Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Achtste Hoofdstuk

– "Luister eens, Kortenaer," zeide Dijk, toen de maaltijd afgeloopen was en Lidewyde zich was gaan kleeden, "uw oom heeft onwillekeurig eene dwaasheid gedaan door u dezer dagen aan mij te adresseren. Mijne gewone bezigheden zijn in den regel zoo menigvuldig niet, dat ik u niet behoorlijk te woord zou kunnen staan; en indien gij zes weken vroeger of zes weken later hier gekomen waart, zou ik onmiddelijk tot uwe dienst geweest zijn. Wat wordt vereischt om onze zaak in orde te brengen? Een paar bezoeken bij den kantonregter, eene konferentie of wat met mijn notaris, meer niet. Doch op dit oogenblik heb ik zelfs voor dat weinige geen tijd. Een ander en gewigtiger belang neemt in den loop dezer maand en tot in het begin der volgende al mijne vrije uren in beslag."

– "Gij zijt kandidaat voor de Tweede Kamer."

– "Hoe weet gij dat? Heeft mijne vrouw het u verteld? Die interesseert zich anders niet sterk voor zulke zaken."

– "Neen, maar toen ik gisteren-ochtend hierheen reisde, is te T. een heer bij mij komen zitten, die u persoonlijk kende, en die mij zeide, dat hij naar M. moest om met u te spreken over uwe kandidatuur. Ik had hem nooit ontmoet, maar de geheele wereld kent den naam van Lefebvre, en toen ik hem verteld had dat ik insgelijks naar M. moest en eene zaak met u te vereffenen had, waren wij aanstonds goede vrienden."

– "Een vreemd uiterlijk, niet waar? Men zou het hem niet aanzeggen dat hij zoo knap is. Hebt gij hem zien snuiven?"

– "Niet-alleen heb ik dat gezien, maar ik durf beweren dat hij van T. naar M. niets anders gedaan heeft als snuiven en praten. Om u de waarheid te zeggen, vond ik hem nog al vies. Met een grooten witten zakdoek vol ongeregtigheden veegde hij na iedere anekdote zich het voorhoofd af, en het beetje rappé dat niet aan zijne wangen bleef kleven vond logies tusschen de plooijen van zijn overhemd."

– "Maar hij zegt voortreffelijke dingen, vindt gij niet?"

– "Zoo voortreffelijk, dat ik somtijds moeite had hem te volgen. Hij schijnt verwonderlijk goed te huis te zijn in onze politiek."

– "Dat is hij, en ofschoon hij zelden of nooit iets schrijft, oefent hij een grooten invloed uit. Maar om terug te komen op hetgeen ik u zeggen wilde, gij zult, naar ik voorzie, niet veel lust hebben, hier te blijven totdat de verkiezing achter den rug is; en ik, ik kan, op mijn woord van eer, mij vóór dien tijd niet met u occuperen. Doch ik meen er iets op gevonden te hebben."

– "En dat is?" vroeg André.

– "Mijne moeder bevindt zich op dit oogenblik met mijne beide zusters in Engeland; haar huis, hier in de stad, is gesloten, en van dien kant heb ik u dus niets aan te bieden. Dit is evenwel geen onoverkomelijk beletsel. Mijn moeders beste vriendin, tegelijk eene zeer goede kennis van mijne vrouw, is eene oude ongetrouwde dame Steinmetz, die wij gewoon zijn freule Bertha te noemen. Wat dunkt u, indien freule Bertha, die niets omhanden en bij zich aan huis ruimte in overvloed heeft, uw meisje voor eene poos te logeren vroeg? Onze eigen woning, naar gij bemerkt, is tot uwe dispositie; gij zult jufvrouw Visscher ten huize van onze vriendin, die eene algemeen geachte en inderdaad hoogst achtenswaardige dame is, zoo dikwijls kunnen bezoeken als gij verkiest, en wat ons zelven betreft, het zal ons natuurlijk uitermate aangenaam zijn, kennis te maken met uwe aanstaande. Het overige kunt gij met Lidewyde bespreken."

– "Indien Emma's ouders vrede hebben met dat plan, ik voor mij," riep André uit, "vind het alleraardigst. Gij zijt volkomen opregt, niet waar, wanneer gij mij verzekert dat ik u geen overlast doe, en niet minder wanneer gij mij waarborgt dat Emma door de vriendin uwer moeder goed ontvangen zal worden?"

– "Beste vriend, daarvan kan geen kwestie zijn. Freule Steinmetz is eene allerbeminnelijkste oude vrouw, die jonge meisjes niet-alleen niet haat, maar een bepaald zwak voor haar heeft. Zij zal het als een voorregt beschouwen, jufvrouw Visscher te kunnen herbergen. Belooft gij mij, de zaak bij uzelven rijpelijk te zullen overleggen? Ik verzeker u, dat het mij een pak van het hart zal zijn."

– "Al hetgeen ik beloven kan, beloof ik. Waarlijk, het is mij eene alleraangenaamste verrassing, zoo vriendschappelijk door u bejegend te worden."

– "Goed, dat eene is dus afgesproken. Gij zult met Lidewyde en Lidewyde zal met hare vriendin bepraten wat er gedaan moet worden om uw meisje te overreden. Verlangt gij, vooraf uwe opwachting te gaan maken bij freule Steinmetz, mijne vrouw zal u gaarne bij haar introduceren. Nu nog iets anders. De medicus van mijne vrouw, dokter Ruardi, is mijn intime vriend. Ware ik vrij, ik zou geen afstand doen van het genoegen, de honneurs der stad bij u waar te nemen. Doch nu dit niet gaat, is er niemand aan wien ik u met zulk een goed geweten overleveren kan als aan hem. Staat gij toe dat ik hem over u spreek en hem uw geval vertel? Hij is een uitmuntend mensch, en zijne konversatie zal u vast niet minder belang inboezemen dan die van uw reisgenoot Lefebvre."

– "Kan ik dien heer een uur of anderhalf geleden hier in den tuin hebben zien wandelen?"

– "Meent gij Lefebvre?"

– "Neen, dokter Ruardi bedoel ik. Zoo noemt gij hem immers? Een welgemaakt jong man, donker van uitzigt, en geheel in het zwart gekleed."

– "Juist. Ruardi komt dagelijks en op ieder uur van den dag bij ons aan huis. Zoo als ik zeide, hij is tevens mijn boezemvriend en de medicus van Lidewyde. Dus hebt gij hem reeds gesproken?"

– "Niet gesproken, maar gezien. Toen ik daareven op mijne kamer voor het venster stond, zag ik een dokterskoetsje heen en weder stappen op den straatweg, en toen op hetzelfde oogenblik een vreemd heer den tuin doorging, begreep ik half en half dat die vreemdeling Lidewyde's dokter zijn zou. Gaat het mijnheer Ruardi zoo voor den wind, dat hij zulk keurig equipage houden kan?"

– "O, Ruardi verdient met zijne praktijk geld als water en heeft bovendien fortuin van zich zelven en van zijne vrouw."

– "Met wie is hij getrouwd?"

– "Op dit oogenblik is hij weduwnaar, maar eenige jaren geleden is hij korten tijd getrouwd geweest met een meisje uit onze patricische societeit. Hij had aan dat juffertje een uitmuntend huwelijk gedaan, en haar verlies is eene zware slag voor hem geweest."

– "Bedoelt gij daarmede dat hij zelf geen patricier is?"

– "Lieve vriend, wat zal ik op die vraag antwoorden? Mijn eigen vader was evenmin patricier als Ruardi het is, en alleen om zijn huwelijk is hij in dien kring toegelaten geworden. Toen ter tijd werd de fatsoenlijke wereld te M. nog als van ouds in twee helften verdeeld, de patriciers en de burgers, hoogmoed tegen hoogmoed. Doch sedert is, gelijk in vele andere dingen, ook daarin groote verandering gekomen. Tegenwoordig domineren hier handel en industrie, en de geboorte is op den achtergrond getreden. Evenwel is het daarom nog niet onverschillig voor een medicus, aan welke familien hij geparenteerd is. Vergenoeg u dus met de wetenschap dat gij aan de zijde van Ruardi overal welkom zult zijn… Hoe laat is het? Te drommel, ik moet naar de stad… Nu, tot van middag aan tafel. Morgen-ochtend hoop ik in de gelegenheid te zijn, Ruardi voor te bereiden op de kennismaking met u. Vergeet intusschen onze afspraak omtrent jufvrouw Visscher niet. Adieu."

Ook zonder die aanbeveling zou André aan de gemaakte afspraak gedacht hebben. Het liep hem mede, vond hij, en de voorspoed heeft een goed geheugen. De kennismaking met Lidewyde te kunnen voortzetten en tevens met Emma vereenigd te zijn, dit was een kolfje naar zijne hand. Zoodra Lidewyde beneden kwam zou hij met haar over de zaak spreken. Dit was het voorname pund. Naar den dokter zou hij haar voorloopig niet vragen. Diens geheimen, zoo hij ze had, gingen hem niet aan; of indien later blijken mogt van wèl, zou het nog vroeg genoeg zijn.

Negende Hoofdstuk

Lidewyde kleedde zich; en had André tegenwoordig mogen zijn bij dat toilet, zijn goede dunk omtrent de bekoorlijkheden van mevrouw Dijk zou er niet onder geleden, zijne menschenkennis er bij gewonnen hebben. Hetgeen hij gegist had, was waar. De bejaarde vrouw, door hem opgemerkt in den tuin, vervulde werkelijk bij Lidewyde de taak van kamenier, en de onbekende, wien zij uitgeleide had gedaan, was inderdaad dokter Ruardi geweest. Het onderhoud tusschen meesteres en dienstbode liet daaromtrent geen twijfel over. Slechts in één opzigt zou André, indien hij dat gesprek had aangehoord, vermoedelijk teleurgesteld geweest zijn: een zoo volstrekt verzwijgen van zijnen naam, een zoo onbepaald wegdenken van zijn persoon, zou hem in zijne eigenliefde deerlijk gekwetst hebben.

Lidewyde zat op hare gewone plaats, voor haren kapspiegel, en wanneer zij de oogen opsloeg, kon zij Sarah, die achter haar stond en bezig was iets aan haar kapsel te veranderen, in het aangezigt zien. Verwonderlijk aangezigt! Of liever, verwonderlijk dat eene vrouw van leeftijd, met zoo iets lady-like's in haar voorkomen, het werk eener kamenier verrigtte. Verwonderlijk ook, dat zij dit deed zonder merkbaren tegenzin zoowel, als zonder ostentatie, met de gemakkelijkheid van iemand die zich in hare nederige rol volkomen op hare plaats gevoelde en tegelijk eene honderd malen betere plaats met eer vervuld zou hebben. Zij geleek de tegenstrijdigheid in persoon. Haar zwart zijden kleed teekende geene armoede, en toch ontving men den indruk, dat zij bij meer dan eene gelegenheid het gebrek onder de holle oogen had gezien. De scherpe trekken van haar gelaat drukten meer zelfbeheersching dan aandoenlijkheid uit, hetgeen niet verhinderde dat men in haar iemand waande te zien, over wier hoofd schier al het lijden heengegaan – en niets slechts heengegaan – moest zijn, waardoor eene vrouw getroffen kan worden. Haar zwakke stem, hare lichte oogen, schenen van zachtzinnigheid te getuigen; en toch zou men niet verbaasd geweest zijn, haar op gestrengen toon een wreed bevel te hooren geven. Hare grijsblonde lokken, onder een mutsje van zwarte tulle, opgemaakt met pensé lint, spraken van een stemmig gemoed, van uitgedoofde hartstogten, van eene boven iederen strijd verheven deugd, terwijl niettemin met volle regt van haar beweerd kon worden, dat hare zestig jaren aan niets verhevens of edels deden denken. Somtijds drong zich van den twijfelachtigen indruk, dien haar persoon te weeg bragt, het innemend element op den voorgrond, en vroeg men zich naderhand af, of deze vrouw wel inderdaad zoo koud, zoo hardvochtig, zoo slecht was, als zij scheen. Andere keeren had het tegenovergestelde plaats, en kwam de ongunstige impressie, als korrektief eener voorbarige sympathie, hinkend en terugstootend achteraan. Boosaardigheid, evenwel, was aan de uitdrukking van haar gelaat, ook onder de minst voordeelige omstandigheden, te eenemaal vreemd. Was zij werkelijk, gelijk men somwijlen in verzoeking kwam te denken, in staat en bereid tot het plegen van iedere misdaad, dan sproot dit blijkbaar bij haar niet voort uit lust in het kwade, maar uit zeker niet-inzien of niet-erkennen van eenig wezenlijk onderscheid tusschen kwaad en goed. Zelfs was de diabolische trek bij haar zoo volstrekt afwezig, dat de dienstboden van minderen rang, op Soekabrenti, in plaats van haar te benijden of te belasteren, haar gaarne lijden mogten en haar roemden om hare goedheid. In de tuinmanswoning was zij eene welkome bezoekster, en de kinderen van den koetsier liefkoosden haar in de tegenwoordigheid hunner moeder. In de keuken was zij vooral hierom populair, omdat men meende te weten dat zij zelve, in vroeger jaren, eene "mevrouw" geweest was, en er niettemin nooit een woord over hare lippen kwam, dat ontevredenheid met haar tegenwoordigen staat van ondergeschiktheid verried.

 

– "En wat," vroeg Lidewyde, de wenkbraauwen fronsend en op ongeduldigen toon het gesprek voortzettend, "wat is zijn antwoord geweest?"

– "Eerst verbleekte hij, tegen zijne gewoonte, en beet zich op de lippen. Toen ik aanhield en zeide dat gij den sleutel en de brieven tot iederen prijs terug verlangdet, wilde hij de reden kennen. Hij vroeg – ja wat al niet."

– "Wat vroeg hij dan?"

– "Hij vroeg, waarom gij in plaats van mij die boodschap voor hem op te dragen, haar niet zelf gedaan hadt, en wat het beteekende dat ik hem achterna gezonden werd, daar het toch een oogenblik te voren in uwe magt had gestaan, hem uwen wensch mede te deelen."

– "Dat kon, dat wilde ik niet. Indien ik hem alleen haatte, zou ik wel woorden vinden; harde of zachte om het even. Maar bij de gedachte dat hij mij in zijne magt heeft, – hij mij, – gevoel ik mij zelve in zulk eene woede ontsteken, dat de spraak mij begeeft. Wat vroeg hij nog meer?"

– "Iets dat hij niet gevraagd zou hebben, indien hij u had hooren spreken gelijk gij nu doet. Hij vroeg, of gij hem niet meer lief hadt?"

– "Dat kan hij niet gemeend hebben. Hij weet dat ik hem haat. Hij moet het weten!"

– "Met uw verlof, mevrouw, zoo lang onverschilligheid de eenige vorm is waaronder gij hem uwen afkeer laat blijken, kan hij te goeder trouw meenen dat uwe koelheid slechts voorbijgaande is."

– "Noem Ruardi en de goede trouw niet in één adem, wat ik u verzoeken mag. Hij is de valschheid in persoon. Hebt gij hem dan niet gezegd dat ik hem met mijn geheele hart verfoei? Waar waren uwe zinnen, Sarah?"

– "Ik had geene vrijheid om hem dat te zeggen, mevrouw. Mijn antwoord is dan ook geweest, dat hij alsnog, voor zoo ver ik wist, niet aan uwe liefde behoefde te twijfelen, en ik uw wensch meer als eene gril dan als een bevel of een eisch beschouwde."

– "Gij hebt gelijk, Sarah. Vergeef het mij, dat ik daareven iets onvriendelijks tot u zeide. Het zou lafhartig van mij zijn, u een last op te dragen waarvoor ik zelf tot hiertoe teruggedeinsd ben. En wat antwoordde hij, toen gij hem om bestwil met die halve waarheid tevreden hadt zoeken te stellen?"

– "Dat dezelfde redenen, die u den sleutel en de brieven deden afvragen, hem bewegen moesten om ze te houden."

– "Juist een antwoord voor hem. Zoo iets puntigs en snijdends, dat een schijn van diepzinnigheid heeft, maar in den grond der zaak niets beteekent. O Sarah, Sarah," zuchtte Lidewyde, terwijl zij als in vertwijfeling de handen aan het voorhoofd bragt, "waarom heb ik dien man ooit mijn vertrouwen geschonken!"

Had Sarah de booze wereld vertegenwoordigd, zij zou geantwoord hebben dat Lidewyde ongetwijfeld minder wanhopig en bekommerd zou zijn geweest, indien zij dokter Ruardi nooit iets anders geschonken had als haar vertrouwen. Doch stekelige gezegden van dien aard vielen evenmin in Sarah's smaak of karakter, als het openbaren eener in dit geval anders niet onnatuurlijke deernis. Eene gewone vrouw van Sarah's leeftijd en positie zou Lidewyde, hoe schuldig deze dan ook wezen mogt, niet zonder mededoogen hebben kunnen zien lijden. Want dat zij leed was duidelijk. Daarvan getuigde de ongelijkheid van haar humeur; hare onnatuurlijke neerslagtigheid in het eene, hare even onnatuurlijke opgewondenheid in het andere oogenblik; de sombere stemming, waarin gisteren avond André haar aangetroffen had; de gemaakte opgeruimdheid, waarmede zij dien ochtend met hem had geschertst en gekeuveld; de hartstogtelijke toon, waarop zij daareven was uitgevaren tegen Ruardi. Doch voor Sarah was het eene uitgemaakte zaak dat Lidewyde ophouden zou zich ongelukkig te gevoelen, van het oogenblik af dat zij haren minnaar zou kunnen trotseren, en de reden van Lidewyde's verdriet alleen hierin bestond, dat zij voorshands niet in de gelegenheid was, haar overwigt te doen gevoelen. Dat onvermogen, meende Sarah, noopte tot nadenken, niet tot medelijden. Het kwam er slechts op aan, een middel te ontdekken en aan te wenden, waardoor Lidewyde, die zich thans in de magt van den dokter bevond, hem op hare beurt tot onderwerping zou kunnen brengen, of althans hem op eene kwetsbare plaats zou kunnen grieven.

– "En toch," vervolgde Lidewyde, "er moet een einde komen aan onze valsche verhouding. Zoo kan het niet langer. Zijne gemeenzaamheid is mij ondragelijk geworden. Liever openlijke vijandschap dan zulk een omgang."

– "Mevrouw weet even goed als ik," antwoordde Sarah, "dat al het ongerief eener vriendschapsbreuk met den dokter nederkomen zou op haar eigen hoofd. De blindheid van mijnheer Dijk heeft grenzen."

– "Mijn man is een ellendeling," viel Lidewyde haar in de rede. "Nimmer zal ik hem de helft van het leed kunnen berokkenen dat hij gebragt heeft over mij. Wat raakt het mij, of hij verdriet heeft? Wanneer heeft hij zich over het mijne bekommerd?"

– "Niet dikwijls, dat erken ik; maar," ging Sarah voort, "daar staat tegenover dat mijnheer Dijk, toen gij gelukkig waart met dokter Ruardi, geen hinderpaal voor u geweest is. Die verdienste behoort erkend te worden."

– "Eene fraaije verdienste!" riep Lidewyde op minachtenden toon.

– "Thans, nu ieder weet dat dokter Ruardi de beste vriend is van uw man," – de kamenier vond het niet noodig het "mijnheer Dijk" tot in het oneindige te vermenigvuldigen en verhielp onder de hand nog eene kleinigheid aan Lidewyde's kapsel, – "thans bestaat er voor zijne veelvuldige bezoeken hier aan huis eene natuurlijke reden. Doch zoodra gij zelve dat voorwendsel vernietigt, zullen uwe vriendinnen van de gelegenheid gebruik maken om zich van u af te zonderen. En zij, die het meest op haar geweten hebben, zullen uw gezelschap het ijverigst mijden. Op die wijze zult gij u dubbel eenzaam gaan gevoelen."

– "Maar moet ik dan," vroeg Lidewyde, met ongeduld oprijzend, ten einde Sarah in staat te stellen de knoopjes aan de achterzijde van haar kleed te bevestigen, "moet ik ten eeuwige dage vastgeketend blijven aan een schepsel, dat ik niet liefheb, dat ik haat, dat ik veracht? Is het niet genoeg, dat iemand die zich mijn man noemt, dag aan dag mijn leven verbittert? Ben ik gedoemd, hetzelfde ten tweede male te lijden door toedoen van een ander, die er zich op verheft mijn minnaar te zijn? Dat is duldeloos, zeg ik u."

Het leven was voor Sarah-zelve zoo onvriendelijk geweest; wettige instellingen en deugdzame menschen hadden haar zoo ongelukkig gemaakt; zij had zooveel en zoo lang geleden door op de werkelijkheid te willen toepassen hetgeen zij van kindsbeen af onder braaf-zijn had leeren verstaan, – dat het haar niet tegen de borst stuitte, maar veeleer eene verademing voor haar was, te doen te hebben met eene vrouw als Lidewyde. Misschien was Lidewyde haar mindere in geboorte, en stellig was er in haar eigen leven een tijd geweest, dat zij het regt zou gehad hebben, haar ook als hare mindere in maatschappelijken rang te beschouwen. Doch wat zou dit? Zij was oud; zij was nooit eene schoonheid geweest; zij had met het verledene onherroepelijk afgerekend. Lidewyde daarentegen telde nog slechts vijfentwintig jaren (geheel ten onregte had André haar voor ouder aangezien); elke trek van haar gelaat, indien zij wilde, ademde levenslust; elke lijn van haar fraaigebouwd ligchaam was rond en zacht. Om tot model eener Venus te kunnen dienen, was zij misschien een weinig te breed en te gevuld; doch de andere Pradier, die haar had mogen voorstellen als eene rustende Bacchante, met wingertranken en druiventrossen gekroond, zou door zijne romantische kameraden begroet geworden zijn als een wreker der antieken. Onder de weinige dingen die Sarah nog aan het leven hechtten, behoorde het dagelijksch verkeer met dit van onder een anderen hemel herwaarts overgeplant natuurkind, dat in ons noordelijk klimaat, in onze germaansche maatschappij, niet aarden wilde. Wanneer Sarah aan den eindeloozen winter dacht, dien hare meesteres aan de zijde van een man als den haren sleet; aan de nieuwe teleurstelling, die Lidewyde's deel was geworden sedert zij voor den vriend van dien man vrijwillig had opgeofferd hetgeen duizend andere vrouwen onder tranen en gebeden zouden verdedigd hebben als haar hoogste goed, betrapte zij zichzelve op eene belangstelling, waarvan zij moeijelijk rekenschap zou hebben kunnen geven en misschien ook liever geen rekenschap gegeven had. Tot geenen prijs zou zij aan Lidewyde iets hebben willen veranderen, en elke poging van deze om hare inborst geweld aan te doen, zou in hare oogen eene dwaasheid geweest zijn. Doch Sarah kende de wereld, meende zij, beter dan hare meesteres die kende. Met bezorgdheid zag zij Lidewyde als voortspelen aan den rand van een afgrond; zich geene rekenschap geven van de meedogenlooze dommekracht van zeden en gewoonten; zich inbeelden dat men haar zou blijven dulden, ook indien zij openlijk als eene echtbreekster en overspeelster bekend stond. Banaliteiten, dit gevoelde Sarah, waren de gronden, door haar tegen Lidewyde's voornemen om met den dokter te breken aangevoerd; doch de slotsom van hare levenservaring was, dat eene maatschappij, welke leeft van gemeenplaatsen en daarin ademhaalt, in de eerste plaats voor banaliteiten eerbied eischt. Dat zij Lidewyde idealiseerde; dat alleen hare eigen verbeelding van Lidewyde eene martelares en van eene courtisane een natuurkind maakte, daarvan was Sarah zich niet bewust, en zij zou zeer verwonderd zijn geweest, indien men hare opvatting van Lidewyde's karakter sentimenteel genoemd had.

Zou zij nogmaals beproeven, Lidewyde af te brengen van haar plan? Het oogenblik scheen daartoe weinig geschikt. De huisknecht kwam aankondigen dat het rijtuig wachtte; aan het te naauwernood voltooid toilet werd de laatste hand gelegd, en Sarah begeleidde hare meesteres tot aan het portaal, waar de trap, die naar beneden voerde, zich in tweeën scheidde.