Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Vijfde Hoofdstuk

Noem het onopregtheid, noem het zwakheid, noem het onnoozelheid; doe van die gebreken zooveel af als noodig is om er niet geheel en al vrij van te zijn en nogtans in een roman een dragelijk figuur te kunnen blijven maken, – André's oordeel over zijn oom was in elk geval onjuist. Kort na 1848, toen het liberaal-zijn in de politiek nog iets veel deftigers en veel gekleeders was dan tegenwoordig, was die oom en oude vrijer, als lid van een liberaal Kabinet, een tijd lang minister van Buitenlandsche Zaken geweest, en nog in zijne A'sche rust omgaf hem de naglans dier Haagsche grootheid. Opgeleid voor den handel, was hij door schrandere spekulatien reeds vroeg een man van vermogen geworden, had veel en goed gereisd, kende al de hoofdsteden van Europa op zijn duimpje, en kon, wat zijne bevoegdheid tot het vervullen eener diplomatieke betrekking aangaat, de vergelijking met de meeste diplomaten zeer wel doorstaan. Met eene minstens vijftigjarige weduwe, die zijne huishouding waarnam en doodelijk bang voor hem was, woonde hij in een der fraaiste huizen eener voorname straat, hield rijtuig, zag menschen, verkeerde in aanzienlijke kringen, en zou door menigen neef in den lande, als het model der erfooms, in hooge eer gehouden zijn. Doch omdat hij Kortenaer heette en adelbrieven bezat, was André van lieverlede weinig bewondering gaan koesteren voor een bloedverwant die alleen den burgerlijken naam van Timmermans voerde (den naam zijner eigen moeder intusschen); minister geworden was in een halven revolutietijd, en nooit in de gelegenheid was geweest het klatergoud van zijn ambt te doen vergeten door het bewijzen van degelijke diensten aan den lande. Hij erkende met den mond dat hij aan zijnen oom groote verpligtingen had; doch in den grond zijns harten (want sommige jongelieden zijn minder onbedorven dan zij er uitzien) griefden hem die verpligtingen. Het was bitter, meende hij, dat zijn vader, een geboren edelman, het nooit verder had kunnen brengen in de wereld dan tot direkteur van een postkantoor in eene provinciestad, en de zorg voor een groot gezin hem nog bij voortduring noodzaakte gunsten aan te nemen van een boven zijnen stand voorspoedig zwager.

En bij die oude grieven was sedert eenige maanden eene nieuwe gekomen: André had reden om zijnen oom voor een tegenstander van zijn engagement met Emma te houden. Hij had hem van zijne verloving schriftelijk kennis gegeven, en ooms antwoord was geweest: "Ik dweep niet met dat huwelijk." Hij had opheldering gevraagd van die ongemotiveerde afkeuring en tot bescheid ontvangen: "Mij dunkt, gij zoudt later eene betere partij hebben kunnen doen." Wat beduidde dat? Nu ja, Emma was geene gravin; doch bij een huwelijk kwam het bloed van de mannen, en in elk geval waren de Visschers ligt van zoo goeden huize als de Timmermansen. De oude heer Visscher was geen millionair; ook dit was waar. Doch Emma was een eenig kind, en het was duidelijk dat iemand zonder fortuin vergelijkenderwijs een goed huwelijk aan haar deed. Waarom dan die tegenkanting? Moest genoten ondersteuning dit gevolg hebben, dat men zich levenslang te schikken had naar de luim van hen of haar wier goedheid men ondervonden heeft, men zou eindigen met alle gulle tantes en alle vrijgevige ooms naar de Mokerheide te wenschen. Que diable, men telt geene dertig jaren en bouwt geene spoorwegbruggen, om ten eeuwige dage naar de pijpen te dansen van een oom, die minister van Buitenlandsche Zaken – geweest is!

Zoo dacht André, wanneer hij zich niet in het gezelschap van zijnen oom bevond. Doch had het toeval ons tot getuigen gemaakt van zijn onderhoud met den oud-minister, wij zouden van het onafhankelijke dier gevoelens weinig bij hem bespeurd hebben. De oud-minister mogt vooroordeelen hebben en niet volkomen meer op de hoogte van alle nieuwtjes zijn, hij was een man wiens tegenwoordigheid imponeerde. Zijn voorkomen teekende in het geheel niet hetgeen men eene burgerlijke afkomst noemt, en op twee kleine gouden ringetjes na, die hij sedert jaar en dag in de ooren droeg, zou men hem voor eene geboren Excellentie hebben aangezien. Zijn kamerjapon was geenzins met ridderorden uitgemonsterd, en men zou langvergeten jaargangen der Staats-Courant hebben moeten naslaan om te weten te komen, tot het "aannemen en dragen" van hoevele versierselen van dien aard hij 's Konings vergunning bekomen had. Zijn gelaat, dat aan de snede van dat van Voltaire herinnerde, was ver van schoon; doch de groote neus paste in zijne soort volkomen bij het tusschen grijze lokken schuilgaand voorhoofd, en men behoefde slechts eenmaal in zijn leven een goed portret van Sterne gezien te hebben, om zich ook in dit geval verzoend te gevoelen met een mond, die wijder gaapte dan, volgens Poot, de hoofsche staatsjufvrouwen doen. Zonder dat hij dandineerde, was in zijn gang iets elastieks, dat bij mollige tapijten voegde, en in weerwil van zijnen leeftijd had hij iets zoo bevalligs in zijne bewegingen en was hij zoo vlug ter been, dat geen verstandig jong meisje geweigerd zou hebben, zich door hem ten dans te laten noodigen. Komplimenteus in zijne gesprekken met vrouwen, dogmatisch in zijn onderhoud met mannen, niet naijverig op het voeren van het hoogste woord en nogtans een aangenaam prater, was er geene enkele reden om dezen celibatair gering te schatten en had een jong mensch gelijk André er honderd voor eene om hem met onderscheiding te bejegenen.

André sprak waarheid toen hij aan Emma schreef, dat zijn oom hem gebruskeerd had. Zonder overdreven volledig te worden had hij er evenwel kunnen bijvoegen dat die soort van aan koelheid, om niet te zeggen onbeleefdheid grenzende sans-gêne tot de bekende eigenaardigheden van zijnen oom behoorde en het tegendeel was van een bewijs van onhartelijkheid. Het gold veeleer bij André's familie voor eene uitgemaakte zaak, dat neven of nichten nooit meer kans hadden iets van oom Timmermans gedaan te krijgen dan wanneer hij hen op een na brutaliseerde, terwijl zij zich van te voren verzekerd hielden, nul op het rekest te zullen ontvangen, zoo vaak en zoodra hij den oud-minister uithing en minzaam was.

Onvolledig: dit was André's brief nog in een ander opzigt. Zijn oom toch had hem niet-alleen gezegd dat mevrouw Dijk doorging voor behaagziek, maar had hem voor Lidewyde bepaald gewaarschuwd. "Jong mensch," had hij gezegd, "ik meende dat gij niet naar M. moest gaan, zonder te weten wie gij daar ontmoeten zoudt. Sommige getrouwde vrouwen kunnen voor een man in uw positie gevaarlijk worden. Daarom, pas op uw tellen." Waarom maakte André voor zijn meisje een geheim van die reisles, hem door zijnen oom medegegeven? Op die vraag kan, helaas, slechts met eene wedervraag geantwoord worden: Waarom is de mensch een kortzigtig schepsel? Had André kunnen voorzien dat mevrouw Dijk, die hij thans nog naauwelijks van aangezigt kende, binnen den tijd van weinige weken eene heerschappij over hem uitoefenen zou die Emma's invloed op zijn gemoed eerst verzwakken, dan neutraliseren en eindelijk vernietigen zou, – hij zou de eerste zijn geweest om zich tegen die vrouw te wapenen. Doch hij was jong en onervaren, en de voorspoed had hem overmoedig gemaakt. Voor dien eerbiedigen en zoeten schroom, waarmede hij nog kort geleden tegen Emma had opgezien, was al spoedig zekere fatuiteit in de plaats gekomen, en indien hij voor een kundig oog zijne ware gevoelens blootgelegd had, zou het gebleken zijn dat zijne eerste liefde hare eerste pleisterplaats reeds genaderd was. In stede van Lidewyde in gedachte te verafschuwen of voor het minst te wantrouwen, interesseerde hij zich voor haar. Het benieuwde hem, welken indruk zij op hem maken zou, en zonder nog in de verte den wensch te koesteren dat die nieuwgsgierigheid wederkeerig zijn en mevrouw Dijk ook in hem eenig belang stellen mogt, prikkelde hem het vooruitzigt, in kennis te geraken met eene vrouw, tegen wie hij, naar men hem zeide, op zijne hoede moest zijn.

Het verwijt ligt voor de hand, dat deze gevoelens André geenszins tot eer verstrekken, en men zou van den kronijkschrijver wenschen te vernemen hoe zij te rijmen waren met de betuigingen van teederheid aan het slot en in den aanhef van zekeren brief. Doch op die wijze zou men Melis Stoke eene taak opleggen, die de zijne niet is. Hij weet niet en behoeft niet te weten, hoe het kwam dat André Kortenaer eensklaps bleef beneden hetgeen men van hem zou hebben mogen verwachten; evenmin als hij zeggen kan, of gehouden is te kunnen zeggen, in hoe ver de handelwijze van den oud-minister van Buitenlandsche Zaken, André's oom, overeengebragt kon worden met de voorschriften der ideale zedewet. Die oom was in zijne soort een goed man; een man die niets anders beoogde als het geluk van zijnen neef, doch wien het uit dien hoofde dubbel verdroot, dat André door een onberaden huwelijk zijn fortuin (of hetgeen hij zoo noemde) ging verspelen. Hij vond het geoorloofd, André's getrouwheid op de proef te stellen, en was genoeg een man van de wereld om zich van de kennismaking met eene dame als mevrouw Dijk een bepaald resultaat te mogen beloven. Te eerlijk om André geheel en al onvoorbereid in verzoeking te brengen; te menschkundig om niet aan de terugwerkende kracht der geprikkelde nieuwsgierigheid te gelooven, meende hij voor zijn doel, – indien dat doel voor verwezenlijking vatbaar was, – het beste middel gekozen te hebben. Hij had, dit is zoo, eenigszins komedie gespeeld en zonder bepaalde noodzakelijkheid eene geheimzinnige houding aangenomen; doch het gold de toekomst van een jong mensch, dien hij steeds op zijne wijze hartelijk had liefgehad, en die prijs was zijnerzijds eenige zelfverloochening waard. Emma Visscher, – zoo redeneerde deze wereldwijze, was een struikelblok, dat zoo mogelijk uit den weg behoorde geruimd te worden. Bleek André's genegenheid voor haar een ernstige hartstogt te zijn, dan was het tijd genoeg om zich te voegen naar het onvermijdelijke; doch elk moest het loven, meende hij, dat eene laatste poging aangewend werd om een knaap van goeden huize die het slagtoffer dreigde te worden van zijne eigen onervarenheid en van de berekeningen van zekere schoonouders in hope, uit die strikken te redden.

 

Zesde Hoofdstuk

Het was, gelijk André aan Emma schreef, tusschen elven en twaalven in den ochtend; het uur waarop zelfs in het heetst van den zomer de warmte nog niet onverdragelijk pleegt te zijn, de bloemen nog iets overgehouden hebben van de frischheid van den morgenstond, en de wandelpaden in de tuinen nog min of meer den indruk der voetstappen bewaren.

Ontegenzeggelijk is in Mei en in het begin van Junij het blad hier te lande fraaijer dan in Augustus. Het heeft dan die eenvormige donkere tint nog niet aangenomen, die naderhand de meeste boomen en de meeste heesters leden van dezelfde familie doet schijnen. Doch al mist de volle zomer dat afsteken van het lichtere tegen het donkerder loof; die fijne schakeringen van linden- en van eikengroen; dat bloeijen der madelieven aan den voet der kastanjes in de grasperken, – hij wordt, of mag men aan boomen zulke menschelijke gevoelens niet toeschrijven? door de bruine beuken in eere gehouden. De zware boom tegenover André's venster althans, dezelfde waarvan hij melding had gemaakt in zijnen brief aan Emma, had reden om in de heerlijkheden van den nazomer te roemen. Vol majesteit strekte hij naar alle zijden zijne takken uit, en geen alleenheerscher onder de menschen kan fierder op zijn eenzamen zetel troonen, dan hij in zijn grasperk deed. Elke poging om in den omtrek van dien zwaren stam eene bloem te kweeken, zou vruchteloos gebleven zijn. Alleen mosplanten wilden tieren in de schaduw van dat ondoordringbaar bladerendak. In laag op laag stapelde zich het donkerkleurig loof opwaarts; en zoo fijnbewerkt, zoo bewegelijk, zoo doorzigtig was nogtans dat massief gebladerte, dat hier en ginds, door alles heen, gouden vonken nederschoten op het heldergroene mos om den stam; dat vogeltjes, niet grooter dan eene kinderhand, eene zachte schommeling mededeelden aan de uiteinden van het gevaarte; dat oost noch west een zucht kon slaken zonder al de zenuwen van den boom te doen trillen. De lente is schoon en magtig; doch de koningen van het woud met heerlijkheid te kroonen, – dat vermag de volle zomer alleen.

De brief aan Emma was gereed, de enveloppe digtgelijmd, het adres geschreven, het postzegel bevestigd; en met het gevoel van iemand die zich in allen deele gekweten heeft van zijnen pligt, ging André voor het venster staan en liet het oog weiden over het beperkt, maar innemend landschap aan zijnen voet en om hem henen. Hij dacht aan Emma, aan hare liefde voor hem, aan hare uitmuntende hoedanigheden, aan hetgeen zij reeds was en nog zou kunnen worden. Doch tevens dacht hij aan zichzelven en aan zijn gesternte, dat hem naar Soekabrenti gevoerd had, en misschien zou hij nog geruimen tijd zich hebben staan verdiepen in allerlei voorstellingen, indien zijne aandacht niet afgeleid ware geworden door een geluid van naderende voetstappen en van twee fluisterende stemmen, tot hem opstijgend van het pad dat onder zijn venster kronkelde. Het ruischen van een vrouwenkleed deed hem vermoeden dat een der twee sprekende personen Lidewyde was, terwijl de andere, te oordeelen naar stem en gang, een man scheen te zijn. Werkelijk zag hij eenige oogenblikken later een heer en eene dame het voetpad volgen, dat langs den beuk naar de tegenovergestelde zijde van den tuin voerde en uitkwam aan een boschje tusschen den tuin en den rijweg.

Soekabrenti had twee toegangen: een van arduin en ijzer voor rijtuigen aan het eene, en een kleiner hek van hout voor voetgangers aan de andere zijde van het park. Doch André was met die bijzonderheid nog onbekend, en eerst nu merkte hij op, dat bij dat kleinere hek, aan gene zijde van het boschje, een elegante, met twee paarden bespannen tom-pouce stapvoets heen en weder gereden werd. Had hij de aangezigten van het wandelend paar kunnen onderscheiden, misschien zou het verschil in beider uitdrukking hem getroffen hebben: de bloeijende mannelijke schoonheid van het eene, en de onmiskenbare sporen van vrouwelijk lijden op het andere. In elk geval zou hij aanstonds gewaar geworden zijn dat de onbekende dame misschien Lidewyde's jufvrouw van gezelschap, doch zeker niet Lidewyde-zelve was. Doch de slankheid van haar figuur en het bedriegelijk-jeugdige van een lagen tuinhoed met breeden rand misleidden hem omtrent haren leeftijd, en eerst toen zij onverzeld uit het boschje terugkeerde en hij haar in het gelaat kon zien, bemerkte hij zijne vergissing.

Zij was eene vrouw van vijftig jaren, fatsoenlijk, doch zoo eenvoudig gekleed, dat men twijfelen mogt of zij in allen deele als de gelijke van de vrouw des huizes aangemerkt kon worden. Aan eene dienstbare deed zij niet denken, doch evenmin aan eene meesteres; althans niet op dit gebied en in deze omgeving. De tuinmansjongen, bezig met het opbinden der bloemen en het reinigen der bedden, groette haar toen zij hem voorbijging, doch niet met dat ontzag waarop het gedistingeerde in haar voorkomen haar aanspraak scheen te geven. Was zij welligt Lidewyde's moeder? Indachtig aan de verhalen van zijnen oom omtrent Lidewyde's afkomst, kon André dit bezwaarlijk aannemen. Tusschen hare gelaatstrekken en die van Lidewyde was geen zweem van gelijkenis te bespeuren. Ook zou de tuinmansjongen, indien zij in eene zoo naauwe betrekking tot zijne mevrouw gestaan had, haar ongetwijfeld met meer onderscheiding bejegend hebben. "Het zal Lidewyde's kamenier zijn," zeide André; en hij zou met die onderstelling vollen vrede hebben gehad, indien de jonge man aan hare zijde, dien zij uitgeleide scheen gedaan te hebben, in zijne manier van nevens haar te gaan en met haar te spreken meer gemeenzaamheid aan den dag gelegd had.

Dat hij dat niet had gedaan, maar zich onwillekeurig onderworpen scheen te hebben aan den toon van gezag, waarop zij tot hem sprak, was iets dat André intrigeerde. Voor het overige vond hij de zaak in het minst niet geheimzinnig. Lidewyde, redeneerde hij, was juist eene vrouw om gestadig hare toevlugt te nemen tot de medische fakulteit; die vreemde heer met zijn brieschend tweespan en zijn nuffig rijtuig was de M'sche mode-dokter; niets natuurlijker dan dat de gezelschapsjufvrouw, of welke andere naam haar dan ook voegde, last bekomen had om den volgeling van Hippokrates, die hier welligt iederen dag een morgenbezoek kwam afleggen, als naar gewoonte uit te laten. Veel tijd evenwel om dit gewone en natuurlijke in overeenstemming te brengen met de verrassende deferentie, welke uit de houding van den gevierden medicus gesproken en waarmede hij naar de vertoogen der ondergeschikte vijftigjarige geluisterd had, schoot thans voor André niet over. Een bediende kwam hem waarschuwen dat het ontbijt gereed was en de vrouw des huizes hem wachtte.

– "Heeft mijnheer soms boodschappen te verrigten?" vroeg de knecht.

– "Boodschappen?" herhaalde André, "dat niet zoo zeer. Maar indien gij naar de stad gaat, wees dan zoo goed en bezorg meteen dezen brief op de post."

– "Met genoegen, mijnheer."

Zevende Hoofdstuk

De schoonheid van sommige vrouwen is als de zee aan onze westerstranden. Op den middag spiegelt zich de zon in de golven; zij breken, en het glanzig schuim spat vonkelend op. De watervlakte, het blanke zand, de vastgewoelde pinken met haar tuig en bruine netten, de witte huiven der badkoetsen, de bloote beenen en de roode broek van den wadenden visscher met het anker op den schouder, de havelooze kleedij der visscherskinderen, die met eene opgetuigde klomp schuitjevaren spelen in de plas, – alles glinstert, alles baadt zich dansend in het stroomend licht: de hemel schijnt geopend. Doch gindsche reuzenwolk, die sedert lang gedreigd heeft de zonnestralen te zullen onderscheppen, drijft allengs nader; in het eind volvoert zij hare bedreiging, en voort zijn eensklaps de glans en de gloed. Grooter en grooter wordt de schaduwvlek op den blinkenden spiegel; nog een oogwenk, en de bruiloft van daareven is in eene begrafenis verkeerd.

Denk u het omgekeerde van dat tooneel, en gij zult u eene voorstelling van André's verbazing kunnen vormen, toen hij de kleine eetzaal binnentrad. Den vorigen avond had Lidewyde den indruk op hem gemaakt eener half uitgebloeide schoonheid; eener vrouw, die, omdat zij zich verveelde, op hare beurt vervelend was; voor wie beminnelijk te zijn een lastpost scheen; wier kleeding-zelve geblaseerdheid teekende. Thans daarentegen, thans zat bij het geopend venster, tusschen een amfitheater van sierplanten, in de lichte schaduw van een in den tuin vooruitspringend zonnescherm, als een madeliefje in het groen, een aanvallig wezen. Ongekunstelde vriendelijkheid sprak uit hare donkere oogen, een glimlach speelde om haar fraaijen gullen mond, een wit neteldoeksch ochtendkleed met zacht gekleurde bouquetten van violet en groen vormde de bevalligste harmonie met de breede afhangende linten, groen en violet, die haar mutsje sierden. Het blanke voorhoofd kwam schitterend uit tegen het ongebleekte kantwerk, en die gele tint temperde wederkeerig den golvenden gloed der donkerzwarte haarvlechten.

Ware zij, toen André binnentrad, opgerezen en hem te gemoet gegaan, hare houding noch haar gang zouden de schoonheid van haar gelaat gelogenstraft hebben. Had zij hem de hand gereikt en had hij die een oogenblik in de zijne mogen houden, het zou hem getroffen hebben dat zulke fijne vingertoppen de verlenging waren eener zoo poezele vuist. Doch zij bleef zitten in haar leunstoel bij het venster, liet beide handen eene wijl in de schoot rusten, wendde het hoofd naar de deur, en nam met den vriendelijksten blik der wereld, het uitnoodigendst welkom verkondigend, haren neef en logeergast op.

In de tegenwoordigheid eener zoo schoone vrouw, op wier gelaat bovendien de blos eener volmaakte gezondheid zetelde, was het André niet mogelijk, lang aan de medische fakulteit te denken. De herinnering aan het dokterskoetsje was eensklaps als weggevaagd uit zijnen geest; Lidewyde's liefelijke en tegelijk indrukwekkende verschijning vervulde hem geheel, en indien iets hem op dit oogenblik bekommerde, was het de vraag, op welken voet hij haar toespreken zou. "Mevrouw" tot haar te zeggen, had hem den vorigen avond niet de geringste inspanning gekost, nu daarentegen bestierf dat deftige woord hem schier op de lippen. Doch ook dit bezwaar werd uit den weg geruimd, en zijne eigenliefde had van zijne opkomende verlegenheid niets te lijden.

– "Laat ons elkaar bij den voornaam noemen," zeide zij. "Neef en nicht zijn gruwzame woorden, nog gruwzamer dan mijnheer en mevrouw. Hoe minder ik ze hoor, hoe liever het mij is… Mijn man kan elk oogenblik thuiskomen. Ga zitten, André, en vertel mij intusschen van uwe Emma."

Gewoon te spreken en te handelen zonder arrière-pensée, – althans dit verbeeldde hij zich; en daarvoor ging hij door, – verkeerde André te goeder trouw in den waan dat alle andere regtschapen lieden even zoo deden. Bijoogmerken te hebben stond in zijne schatting gelijk met huichelen, en hij kon zich niet voorstellen, plagt hij te zeggen, dat iemand met een zuiver karakter omwegen gebruikte om tot zijn doel te geraken. "Vertel mij van uwe Emma," was voor hem, uit Lidewyde's mond, – en voorshands waren er dan ook inderdaad geene redenen om aan die woorden eene andere beteekenis te hechten, – het verzoek van eene lieve, goedhartige vrouw, die herstellen wilde hetgeen zij den vorigen avond door hare koelheid bedorven had.

– "Het doet mij regt veel genoegen," vervolgde zij, "dat het toeval mij met u in kennis brengt. Verleden week waren de couranten vol van uwen lof. Doch een neef te bezitten die spoorwegbruggen bouwt, is niet genoeg. Men is begeerig, zulk een neef te aanschouwen. Gij zijt het eerste lid van uwe familie waarmede ik tot hiertoe in aanraking kom. Met uw oom is mijn man enkele malen in gezelschap geweest, doch ik zelf heb hem nooit ontmoet. Is hij een aangenaam mensch? Houdt gij van hem?"

– "Indien gij den brief gelezen hadt, dien ik daareven aan mijn meisje heb zitten schrijven, zoudt gij naar mijn antwoord op de laatste dier twee vragen niet lang behoeven te raden," zeide André met een glimlach. "Neen, ik houd niet bijzonder veel van mijn oom, maar hij kan daarom wel een aangenaam mensch zijn."

– "Is hij tegen uw huwelijk?" vroeg zij, hem aanziende en insgelijks glimlagchend.

– "Hij is er ten minste tegen geweest. Hoe hij op dit oogenblik daarover denkt, weet ik niet. Doch waarom vraagt gij dat?"

– "Waarom? Omdat het mij van u spijten zou, indien men tegelijk een aangenaam mensch en uwe antipathie zijn kon. Maar alles verandert, zoodra uw oom ongaarne uw huwelijk ziet. Bruidegoms hebben het regt ieder te haten die niet doodelijk is van hunne bruid. Doch uw oom is een oud jong heer, aan wiens meening gij u niet te storen hebt. Erger zou het zijn, indien uwe ouders niet ingenomen waren met uw meisje. Of anders uwe zusters. Gij hebt immers zusters?"

 

– "O, van dien kant is alles in orde. Emma heeft bij mijne ouders herhaaldelijk gelogeerd, en de geheele wereld bij ons aan huis draagt haar op de handen."

– "Zij is eene jufvrouw Visscher niet waar, en gij hebt haar te Duinendaal leeren kennen? Dat was een romaneske geschiedenis, die val van u. Er zijn weinig jonge heeren die niet gaarne tot dien prijs in kennis zouden komen met een aardig meisje."

– "Die val van mij?" vroeg André, voor de eerste reis blozend om een accident, dat een huisgenoot op Belvedere van hem gemaakt had. "Hoe is het mogelijk dat gij daar kennis van draagt?"

– "Ja wel, ja wel," schertste zij, "men heeft te M. bloedverwanten wonen waar men niet naar omziet; men laat Adriaan Dijk en zijne vrouw aan hun lot over; men wacht met mededeelzaam te zijn totdat het toeval neef André en nicht Lidewyde met elkander in kennis brengt. Doch nicht Lidewyde wordt goed geïnformeerd, reken daarop; en bovendien is Duinendaal zulk een uithoek niet, dat men, met een weinig belangstelling, geene gelegenheid zou kunnen vinden om sommige informatien op de plaats zelve te gaan kontroleren."

– "Inderdaad, Lidewyde, ik ben verbaasd…"

– "Dat is braaf van u, mij Lidewyde te noemen. Ik begon al te vreezen dat mijn naam u tegenstond. Emma klinkt veel liefelijker, dat erken ik. Weet gij hoe ik aan dien naam van Lidewyde kom? Ik heet naar de zalige Lidewyde van Schiedam, waar mijn vader geboren is. Misschien doet die oude dame nog eenmaal een goed woord voor mij, en verzoent zij mij daardoor met de gedachte, half en half eene Schiedamsche te zijn; wat ik geen voorregt vind. Ik benijd u den naam van Kortenaer; en, had het in mijne keus gestaan, ik zou, even als gij, hebben willen afstammen van iemand die in de Groote Kerk te Rotterdam in een praalgraf rust. Mijne petemoei, indien ik haar zoo noemen mag, heeft zich moeten vergenoegen met een opschrift boven een klein-steedsch hofje. Maar waarom verbaast het u, dat ik op de hoogte ben van uw roman? Of zijt gij zoo nederig, dat gij den roep van uwe ridderlijke daden beperkt zoudt willen weten tot de echo's der Duinendaalsche boschjes? Dat kan ik niet gelooven. In mijn tijd althans waren de jonge lieden zoo bescheiden niet."

– "In uw tijd, Lidewyde? Moest ik u een kompliment maken, ik zou zeggen dat uw tijd nog komen moet. Maar in vollen ernst, wie heeft u verteld onder welke omstandigheden ik het hof aan Emma gemaakt heb?"

– "Niemand heeft mij dat verteld. En dat was ook niet noodig. Zoo lang de boschaadjes de kunst van klappen niet zullen verleerd hebben, behoeft niemand veel moeite te doen om achter het geheim van sommige vrijaadjes te komen."

– "Foei, Lidewyde, nu doet gij even als mijn aanstaande schoonvader, die langzamerhand de taal der oude hollandsche dichters begint te spreken. Ik voor mij houd niet…"

– "Wat hoor ik? Dat is een slecht begin, André! Gij houdt niet van uw oom, niet van uwen aanstaanden schoonvader, misschien ook niet van uw aanstaande schoonmoeder, – waar moet dat heen? Gij houdt van uw meisje, zult gij zeggen, en ik geef u toe dat die vlag de lading dekt. Hoe ziet uw meisje er uit? Allerliefst, natuurlijk; doch erken dat dit tevens te veel en te weinig zegt. Is zij blond, is zij bruin, is zij groot, is zij klein? Biecht op, mijnheer André, en stel mij in de gelegenheid uw goeden smaak te bewonderen!"

– "Wilt gij haar portret zien?" vroeg hij, naar zijne portefeuille tastend. "Hier is het."

Hij rees op, reikte haar het albumblad over, en ging toen weder zitten. Zij liet zich achterover zinken in haren stoel, hield de kleine beeldtenis met de eene hand een weinig voor zich uit, ten einde haar niet onder een valsch licht te zien, en bragt de andere hand aan hare wang.

– "Welk een lief onschuldig gezigtje!" zeide zij, terwijl een glimlach, gelijk alleen welgevallen en bewondering tooveren konden, haar gelaat verlichtte. "En welk bevallig figuurtje! Mijnheer André, ik maak u mijn kompliment. Meestal doet de fotografie blondines onregt; doch Emma heeft geen reden van klagen. Is zij altijd zoo gekapt, met die lange krullen van voren? En is het waar, dat men haar en hare moeder voor zusters zou aanzien? Het is een keurig portretje. Alleen zou ik gewild hebben, dat de fotograaf haar een weinig minder en face genomen had; doch dat zijn van die details waar de fotografen gemeenlijk geen oog voor hebben."

– "Ja maar," begon André.

Doch om Lidewyde duidelijk te maken dat hare aanmerking hem niet geheel en al gegrond voorkwam, moest hij opstaan; en wilde hij het licht niet roekeloos onderscheppen, dan was het onvermijdelijk dat hij zich achter haar fauteuil plaatste en haar met den vinger aanwees, dat het door den fotograaf gebragte offer goedgemaakt werd door sommige schoonheden in Emma's houding, die anders verloren zouden zijn gegaan. Hij ondernam het, zich van dat pleidooi te kwijten, doch niet zonder zekere ontroering. De fijne geur van bloemen en kruiden die uit Lidewyde's kapsel naar hem opsteeg, bedwelmde hem niet zoo zeer; maar gedurende zijn onderhoud met haar had hij de oogen schier niet kunnen afwenden van hare schouders, die, zonder breed te zijn, toch eene ronding en volheid vertoonden, waarbij Emma's buste onvorstelijk afstak. Nu hij zich in de onmiddelijke nabijheid van Lidewyde bevond, troffen die schouders hem op nieuw en nog sterker dan te voren. Emma zou hij steeds ontraden hebben, zich bij bals of andere feestelijke gelegenheden te zeer den hals te ontblooten, Lidewyde niet. Hij stelde zich integendeel voor, dat het een verrukkelijk schouwspel moest opleveren, Lidewyde gedekolleteerd te zien.

– "Ja maar," hervatte hij, zich voorover buigend, zoodat hij den adem moest inhouden om haar kanten mutsje te ontzien, "ik geloof niet dat de fotograaf er veel bij zou gewonnen hebben…"

– "En waarom zou hij niet?"

– "Wel, omdat anders…"

– "Neen, dat ben ik niet met u eens."

– "Ik druk mij verkeerd uit, geloof ik."

– "Toch niet, ik begrijp uwe bedoeling volkomen. Tenzij…"

– "Nu juist, dat is het."

Het pleidooi zou misschien gaandeweg zijn gaan vlotten, en ook al ware het nu en dan een weinig blijven steken, welligt zou André het niet onaangenaam hebben gevonden, zich nog digter over de leuning van Lidewyde's stoel heen te buigen en haar in vertrouwen te betoogen dat Emma's houding weinig of niets te wenschen overliet. Doch hun onderhoud werd gestoord door de komst van den heer des huizes, en het duurde geen vijf minuten, of het manipuleren van messen en vorken had aan alle debatten voorshands een einde gemaakt.