed op hen hebt? Daar geloof ik geen barst van!”

Ik lachte. Quentin kon maar niet geloven dat ik echt zo gewild was bij hen. Hij kende die wereld niet – nog niet – en hij was zich ook absoluut niet bewust van de kracht van vrouwelijke charmes. Ik had hem al vaak verteld over dat bijzondere milieu van superlatieven, dat is waar, maar hij had er geen voeling mee. Integendeel, het waren mensen die hij haatte, en hij veronderstelde dat ze op de een of andere manier misbruik maakten van mij. Ik nam hem dit helemaal niet kwalijk. Als hij geen dichter was geweest, dan was hij toen waarschijnlijk een communist geweest, of een grimmige inciviek in de onderwereld, zo dacht ik erover.

“Maar ja, maar ja. Jongen, ik mag vragen wat ik wil. Ze vechten om mij een genoegen te doen. Wat anders gaan ze met hun geld en hun tijd uitrichten? Well respected men … Maar je zult het toch pas geloven als ik je met de neus op de resultaten druk, als je het allemaal zelf ondervonden hebt. Vergeet niet, het zijn mensen – ik bedoel: het zijn ook mensen. Met de goede en de slechte kanten van de soort. En ze zijn vermogend.”

“Goed dan. Maar wat zien ze dan toch in jou? Waarom willen ze alles voor jou doen?”

“Dat is iets wat jij wel nooit zult begrijpen. Ikzelf vond het ook heel vreemd in het begin, toen ik nog een bakvisje was. Ik denk dat ik van binnen zelfs in opstand kwam. Ik wist ook niet hoe het er bij de oudere mensen aan toeging, zeker niet bij die mensen. Ik had thuis niet anders gekend dan de problemen om elke week rond te komen, met dan nog een vader die onvoorspelbaar was – volgens sommigen een halve gek, volgens anderen een uitvinder en een half genie – een vader ook die soms zijn handen niet kon thuishouden. Maar, vriendje, ik ben nog steeds een jonge vrouw, en zij zijn mannen, meestal ook verwende mannen. En ik schijn nu eenmaal iets te bezitten wat alle mannen aantrekt. Alle mannen, behalve jou en die anderen natuurlijk. Het is niet alleen charme, het is nog iets anders, iets meer. Ik hoef niets speciaals te doen. Ik hoef ze zelfs niet uit te dagen of zo. Ze zeggen dat ik het verschil maak op feestjes, stel je voor. Ik amuseer mij gewoon, ik praat en ik dans en ik lach met iedereen, zonder uitzondering. Ik heb geen enkele voorkeur, geen voorliefde – toch niet als ik uitga – en hoe meer ik mij amuseer, hoe aantrekkelijker ze mij vinden. En het dateert al van de tijd van Adam en Eva en de verleiding in het aards paradijs.

“Stel je eens voor, Quentin, dat ik een jongen was. Of neen: stel je eens voor dat je een heel leuke jongen kende met een engelengezichtje en een even aanbiddelijke figuur – meen nu niet dat ik zo over mijzelf denk – wel, stel je eens zo’n jongen voor. Zou je niet alles voor hem willen doen, in de mate van het mogelijke? Ik bedoel, ook al doet hij niet meer dan gewoon aanwezig zijn en lachen? Zou je niet alles voor hem willen doen? Zou je hem niet uit eigen beweging alles proberen te geven wat hij nodig zou kunnen hebben? Zeker als er ook anderen waren die dat deden. Zou je die anderen niet de loef willen afsteken, en wensen dat die geweldige jongen jou boven alle anderen verkiest – dat hij iets vaker en dieper naar jou zou glimlachen?”

“Jazeker. Eigenlijk zou ik willen zeggen: ja – maar ik bedoel in feite neen. Als ik zou weten dat een massa anderen achter die halfgod aanzit, en dat hij mij gewoon in het rijtje onderbrengt en rangschikt, dan zou ik dat niet doen. Dan zou ik hem laten vallen als een steen. Ik zou natuurlijk wel willen dat hij mij verkiest boven de anderen, maar dat is hier niet het geval in onze hypothetische situatie, aangezien jij toch ook niemand verkiest. Je moet weten, Pru, dat ik een jongen wil om te trouwen en te houwen, om mee te leven, en niet zomaar voor een pleziertje of een long distance-glimlachje. Ik wil hem hebben … Hebben! Bezitten! Maar als ik de vergelijking werkelijk doortrek, dan betekenen je woorden dat je denkt dat al die rijkelui verliefd op je zijn?”

Ik moest eventjes die laatste redenering verwerken eer ik antwoord kon geven. Hij had nochtans gelijk. Ze waren allen min of meer verliefd op mij, dat kon niet anders. Ik had er nooit een minuut bij stilgestaan. Voor mij waren ze gewoon interessante kennissen, goed voor een avondje uit, mensen in wier gezelschap ik mij feestelijk vermaakte, effectieve warmbloedige remedies tegen de verveling. Maar nu moest ik toegeven dat ik hun idiote verliefdheden en avances volledig verwaarloosd had. Ik had het eigenlijk nooit willen weten. Erger nog: ik moest ook toegeven dat ik niets van dien aard voor hen voelde. Ze lieten mij koud. Op Guy na, misschien.

“Welja, misschien zijn ze een tikkeltje verliefd op mij. Maar dat is iets totaal anders dan wat jij verstaat onder verliefd-zijn. Bij deze typen is het meer een spel, een avontuur, een ­beetje apenkuren. Een soort wedstrijd, een tweede jeugd. Het is hun niet-aflatende veroveringstocht als jager, de aangeboren zoektocht naar de prooi. Het is instinct. Begrijp je, ze zouden wel willen vrijen, maar dan heel stiekem, en van trouwen zou helemaal geen sprake zijn. Dat zou alles voor hen bederven, zeker weten. Dat is te ernstig. De pogingen om de buit binnen te halen zijn belangrijker dan de buit zelf. Het is ook een erezaak.”

“Dat zou best kunnen, ja. Voor de Neanderthalers van deze tijd.”

Wij lachten. Wij hadden al vaker over mijn vriendenkring gesproken, en ik wist dat het moeilijk was om zijn vooroordelen weg te werken. Het was bijna onmogelijk. Voor hem waren het allen kapitalisten, verwende burgers, opportunisten … Eigenlijk had hij grotendeels gelijk, in theorie althans, maar hij scheerde hen jammer genoeg allen over dezelfde kam. En het leven van vermaak en onschuldige pret was hem volkomen vreemd. Quentin had alleen rijke gevoelens, hij was te kwetsbaar en te sensitief. Hij had ook al zoveel dingen meegemaakt, en daar leefde hij van: van zijn gevoelens en zijn herinneringen.

“Maar, Quentin, je hoeft je niet echt in te laten met hen. Kunnen wij niet afspreken dat je gewoon doet wat ik je zeg, en dat ik dan voor de rest zorg? Het is voor mij een peulschil … Ik vermeld gewoon je naam eens met veel lof en enkele goed gekozen woorden, en de volgende dag zijn de banden al gesmeed.”

“Met Guy, bij voorbeeld, Guy Daniëls?”

Hij lachte pesterig. In het groene licht leek hij nog tengerder dan anders.

“Inderdaad, ik dacht onder andere aan Guy – en hij is een belangrijk schoolhoofd. Maar hij is slechts het begin. Dat is slechts een aanloop. Er zijn zoveel anderen. Hij kent ontzaglijk veel mensen.”

“Wanneer heb je de heer Daniëls voor het laatst gezien – vandaag nog?”

“Neen. Afgelopen nacht.”

“Zo. Vannacht? Ik begrijp het. Dat begint een gewoonte te worden, niet?”

“Ja, hij kwam aanbellen omstreeks drie uur. Ik was nog niet ingeslapen, want ik had een voorgevoel dat hij zou komen. Hij had weer ruzie gemaakt met zijn vrouw – of zij met hem, dat is wel een verschil – en hij is dan blijven slapen bij mij. Weet je, Quentin, van alle minderwaardige echtgenotes heeft hij wel de ergste getroffen, de sukkel. Zij is een feeks. Lisa heet zij. Zij is echt geen vrouw voor hem. Zij beschouwt hem als haar bezit, als haar eigendom, en dat is absoluut niets voor Guy. Guy houdt van zijn vrijheid zoals niemand anders. Zij begrijpt hem niet. Zij verwacht van hem dat hij huisvadertje speelt of pantoffelheld, dat hij na zijn werk gewoon thuiskomt, vervolgens eet en dan teevee kijkt, tot het tijd is om te gaan slapen – en dat alles samen met haar. Maar Guy wil vrienden en vriendinnen hebben, hoe meer hoe liever. Hij is nog niet oud – amper veertig – en zeer ontwikkeld en ambitieus. Hij wil uitgaan, hij wil onbeperkt contacten kunnen leggen om zich te uiten, hij wil zich manifesteren en zeker niet opgesloten zitten in dat nauwe straatje. Van zodra ze getrouwd waren, hebben ze ruzie gemaakt. Hoe hij al die tijd bij haar is kunnen blijven, is een raadsel voor mij. Een mysterie ...”

“Dat klinkt alsof je verliefd op hem bent, is het niet?”

“Begin jij ook? Mijn zuster beweert precies hetzelfde. Ik ben helemaal niet verliefd op hem, hoe vaak hoef ik dat nog te zeggen? Ik ben wel begaan met hem, erg begaan. Ik vind hem sympathiek, sympathieker dan al die anderen. Ik help hem. Hij is de enige die bij mij wat anders zoekt dan louter pret of avontuurtjes. Hij heeft problemen, en daarvoor komt hij naar mij. Hij heeft geen liefde, hij heeft nooit liefde bij zijn vrouw gekend, want die denkt dat het huwelijk slechts een toneelstuk is, een sketch. Een draaiboek dat nauwgezet gespeeld moet worden. Maar ik probeer hem die liefde te geven. Telkens als hij bij mij vertrekt, vertrekt hij als een ander mens, als iemand die zich versterkt heeft en opgelucht is. Dan voelt hij weer iets voor het leven.”

“Sta mij toe dat ik nu weer even lach.”

“Geloof je mij niet? Vind je dat ik overdrijf?”

“Ho maar, dat heb ik niet gezegd. Neen, Pru, ik begrijp je wél. Maar is hij dan niet verliefd op jou?”

“Als jij mij precies kunt zeggen wat je bedoelt met verliefd zijn, dan zal ik je vraag onmiddellijk beantwoorden.”

“Och … Laat maar.”

Quentin maakte op de bank een lusteloos gebaar om zijn onverschilligheid kracht bij te zetten. Ik wist dat het hem eigenlijk niet erg interesseerde hoe ik over Guy dacht en wat wij samen deden. Ik had dit nu juist wel graag gehad, en ook dat hij mijn vriendschap met Guy in het juiste daglicht zou zien. Ik had al eerder pogingen gedaan. Maar voor hem was dat volslagen onbelangrijk. Ik hoefde mij niet te verantwoorden, zei hij altijd. Het enige wat hem in Guy interesseerde, was dat het een hetero was van rond de veertig, dat hij te kort haar had naar zijn smaak, en dat hij ook helemaal geen knap type was – volgens de foto’s die ik hem getoond had, want hij had Guy toen nog nooit ontmoet. En aangezien hij de man op vele punten niet aantrekkelijk vond, had die simpelweg afgedaan bij hem. Zo was Quentin.

Hij geeuwde en stak een sigaret op. Quentin was totaal anders dan Guy, totaal het omgekeerde. Ik vroeg mij af of ze zouden kunnen overeenkomen als ze elkaar eens voor het eerst ontmoeten. Ik dacht het niet. Ze waren te verschillend. Quentin was voor de jongens, Guy sprak alleen over de vrouwen, en dan nog op een vrije, stoute toon. Quentin was een eenvoudige staatsambtenaar (zonder de typische mentaliteit evenwel), Guy was de gerespecteerde, moderne atheneumprefect. Quentin was passief en afwachtend, Guy was een en al levenslust, ambitie en dynamiek. En nog zoveel andere verschillen.

De enige overeenkomst was ik, bij wijze van spreken. Ik vormde de verbinding doordat ik hen allebei wilde steunen, van harte. Ik had mij min of meer als levensdoel gesteld om Quentin aan een goede man te helpen en om hem zijn literaire talenten te laten exploreren. En toen ik Guy wat beter had leren kennen, was ik gedreven door de wil om ook hem bij te staan in zijn problemen met zijn spinnijdige vrouw.

 

Voor ik de deur achter mij dichttrok, vroeg ik aan Quentin of hij zou opdagen als de gelegenheid zich voordeed om kennis te maken met mijn vermogende relaties. Hij zei duidelijk en rustig ja, en wenste mij een goede nacht.

DIEZELFDE nacht kwam Guy weer naar mij toe en ik ontving hem met open armen. Ik kende hem al zo lang dat ik eigenlijk niet meer zonder hem kon leven, en dat was ook zo met Quentin. Nog een overeenkomst dus.

Voor wij gingen slapen, vroeg hij waar ik geweest was, want hij was die avond al eerder aan mijn deur geweest. Daarna stortte hij weer zijn hart uit over de onhebbelijkheden van zijn vrouw. Zij had via een vriendin weer eens vernomen van zijn nachtelijk bezoek aan mij, en zij had geëist dat het niet meer zou gebeuren. Daarop had hij de lasagne onaangeroerd gelaten en was hij weggereden, op zoek naar gezelliger oorden. En tenslotte was hij naar mij toegekomen om te praten en de nacht in rust en vrede door te brengen. En in bed.

Het was zielig dat een rijpe, ontwikkelde man met zijn allure en zijn achtergrond hulp moest zoeken bij een meisje van midden in de twintig. Hij zei dit niet, maar ik voelde het zo aan. Ik was blij dat hij er was. Ik was blij dat hij voor zijn problemen weer aan mij gedacht had. Er waren nog andere adressen, maar het was duidelijk dat ik op de eerste plaats kwam.

In bed spraken wij even over Quentin, niet meteen natuurlijk, zeker niet. Hij kende mijn dichterlijke vriend alleen van naam: ik had hem al ettelijke malen terloops over Quentin gesproken. Hij luisterde dan belangstellend omdat hij wist dat Quentin mijn trouwste vriend was, en omdat ik hem er al lang van had kunnen overtuigen dat het gewoon een hechte vriendschap was, en niets meer. Dat was niet eenvoudig, dat was trouwens nooit eenvoudig bij de mensen. Niet dat ik hem ooit letterlijk gezegd had dat Quentin een homo was – dat zei ik tegen niemand, want ik schaamde mij voor het woord – maar het viel eigenlijk nog best mee, omdat Guy mij gewoon geloofde op mijn woord. Altijd. Hij vertrouwde mij volkomen. Als ik dus zei dat Quentin een vroegere schoolmaat en een trouwe vriend was, dan twijfelde hij er geen ogenblik aan. Precies dat veilige gevoel ontbrak in zijn huwelijk. Zijn vrouw geloofde hem nooit, en daardoor ook kon hij op zijn beurt haar voor geen sikkepit vertrouwen. In zijn logica.

Ik vroeg hem of hij Quentin niet eens wilde leren kennen. Hij zei dat hij het graag zou willen, en dat ik eens op een avond moest langskomen met Quentin. Misschien was dit gewoon een antwoord uit beleefdheid, misschien hoopte hij op die manier het onderwerp tijdig af te ronden. Diplomatie en manners waren zijn sterke punten. Trouwens, in zijn hoedanigheid van prefect – zo voegde hij er meteen aan toe – kwam hij met alle slag van mensen in contact, ook met literatoren, taalspecialisten en gastsprekers, en hij zou Quentins gedichten zeker kritisch willen beluisteren. Quentin moest dan maar een selectie maken van zijn beste werkjes, en dat dan zelf komen voorstellen.

Guy sprak ook van het nakende galabal dat de machtige industrieel Theo R. over veertien dagen zou organiseren. Het zou iets gigantisch worden, iets extraordinairs, een grootmogol waardig en typisch voor Theo R. Zijn bijnaam was niet voor niets de baron. Dat, verklaarde Guy, was ook zijn codenaam geweest toen hij in de oorlog in het verzet gezeten had, in de groep Cordelia van de Witte Brigade. Samen met Guy’s vader, overigens, die toen vooral banden had met het Nationaal Legioen en die mogelijk door een medestander verraden werd. Het gevolg was dat Guy’s vader samen met enkele liberale verzetslieden in de stedelijke Feldgendarmerie zonder proces geëxecuteerd was. Een ander gevolg, en nog belangrijker voor later, was dat baron Theo R. en andere leden van de ‘Witten’ contact bleven houden met de jonge zoon Guy, zijn moeder en de familie. Wat nadien goed van pas kwam, want een aantal weerstanders die de oorlog overleefd hadden, vormden spontaan een soort van burgerlijk, libertijns netwerk ter nagedachtenis van de omgebrachte helden – zoals Guy’s vader – alsook om elkaar met raad en daad bij te staan. Het belang van zo’n netwerk kon moeilijk overschat worden, want Guy was er haast zeker van dat deze oude, trouwe clique iets had betekend in zijn benoeming tot prefect van de atheneumscholengroep. Nooit eerder immers had een man op zo’n jonge leeftijd – hij was nog geen vijfendertig toen – een dergelijke betrekking veroverd.

Het was niet de eerste keer dat ik dit verhaal over de verzetsman en zijn dood te horen kreeg, maar nu pas vertelde Guy wat meer over de band met Theo R., en over het informele netwerk dat na hun geheime oorlog was ontstaan. Ik wist dat Guy enorm veel vrienden had, dat hij mensen kende die actief waren, of geweest waren, in alle geledingen van onze maatschappij – tot in de misdaad. Maar nu begreep ik ook dat hij, als geboren opportunist, zich nooit zou schamen om te gepasten tijde en indien nodig gebruik te maken van die relaties.

“Aha, nu komt de aap uit de mouw!” reageerde ik in een mix van ernst en vrolijkheid.

“Hoe bedoel je?” vroeg hij nogal bits, alsof ik hem aangevallen had.

“Niets speciaals. Gewoon dat de appel niet ver van de boom valt en dat het voor mij duidelijk is van wie je je politieke interesses geërfd hebt. Zeg maar, je ambities. Of niet?”

“Wel, Prudence, op dat punt zit je er glad naast. Uiteraard was ik als jong broekje onvermijdelijk betrokken bij mijn vaders engagement, al was het maar een ­beetje, want het was gevaarlijk, heel gevaarlijk. Maar het zou je verwonderen hoe weinig ik akkoord ging met de grondslagen van die beweging. Je kunt mij bezwaarlijk een volgeling van mijn vader noemen. Sterven voor het vaderland, dat zit er voor mij niet in. Helemaal niet. Misschien wel voor de vrijheid. De vrijheid van iedereen, en van het individu in het bijzonder, zeker mijzelf. Vechten nog wel, maar sterven? Neen, hoor. Dat is eigenlijk niet meer dan ouderwetse romantiek.”

“Ja, ja, zo ken ik je, natuurlijk. Ik zei het trouwens om je wat te plagen.”

“Het is ook goed om weten,” vervolgde hij, terwijl hij het boek van het verleden dichtklapte, “dat onze grootmogol op zijn galabal een aantal van die oude vrienden uitgenodigd heeft, maar ook de belangrijkste middenstanders van de stad, evenals bijna alle voorzitters van onze commissies en verenigingen, en de crème van de erkende intelligentsia. Mannen met titels, met lintjes en onderscheidingen. Ik ben ook uitgenodigd, dat spreekt vanzelf, en, lieve Prudence, ik reken erop dat jij mij zult vergezellen. Het grootse gebeuren zal plaatshebben in de Salons Montgomery, dat zegt al genoeg, en je zult heel wat voorname mensen ontmoeten, en herkennen, wie weet.”

Ik wachtte een paar tellen om te antwoorden, maar natuurlijk zegde ik hem toe. In mijn binnenste was ik oprecht enthousiast, maar ik hield dit liever verborgen. Weliswaar waagde ik het om in één en dezelfde adem een voorwaarde te verbinden aan mijn ja: ik wenste namelijk dat Quentin ons zou vergezellen. Ik had niet verwacht dat Guy hierop ronduit positief zou reageren, en ik had gelijk. Hij was er werkelijk niet erg voor te vinden, maar ik kon hem met enige moeite overhalen door Quentin als een zeer aangenaam en sociaal gezelschap af te schilderen, iemand die met iedereen overweg kon en zich nooit opdrong. Waarop Guy wat gromde, mij dan een kus gaf en slaperig zei dat het voor hem al goed was. Ik denk dat hij bedoelde: je kan het niet helpen, er is niets aan te doen.