Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Derde Hoofdstuk

Toen Stephenson te G., gelijk zijne standplaats heette, plaats nam in den spoortrein, ontging het hem dat in het rijtuig der eerste klasse, waaraan het zijne onmiddelijk voorafging, twee heeren gezeten waren, waarvan de een André Kortenaer was en de ander voor de lezers van dit verhaal nog een vreemdeling is. De schrijver zou het vleijend voor zijne eigenliefde vinden, indien het hun eenig belang inboezemde te vernemen, om welke reden André zich niet meer te A. bevond, waar hij zaken had af te doen met zijnen oom, en wat hem naar M. voerde, waar hij, voor zoo ver bekend was, niets te verrigten had. Doch het is hem meer waard, de leemten hunner wetenschap aan te vullen dan aanstonds hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, en hij verstout zich te beweren dat het voor hen van hooger belang is de kennismaking met dokter Ruardi eerst nog eene poos voort te zetten, dan nu reeds te worden ingewijd in geheimen die spoedig genoeg aan het licht zullen komen.

De huisknecht Jakob was te zeer opgevoed in het ontzag zijns heeren dan dat hij voor luistervink zou hebben durven spelen, en met een groot aantal zijner natuurgenooten had hij dit gemeen, dat de gehechtheid aan zijne maatschappelijke positie, of indien men liever wil, de vrees van daaruit verdreven te zullen worden, hem afhield van sommige kwade praktijken waartoe het hem anders niet aan de vereischte neiging zou ontbroken hebben. Hij hoorde niets; en evenmin als hij iets hoorde, zag hij iets. De sleutelgaten van dokter Ruardi's vertrekken waren niet derwijze ingerigt, dat men hetgeen daar binnen voorviel steelsgewijs van buiten waarnemen kon. Al hetgeen Jakob dan ook in den namiddag van dien dag aan zijn vrouw verhaalde omtrent het ongewoon bezoek des ochtends aan den dokter gebragt, – Jakob was in zoover gehuwd dat hij de zorg voor zijne zeven kinderen overliet aan hunne moeder en zijn eigen haard enkel als een kosthuis beschouwde, – was geheel en al eene vinding van zijn aangeboren vernuft. Jakob had niets gezien en niets gehoord; had noch de wederzijdsche verlegenheid kunnen opmerken, waardoor het gesprek zich in den aanvang gekenmerkt had, noch aanteekening kunnen houden van den koude- of warmtegraad, waartoe het beurtelings gedaald en gestegen was. Dit alleen wist hij, dat, toen "mijnheer de pastoor" een uur later den trap afging, zijn gelaat en zijn houding al de kenteekenen vertoond hadden eener volkomen teleurstelling.

Ziehier in het kort hetgeen Eduard Stephenson, roomsch-katholiek priester, na de belijdenis van zijn christelijk geloof en zijn verzoek om onderstand te hebben voorgedragen, ten antwoord bekwam van Frederik Ruardi, dokter in de genees-, heel- en verloskunde:

– "Indien ik Alexander niet was, lieve vriend, zou ik Diogenes wenschen te zijn. Maak daaruit op, dat ik uwe gevoelens eerbiedig, doch tevens, dat ik daarin onmogelijk deelen kan. De theologie is nooit mijne specialiteit geweest, doch voor zoo ver ik over die zaken oordeelen kan schijnt het mij toe, dat gij van uw standpunt wèl gehandeld hebt met roomsch te worden. Ik ga verder en erken, dat zelfs de meest orthodoxe protestant, om van de liberalere niet te spreken, mij voorkomt eene anomalie te zijn. Toen de duivel vroom werd, zegt het spreekwoord, was hij een oud man, en ik voor mij ben van zins het volgen van dat voorbeeld uit te stellen tot den dag mijner begrafenis. Mogt ik evenwel vroeg of laat mijne tegenwoordige zienswijze vaarwel zeggen, dan geloof ik dat de keus tusschen Rome en Genève mij niet moeijelijk vallen, en ik in de oudste brieven al spoedig het meeste vertrouwen stellen zou.

– "Doch dit daargelaten. Uwe fout, in mijne oogen, is niet zoo zeer dat gij roomsch of priester, maar dat gij met de predikanten en de rabbi's de vertegenwoordiger zijt van eene opvatting der menschelijke natuur die mij onmenschelijk voorkomt. Gijlieden van de godgeleerde fakulteit zijt in onze zamenleving een element van gewigt, en mijn stelsel brengt mede dat ik den hoed voor u afneem. Gij vormt met u allen eene indrukwekkende politiemagt; en de juistheid dier vergelijking is mij nooit zoo duidelijk geweest als sedert ik een jaar of drie geleden eene reis gedaan heb door het vaderland van mijne grootouders. De dienders in de Staten van koning Victor Emanuel gaan namelijk in het zwart gekleed, en een Hollander zou een vergrootglas moeten gebruiken om eenig wezenlijk onderscheid te ontdekken tusschen het uitzigt dier onontbeerlijke agenten en dat van onze geestelijken hier te lande. De vorsten en hunne regeringen hebben in zekeren zin groot gelijk dat zij ulieden naar de oogen zien; want uwe hulp is even onmisbaar voor hen als die van hunne legers, hunne dagbladen en hunne spionnen. Desniettemin houd ik u en uwe leer voor den kanker der zamenleving. Ontberen is van die leer de grondtoon; genieten de grondtoon der mijne, die uit dien hoofde even gezond is als de uwe ziekelijk. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, is, met uw verlof, een uitnemend beginsel; en voor zoo ver ik dat beginsel in praktijk breng, ben ik uw vijand. Doch hierin ben ik het met ulieden eens, dat een mensch niet leven kan alleen van brood. Ik voor mij, ten minste, die een gastronoom ben, protesteer tegen dat régime. Herinnert gij u Karel van Mansveld? Een goede jongen, doch dien het niet medegeloopen is in de wereld. Hij werkt thans veertien uren daags op een kassierskantoor hier in de stad; zijn patroons, eene firma van drie of vier leden, behandelen hem als een kruijer; hij heet sous-chef, doch is inderdaad niets meer dan een bediende. Waarom verbreekt hij zijn juk niet? Waarom laat hij zijne superieuren zoogenaamd, die met hun allen niet het tiende deel zijner bekwaamheden bezitten, niet rondom loopen? Alleen omdat hij den moed niet heeft, zich en zijne vrouw en zijne zes kinderen van kant te maken. Ofschoon ik er de noodzakelijkheid niet van inzie, hij moet leven, zegt hij, en om dat te kunnen doen onderwerpt hij zich aan den vernederendsten arbeid. Zoo is de wereld. Gij theologen dicht aan het menschelijk bestaan, ik laat in het midden met welke bijoogmerken, een doel toe waar niemand naar streeft. In den grond der zaak toch bekommert geen sterveling zich om iets anders als om spijs en drank; tenzij men, gelijk het geval is met mijzelven, eene afleiding gevonden heeft in de liefde. De liefde en de honger, heeft Schiller gezegd, zijn de twee polen waartusschen het menschelijk leven zich beweegt; en nooit hebben uwe apostelen of uwe profeten iets zoo afdoends gezegd. Gij vraagt mij eene gift voor de jonge vrouw, die, naar gij zegt, door mijne schuld ongelukkig geworden is. Die gift zal ik u doen toekomen, doch onder protest. Ik heb dat meisje niet ongelukkig, maar betrekkelijk gelukkig gemaakt; en het eenige wat ik u kan toegeven is, dat haar voorspoed slechts kort geduurd heeft. Aan den omgang met mij is zij sommige van de genoegelijkste oogenblikken haars levens verschuldigd geweest. Ontbrak het haar hiertoe niet aan de noodige middelen, zij zou die oogenblikken kunnen vermeerderen; doch dat zij die middelen niet bezit, is mijn schuld niet. Hebt gij ooit eene fransche rozenkweekerij gezien? In velden vol gemeene soorten ziet men hier en ginds, op groote afstanden van elkander, eenige zeldzame nieuwe varieteiten zich vormen. Die varieteiten hebben waarde; de massa der rozen niet. Met de menschen is het niet anders. Het min of meer volkomen geluk van een hunner heeft de slavernij of den tegenspoed van duizend, laat ons zeggen van honderd anderen tot onvermijdelijke voorwaarde. In mijne soort en op kleine schaal ben ik eene varieteit; een konkest zeggen de bloemisten. Had het van mijnen wil afgehangen, ik zou bedongen hebben, dat een kleiner aantal van hetgeen gij mijne slagtoffers noemt volstaan moest om mij te doen beantwoorden aan mijne bestemming. Doch ik heb daar niets aan kunnen veranderen. Ook was het voor mij, even als voor alle menschen, u zelve niet uitgezonderd, er op of er onder. De wet van het zelfbehoud is eene tirannieke meesteres, en wie niet heerscht wordt gebruikt; daar is geen bidden voor. Ons leven bestaat in een eindeloos streven naar herstel van evenwigt op allerlei gebied. Gijlieden van de sombere fakulteit predikt aan de menschen dat zij behagen moeten leeren vinden in het doen van hunnen pligt. Voor mij en volgens mij is dat een omweg. Mijn lust is mijn leven, en eerst wanneer ik dien geboet heb, vind ik rust. Er is een tijd geweest dat ik wilde trouwen, en ik ben getrouwd. Doch hetgeen toen goed was, omdat ik het wenschte, zou thans, indien de omstandigheden mij niet van dat juk bevrijd hadden, mijn grootste kwelling zijn. Thans gevoel ik, dat het celibaat mijne roeping is; eene instelling, welke zoo zeer in de natuur der voortreffelijkste menschen ligt, dat men gehuwde kunstenaars van uitnemenden aanleg, worstelend ondergegaan in de zorg voor vrouw en kind, den dag heeft hooren verwenschen waarop zij huisvaders geworden waren; eene instelling, mijnheer de kapelaan, waarop uw eigen kerkgenootschap, en teregt, den hoogsten prijs stelt. Het groot, maar dan ook eenig verschil tusschen uw celibaat en het mijne is dat gij met den naam van heiligheid bestempelt hetgeen ik ontaarding noem. Niet gij zijt de ware priester, maar ik; ik die de menschelijkste aller aandoeningen tot wet van mijn leven verhef en mij tot bedienaar zalf van een evangelie, dat ouder is en langer duren zal dan het uwe."

Vierde Hoofdstuk

Sedert vierentwintig uren van zijnen zendelingstocht naar M. teruggekomen, zat Eduard Stephenson in de boven-achterkamer, die hem tegelijk tot studeer- en tot slaapvertrek diende en uitzag in den tuin achter de niet verwaarloosde, maar nogtans uitermate burgerlijke woning van zijn pastoor, in de Bekentenissen van Augustinus te lezen.

G. is geene groote plaats, gelijk men weet, maar eene dier provinciesteden van den tweeden rang, welke nog slechts met sommige van hare buitenwijken naar den spoorweg beginnen te kruipen en de hand naar een aandeel in de voorregten der algemeene beschaving uitstrekken. De huizen met trapgevels zijn er menigvuldiger dan elders, en het ontbreekt er niet aan bovenverdiepingen waar de muren der vertrekken nog met voorvaderlijke kalk bestreken zijn, het onverholen getimmerte der zolderingen nog in de donkergroene grondverf staat, en de vloeren iets ruws en onbehagelijks over zich hebben, dat onvereenigbaar is met het comfort van een tapijt.

 

Zulk een ouderwetsch huis was het huis van den pastoor, en zulk eene onherbergzame kamer die van Stephenson. Voor eene boekenkast van gladgeschaafde planken hing een dundoek van geruit katoen, wit en blaauw; om het eikenhouten ledikant, bruin van ouderdom, was een behang geslagen van eeuwenheugend en verkleurd damast, dezelfde vale en sombere tint vertoonend als de gordijnen dier bedsteden in het klooster van den Grooten Saint-Bernard, welke er zoo spelonkachtig uitzien wanneer de kloosterbroeder, met de kaars in de hand, ze u voor uw nachtverblijf aanwijst, en waarin men nogtans, na een vermoeijenden rid te paard of eene wandeling van veertien uren, overheerlijk slapen kan. Stephenson had niet overheerlijk geslapen, en dezelfde reden waarom hij in den afgeloopen nacht naauwlijks de oogen had kunnen luiken, – nabetrachtingen over zijn gesprek met Ruardi en onafzienbare bespiegelingen over het waarom der menschelijke verdorvenheid, – was ook oorzaak dat hij dezen ochtend minder aandacht schonk dan ooit aan het kloosterachtige zijner omgeving. Hij was niet in eene stemming om op te merken hoe hard de zitting was van zijn matten stoel, of hoe spoedig zijne voeten een gat geboord zouden hebben in het halfversleten karpet onder zijne tafel. Hij zag op uit zijn boek en staarde in den tuin. Daar drentelde de pastoor op en neder, met eene lange goudsche pijp in den mond en een zwartfluweelen kalot op het hoofd. In den aanblik van dien man was niets verheffends of bemoedigends. Hij droeg in huis eene soutane af, door langdurig gebruik geheel glimmend geworden, en wanneer hij 's morgens in den tuin wandelde, plagt hij tegen het opslaan van den vochtigen grond, over zijne muilen heen, een paar klompen aan te schieten. Niet het minst wanneer hij zijne pijp dwars tusschen de tanden nam en zich voorover bukte over zijne hortikultuur, in het voorjaar rupsen zoekend tusschen de knoppen zijner rozenstruiken, in den nazomer de gele bladeren uit zijne geraniums verwijderend, zou in het oog van een denker de oude pastoor op holsblokken een belangwekkend beeld geweest zijn van het proza des christendoms. Een schilder zou partij hebben weten te trekken van dit eenvoudig, maar zuiver menschelijk tooneel; zou hier met een toets en ginds met eene lijn het alledaagsche daarin ongemeen gemaakt of aan het platte relief gegeven hebben. Doch Stephenson, die geen schilder was, was ook geen denker. Hem troostte, wanneer hij verdriet had, noch de kunst, noch de wijsbegeerte, en alleen de mystiek was in staat hem te verzoenen met eene wereld, van welke hij zoo diep als iemand gevoelde dat zij in den Booze lag. Hij ergerde zich niet aan zijn pastoor; nog veel minder verachtte hij hem; de grijsaard was in zijne oogen een Israëliet zonder bedrog. Doch er zijn zielen die ook in de trivialiteit van Nathanaël, hoe onschadelijk zij overigens wezen moge, eene openbaring zien van de magt der zonde. In vergelijking van Ruardi was de pastoor een engel, ongetwijfeld; doch Ruardi's bestaan, meende Stephenson, werd door het bestaan van zulke kortgewiekte goede geniussen niet opgewogen of geneutraliseerd.

– "O felix culpa!" prevelde hij voor niemand weet de hoeveelste maal in zijn priesterlijk leven. Want dit moet van hem gezegd worden, dat hoewel het gevoel der menschelijke schuld hem diep ter neder drukte, hij die schuld-zelve niet uitgewischt zou hebben willen zien, indien hij voor zoo hoog een prijs zijnen Verlosser had moeten missen.

Op hetzelfde oogenblik dat Stephenson zich aldus in de verborgenheden der christelijke geloofsleer verdiepte, zat André Kortenaer, insgelijks op eene boven-achterkamer met het uitzigt op den tuin, den volgenden brief aan zijn meisje te schrijven:

Soekabrenti, bij M… Augustus 186 —

"Lieve Emma,

"Ik wenschte niet dat gij raden kondt waar ik mij op dit oogenblik bevind of hoe ik hier gekomen ben. Het zou veel, maar te veel voor uwe schranderheid bewijzen. De dames hebben het regt, ondoorgrondelijk te zijn; doch bezaten zij bovendien de gaaf van alles te doorgronden… dan zou voor de heeren (hoor ik u zeggen) in het geheel geen kans meer overschieten om haar te bedriegen. Hoe komt gij toch aan die ongunstige meening omtrent ons, en waaraan heb ik het te danken dat gij om mijnentwil eene uitzondering op den regel toelaat? Geloof mij, ik ben geene uitzondering, en aan de meesten onzer is een weinig blind vertrouwen zeer wel besteed.

"Dit herinnert mij aan ons laatste gesprek in het Duinendaalsche bosch, en ik kan mij bijna niet voorstellen, dat het nog slechts drie dagen geleden is dat wij afscheid genomen hebben van elkander. Hoe snel ging de tijd voorbij toen wij bijeen waren, en hoe traag kruipen thans de uren om! Waarom glimlagchen de menschen en noemen zij het kinderachtig, wanneer twee aanstaande echtgenooten niet buiten elkander kunnen? Voor mij is niets zoo belangrijk in dit leven als uwe liefde, en ik heb oneindig meer op met u dan met alle spoorwegbruggen en alle volkspaleizen die ik misschien nog bouwen zal. In vergelijking van ons huwelijk vind ik zelfs de vereenigde doorgraving der landengten van Suez en van Panama eene zaak van niet meer dan betrekkelijk gewigt.

"Doch luister nu eens, mejufvrouw, naar hetgeen ik u te vertellen heb. Het is elf ure in den ochtend, en ik zit u dezen brief te schrijven in een koketten stoel, aan een elegant bureau, in de weelderigste van alle logeerkamers. Wanneer ik het hoofd omwend, heb ik aan mijne linkerzijde twee opengeslagen vensterdeuren, en zie ik neder op een groot grasperk, in het midden waarvan een zware bruine beuk prijkt. Zaagt gij de zon door de takken en bladeren van dien boom hare vonken schieten op het gras, gij zoudt er stil van worden. Het park, dat mij omringt, is geene eigenlijk gezegde buitenplaats, maar de breed aangelegde tuin van eene villa, geen twintig minuten gaans van de stad verwijderd. Den vreemden naam van Soekabrenti dankt die villa aan een oost-indisch millionair, die haar eenige jaren geleden hier heeft doen bouwen en van wiens chineesche vrouw even als van hem zelven ik u bij gelegenheid kurieuze anekdoten vertellen zal. Thans is zij het eigendom van – dat zal ik u zeggen. Gij zult dan meteen weten wie mijn gastheer is, hoe mijne gastvrouw heet, waarom ik niet bij mijn oom gebleven ben, te A., en welke zaken ik te M. te verhandelen heb.

"Toen ik eergisteren-ochtend op het bepaalde uur bij mijn oom verscheen… Maar neen, op die wijze zou aan mijn verhaal geen einde komen, en het is niet belangwekkend genoeg om lang te mogen zijn. "Vertel mij eens, vriendje," vroeg mijn oom, op den hem eigen vernederenden en brusken toon, waarachter hij volgens sommige zijne warmste genegenheden verbergt, doch dien ik voor mij altijd onaangenaam gevonden heb, "weet gij wel dat uwe moeder en ik eene erfenis deelen moeten met een verren neef van ons, Adriaan Dijk geheeten? Ter wille van uwe zusters wenschte ik dat de nalatenschap vorstelijker ware, doch daaraan is nu eenmaal niets te veranderen. Ik ben verhinderd, in persoon naar M. te gaan en met Dijk, die buitendien mijn boezemvriend niet is, de noodige schikkingen te maken. De zaak moet evenwel geregeld worden, en dat is de reden dat ik u ontboden heb. Deze prokuratie is, geloof ik, zoo algemeen mogelijk, en met dat ding in den zak zult gij uit mijnen naam alles kunnen verrigten wat de wet voorschrijft." Mijn vader had mij van die erfenis het een en ander verteld, zoodat mijn oom de moeite had kunnen sparen mij in te lichten en te bejegenen als een knaap. Doch zoo is hij. Ik had in de mij toegedachte kommissie weinig lust, en liet niet onduidelijk doorschemeren, dat ik het in elk geval ruim zoo eenvoudig zou gevonden hebben, mij die prokuratie toe te zenden over de post, desnoods in een aangeteekenden brief. Niet waar? Ik zou dan regtstreeks naar M. hebben kunnen reizen, en had niet noodig gehad den omweg te maken, die thans, door eerst naar A. te trekken, onvermijdelijk geworden was. Voor die opmerking werd ik evenwel aanstonds gestraft door de vraag, of ik zoo weinig prijs stelde op een persoonlijk onderhoud met mijnen oom, dat het genot van dat voorregt mij zelfs geen halve dag reizens waard was? "Bovendien," vervolgde mijn oom, "wenschte ik u omtrent, de personen met wie gij te M. in aanraking komen zult, – Adriaan Dijk en zijne vrouw, bedoel ik, – eenige dier inlichtingen te verschaffen, welke ik niet gewoon ben toe te vertrouwen aan het papier. Wees openhartig en zeg mij, kent gij mevrouw Dijk?" Bij het doen dier vraag zag mijn oom mij doordringend aan; veel ernstiger en veel doordringender dan noodig was, want van mevrouw Dijks bestaan was mij toen nog alleen dit bekend dat zij de vrouw was van onzen neef Adriaan, met wien ik de zaak der erfenis regelen zou. Wel herinnerde ik mij, haar somtijds te hebben hooren roemen als eene schoonheid, te schoon en te geestig voor een man als den haren, van wien men beweerde dat hij het kruid niet uitgevonden had; doch daar ik òf hem òf haar zelfs niet van aangezigt kende, vond ik het niet noodig gewag te maken, van die bijzonderheid. Mijn antwoord was, en zoo sprekend zeide ik de gulle waarheid: "Ik weet te naauwernood dat er eene mevrouw Dijk in de wereld is." Wat mijn oom mij toen uitlegde, en het vele wonderlijke dat hij mij vertelde van den heer en de dame aan wie hij bezig was mij te endosseren, kan ik u niet alles woordelijk overbrengen. Ook zou het u vermoedelijk voor een groot gedeelte even weinig belang inboezemen als mij. "Dijk," zeide hij onder anderen, als ten vervolge op zijne mededeeling dat neef Adriaan zijn boezemvriend niet was, "Dijk is een ingebeelde zot. Of hij verstand van tabak heeft, weet ik niet, maar dat hij op nieuw intrigeert om lid van de Tweede Kamer te worden, is onvergefelijk. Eenige jaren geleden ben ik toevallig veroordeeld geweest hem herhaaldelijk te ontmoeten in gezelschap van derden, en bij die gelegenheden heb ik hem hooren doorslaan over politiek. Het was erbarmelijk. Omdat hij fortuin en een grooten mond heeft, verbeeldt hij zich te kunnen medepraten over belastingwetten, over diplomatieke nota's, over koloniale onderwerpen, en wat niet al; doch van mijn leven heb ik door een volwassen mensch zooveel onzin niet hooren uitkramen. Gelijk de meesten zijner stadgenooten, zeilt hij onder liberale vlag; doch had ik vóór '48 geweten, dat onze nieuwe Grondwet voor zulke werveldraaijers het hek ontsluiten zou, ik zou mijne onafhankelijke positie nooit prijs gegeven hebben." Meer zal u interesseren hetgeen mijn oom van mevrouw Dijk vertelde. "Mevrouw Dijk," zeide hij, "is de natuurlijke dochter van een mijner voormalige schoolkameraden. Haar voornaam is Lidewyde, doch zij is geene hollandsche van geboorte. Haar vader is jaren geleden nederlandsch consul geweest te Alexandrie, en heeft daar een tijdlang geleefd met eene soort van grieksche slavin. Of hij nog bestaat weet ik niet, maar ik twijfel er aan. Hij is indertijd met mevrouw Dijk, die toen een kind was, uit Egypte naar Holland gekomen en heeft haar ergens besteed op eene kostschool, waar zij de vriendin geworden is van Dijks zusters. Vervolgens is hij naar de Oost vertrokken, en schijnt voor de opvoeding van dat kind, wat het geldelijke betreft, behoorlijk zorg gedragen te hebben. In de eene of andere groote vakantie is het meisje door de oude mevrouw Dijk te logeeren gevraagd, en zoo is Adriaan aan haar gekomen. Indien zij ooit van hem gecharmeerd geweest is, is zij eene even groote zottin als hij; maar ik gis dat zij hem alleen genomen heeft om eene toonbare positie te hebben."

"Gij weet ongeveer, lieve Emma, hoe ik over mijn oom denk. Hij is mijn weldoener geweest en zonder hem zou ik geen ingenieur geworden zijn; reden genoeg voor mij om hem te achten en te ontzien. Doch liefhebben kan ik hem niet; en dat hij in weerwil van zijne ondervinding en van zijn oud-ministerstitel een man vol vooroordeelen is, daarvan heb ik sedert gisteren op nieuw de ervaring opgedaan. Hij heeft zijnen tijd gehad en kent de kaart van het land niet meer. Heb ik het hem niet als eene uitgemaakte zaak hooren voorstellen dat Adriaan Dijk liberaal was en als lid van de liberale partij lid van de Tweede Kamer wilde worden? Welnu, op mijne reis van A. naar M. heb ik kennis gemaakt met een welingelicht persoon, die mij verzekerd heeft dat mijn oom den bal volkomen missloeg. Van dien heer, die er onoogelijk uitzag, maar zeer onderhoudend praatte (hij heet Lefebvre, en moet een voornaam advokaat zijn), heb ik vernomen dat Adriaan Dijk niet-alleen bij de aanstaande verkiezing van een lid der Tweede Kamer te M. optreden zal als de kandidaat der konservativen, maar dat hijzelf (den heer Lefebvre meen ik), die insgelijk de konservative rigting toegedaan is, zich met geen ander doel naar M. begaf als om met Adriaan over diens kandidatuur te gaan spreken en bezoeken met hem te gaan afleggen bij eenige vrienden. Mij is het volmaakt onverschillig, dat begrijpt gij, of mijn neef Dijk konservatief of liberaal is; maar uit hetgeen ik u daar vertel blijkt genoeg, dat op het oordeel van mijn oom Timmermans weinig staat valt te maken.

 

"Wilt gij een ander staaltje van zijne kortzigtigheid? Toen ik gisteren-avond bij Dijk mijne opwachting ging maken (want hij ontvangt alleen 's avonds, en indien ik dat van te voren geweten had, zou ik minder vroeg uit A. vertrokken zijn), verbeeldde ik mij, afgaande op de beschrijving van mijn oom, een winderig persoon te zullen aanschouwen, die mij half en half brutaliseren of althans overbluffen zou, en tegen wien ik op mijne hoede zou moeten zijn. Doch toen de vigelante, waarmede ik mij naar Soekabrenti had laten brengen, stilhield voor dat paleis (Dijks woning is inderdaad een vorstelijk gebouw), werd ik ontvangen door een gul en wellevend man, de voorkomendheid in persoon, die naauwelijks mijn naam en het doel van mijne komst vernomen had, of hij gaf mij de hand en bood mij zijn huis aan. Dijk is iemand van vijfenveertig jaren, naar ik gis. Hij heeft een hoog voorhoofd en is bijna kaal; maar ofschoon zijn digte blonde baard hier en daar grijze plekken begint te vertoonen, ziet hij er volstrekt niet uit als een versleten man. Hij is klein van gestalte, heeft kleine handen en kleine voeten en is naar den laatsten smaak gekleed. Het eenige wat ik op hem zou weten aan te merken, is dat hij iets deftigs over zich heeft, dat niet geheel en al natuurlijk is; maar dat misstaat hem niet, omdat men gevoelt dat hij anders misschien te levendig en te toeschietend zou zijn.

"Wat mijne nicht Lidewyde betreft, deze heeft, naar ik u verklaren kan, niet den minsten indruk op mij gemaakt, en ik begrijp ter wereld niet hoe mijn oom (of had ik u dat nog niet verteld?) mij haar heeft kunnen afschilderen als eene kokette vrouw. Misschien, ja, indien zij wilde, zou zij er interessant kunnen uitzien; doch gelijk ik haar gisteren-avond aangetroffen heb, thee schenkend onder de verandah aan de achterzijde van het huis en zich te mijner eer te naauwernood opheffend uit haar gemakkelijken stoel, vond ik haar niet-alleen niet mooi, maar bijna onbevallig. Haar oog zegt niets; haar mond (in afgemeten en karige woorden heette zij mij welkom) weinig meer, en op haar voorhoofd troont eene wolk, die aan wrevel en meer nog aan onverschilligheid denken doet. Men kon het haar aanzien, dat zij afkomstig is uit het Oosten, of althans uit het Zuiden, en die indruk is zelfs zoo sterk, dat men verwonderd is, haar Hollandsch te hooren spreken zonder accent. Doch dat vreemde uitzigt is dan ook het eenige in haar wat frappeert. Zij is jonger dan haar man, en zal ongeveer van mijn eigen leeftijd zijn.

"En ziedaar, lieve Emma, hoe ik beland ben op Soekabrenti en waarom ik aldaar mijn anker heb laten vallen. Naar de berekening van mijn oom, zullen met het opmaken der noodige akten, en zoo voorts, hoogstens acht dagen gemoeid zijn. Dijk heeft dat niet tegengesproken, en daarom heb ik dan ook van zijn aanbod, om bij hem mijnen intrek te nemen, zonder schroom gebruikt gemaakt. Hij wilde volstrekt niet hebben, dat ik meer dan één nacht in een logement slapen zou, en om u de waarheid te zeggen was zijne propositie mij zeer naar den smaak. Te Duinendaal heb ik zoovele maanden achtereen als een zwaluw onder de dakgoot gewoond, dat die levenswijze voor mij al hare bekoorlijkheid verloren heeft. Daarbij komt dat het weelderigst hôtel niet confortabler ingerigt kan zijn dan Soekabrenti. Voor menschen zonder kinderen is het huis eigenlijk veel te groot; men verdwaalt er in, en indien ik u den weg naar mijne kamer moest wijzen, zou ik misschien verlegen staan. De persoon die het heeft laten bouwen, maar er spoedig genoeg van had en nu de hemel weet waar op een landgoed woont, – in Boheme, hoor ik, – had een talrijk gezin, en zijne jongelui, met inbegrip van goeverneurs en goevernantes, moesten elk eene afzonderlijke kamer kunnen hebben. Doch met uitzondering van dit doolhofachtige is het de fraaiste villa die men zich denken kan, en ik weet wel wie er schik in hebben zou, het eenmaal in de wereld zoo ver te brengen, dat hij zulk een huis bewonen kon. Meermalen had ik hooren vertellen, dat Dijk fortuin had; doch om zoo te kunnen leven als hij doet, met een kantoor in de stad, eigen rijtuig, eigen paarden, een eigen tuinman en een huis vol bedienden, moet hij schatrijk zijn.

"Gisteren-ochtend met mijn ledigen tijd geen raad wetend, heb ik eene ontdekkingsreis door de straten van M. gedaan en ben ik een kijkje gaan nemen van het Park. Alles heeft hier in de laatste jaren een veel levendiger aanzien bekomen dan te voren; er heerscht eene ongeloofelijke drukte, en even als men van de meeste kerkorgels in ons land verhaalt dat zij na het Haarlemsche de grootste zijn, zal men over niet langen tijd, doch met meer grond, van M. kunnen zeggen, dat het na Amsterdam of Rotterdam onze voornaamste koopstad is. Behalve naar het Park, waar tweemalen in de week muziek gemaakt wordt, gaan de menschen hier veel naar Zeeburg, waar verleden jaar een badhuis geopend is. Wel tienmalen daags is er gelegenheid om met omnibussen of diligences daarheen te rijden, en wie niet rijden wil kan desnoods wandelen, want van hier naar genoemd dorp is weinig meer dan een uur gaans.

"Gij bemerkt, melieve, dat het oord mijner ballingschap in het geheel geene woestijn is. Ook zou ik het er wel kunnen uithouden, indien gij slechts bij mij waart. Doch uwe afwezigheid vervolgt mij overal; en pas sedert ik u ben gaan schrijven, heb ik mij weder minder verlaten gevoeld. Met evenveel droefheid als zelfvoldoening zie ik de volgekrabde blaadjes nevens mij nog aangroeijen; want hoewel de gedachte mij goeddoet, eerlijk gebiecht en u haarklein al mijne wederwaardigheden verteld te hebben, besef ik met smart dat ook aan de genoegelijkste dingen een einde moet komen, en het niet aangaan zou, een nog langeren brief naar Duinendaal te zenden dan deze onwillekeurig reeds geworden is. Groet uwe ouders van mij, en al degenen die naar mij vragen zullen. Gedenk mijne eenzaamheid en troost mij spoedig, bid ik u, met een lettertje van uwe hand. Het zal de eerste brief zijn, dien ik van u ontvang; maar indien van u gescheiden te zijn de prijs is waarvoor ik het genot moet koopen de teekenen van uwe lieve hand te aanschouwen, zou ik bijna wenschen dat het tevens de laatste was. Ik kan niet buiten u, Emma, en hij zal een toovernaar zijn die mij hier langer aan de praat houdt dan volstrekt noodzakelijk is. Mijn hart is op Belvedere. Bij u behoor ik, voor u leef ik, u omhels ik."