Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zevende Hoofdstuk

Den dag van André's vertrek was Emma stiller dan gewoonlijk; niet omdat zij een voorgevoel had van rampen, die haar boven het hoofd hingen, maar alleen omdat zij hem gaarne bij zich zou gehouden hebben. Nu eens schenen de uren haar toe, eindeloos langzaam om te kruipen; een oogenblik later was het haar, alsof de tijd eensklaps een levend wezen geworden was en hij die zekere vleugelen had aangeschoten, wier bestaan men gewoon is, naar het rijk der mythologie en der allegorie te verbannen. De laatste indruk behield de overhand, en toen de avond begon te vallen zocht zij de zijde van André, ten einde van zijne tegenwoordigheid zoo lang en van zoo nabij mogelijk te genieten.

Hij had dien middag op Belvedere gegeten, was daarna in het logement zijn valies gaan pakken, en stond nu, naast Emma, voor het opengeslagen venster derzelfde bovenvoorkamer, waar hij haar voor het eerst van zijne liefde gesproken had. Alles in het vertrek had sedert dien winteravond hetzelfde voorkomen behouden; zelfs de vooruitspringende haard stond nog op zijne plaats, en indien er geene muggen gedanst hadden om de lamp, zou men in den waan hebben kunnen verkeeren, dat ook in het saizoen geene verandering gekomen was. Doch in plaats dat de oostenwind door de kale takken der boomen gierde, of de Maartsche sneeuw zich stapelde op het afdak der verandah, stroomde nu, tegelijk met de zoele avondlucht, de uit den tuin opstijgende geuren der bloembedden naar binnen. André, die naauwlijks meer een half uur te verliezen had, hield den linkerarm om Emma's middel geslagen; zij liet haren regter op zijnen schouder rusten en leunde met het hoofd aan zijne borst. Zonder hare gestalte te overschaduwen, maakte de zijne, wanneer men hen aldus nevens elkander zag staan, den indruk een steun voor haar te zijn.

Zij zag op naar de rijzende maan en wees hem eene ster, wier gouden vonk bijna den bovenrand der zilveren sikkel raakte. Zwijgend luisterden zij naar het zacht rumoer dat opsteeg van den weg. Daar hoorden zij, over de velden heen, de klok van den hoogen stadstoren met zware slagen het uur van negenen slaan, en op hetzelfde oogenblik drong de zachte klank van het stads-boomklokje tot hen door: een waarschuwend sein voor de schepen op het water en ditmaal ook voor den reiziger aan den wal.

In de 17de eeuw te onzent, toen voor de fijne schakeringen der menschelijke genegenheden zulke edele namen nog niet bestonden als tegenwoordig, noemde men eene stemming als die, waarin André den afscheidskus op Emma's lippen drukte en Emma hem dien kus teruggaf, kalverliefde. Misschien was de naam welgekozen en zou hij ook nu nog verdienen in zwang te zijn. Misschien is naar de meening van sommigen dat ruwe woord de ware term tot aanduiding en gisping van al hetgeen er in eene eerste liefde, misschien door wat zinnelijken lust ontsierd, doch voor het overige van alle wereldsche berekening zuiver, door geenerlei maatschappelijk belang ingegeven, aangemoedigd, of tot standvastigheid bewogen, – van al hetgeen daarin bevalligs en innemends, nu ja, maar ook hagchelijks, onvoorzigtigs en bovenal onnoozels is. Verga nogtans, zullen anderen beweren, verga de man, die, na de wieken zijner ziel in deze wateren gedoopt te hebben, voortaan hunne frischheid lastert, en moge de Hemel zich over de dochter Eva's ontfermen, die van betere idealen droomt! Doch dit is eene gemakkelijke verwensching, en schraal ware hier beneden de oogst des Duivels, ook al ging zij in vervulling. Men heeft ontgoochelde vrouwen van leeftijd ontmoet, die boven alle andere dingen in hemel en op aarde de voorkeur gaven aan eene hertoginnen-tabouret, of aan eene inschrijving op het Grootboek, of aan een rijken schoonzoon, of aan een spaaroven. Er zijn eerzuchtige mannen geweest, die ja wat niet al zouden hebben willen uitrigten of volbrengen? hunnen Vorst onttroonen en president eener Republiek worden, of zich een europeschen naam in de wetenschap maken, of in volksvergaderingen de schare zien hangen aan hunne lippen, of met vier paarden rijden, of na een moeitevol leven smalle coupons knippen van langgerekte oostenrijksche schuldbrieven. Doch al bezitten die mannen, op het oogenblik dat deze bladzijde onder hunne aandacht komt, eene buitenplaats en een eigen graf; al prijkt op de étagère dier vrouwen eene verzameling van oud-blaauw waarvoor een mandarijn den hoed zou afnemen, – geen van haar, geen van hen, die den dag of het uur vergeet, toen zij die hij Emma noemde hem aansprak met den naam van André, toen haar door hem dien zij het waagde André te heeten de naam van Emma toegefluisterd werd.

TWEEDE BOEK.
IN HET VUUR

Eerste Hoofdstuk

Aan het station G., het laatste van een der nieuwe vaderlandsche spoorwegen, was in den naar M. bestemden ochtendtrein een reiziger gestapt, wiens gewaad geen twijfel overliet omtrent zijne maatschappelijke betrekking. Zelfs verried het die zoo duidelijk, dat twee niet-katholieke burgerjufvrouwen van gevorderden leeftijd, gezeten in hetzelfde rijtuig der tweede klasse waarin hij plaats genomen had en waarin niet gerookt werd, de moeite hadden kunnen sparen elkander aan te stooten, als wilden zij zeggen: "Daar is er weêr een." Echter diene tot hare verontschuldiging dat de binnengetredene welligt de twintigste pastoor was, dien zij in het morgenuur op hare reis van A. naar M. aan verschillende tusschenstations hadden zien uitstijgen of instappen. Aan wie de schuld? Ook van pastoors kan men zeggen, even als van gekroonde hoofden, dat zij, om geducht te blijven, zich niet in te grooten getale, en niet te snel achter elkander, den volke vertoonen moeten.

Al had de nieuwe reisgenoot de mimiek der beide vrouwen opgemerkt of den zin daarvan begrepen, hij zou zich thans in geenerlei trant deswege op haar gewroken hebben. Doch hij was zich zoo min bewust, door zijne tegenwoordigheid voedsel gegeven te hebben aan hare hilariteit, als hij op dit oogenblik in eene stemming verkeerde om haar òf te kapittelen, òf haar op zijne beurt voor het lapje te houden. Men kon hem aanzien dat hij geheel en al met een of ander denkbeeld vervuld was; en naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, was die alles absorberende gedachte ver van vrolijk. Hij gaf dan ook weinig acht op hetgeen voorviel om hem henen. Een beleefde, maar verstrooide groet was de eenige vorm waaronder hij van de twee vrouwen (andere passagiers bevonden zich niet in den wagen) bij het instappen en uitstijgen notitie nam. Bij hare aankomst in de groote stad zagen zij, onder de schare der voetgangers en tusschen de rijtuigen voor haar uit, hem ras verdwijnen.

Niemand groette hem: waaruit moest worden opgemaakt dat M. zijne standplaats niet was; ofschoon zijn rustige gang in eene bepaalde rigting, grachten langs en pleinen over, bewees dat hij den weg kende en een doel had. Hij bereikte eene breede en lange straat, blijkbaar eene hoofdstraat; ontweek op het trottoir aan de linkerzijde de elkander op het middenpad kruisende omnibussen en vrachtwagens en handkarren, ging de straat half ten einde, stak over, en schelde toen, op de wijze van iemand die weet waar hij wezen moet, aan de deur van eene breede en deftige bovenwoning. Het onderhuis vormde een voornaam magazijn van lakens en stoffen, en een winkelbediende was bezig achter een der groote spiegelglazen vensters, in hardsteen en blinkend koper gevat, voor de duizendste maal in zijn leven eene piramide van fraaibewerkte vesten te bouwen. Er waren er van fluweel, van zijde, van cachemire, sommige met levendige, andere met stille kleuren; doch geen zoo zedig van tint, zoo gematigd edel van stof, of het schreeuwde met het gewaad van onzen reiziger, gelijk de wereld schreeuwt met de leer des kruises. Op de deur der bovenwoning stond met duidelijke letters, wit op donkerbruin of donkergroen, de naam van Dokter Ruardi te lezen.

De drager van dien naam was een jong weduwnaar; doch die, hetzij uit droefheid over het verlies eener aanvallige vrouw met wie hij naauwelijks een jaar gehuwd was geweest, hetzij om andere en minder aandoenlijke redenen, zijne huishouding opgebroken had en sedert geruimen tijd tot zijne voormalige levenswijze teruggekeerd was. Aan de voorname, doch wel wat doodsche gracht, waar hij, in de schaduw van breedgetakte iepenboomen, tien maanden lang voor het oog der wereld een gelukkig echtgenoot geweest was, had hij den rug toegewend en was zich komen vestigen op het kwartier hetwelk hij ook nu nog bewoonde, in het volkrijkst en vrolijkst gedeelte der stad. Met uitzondering van een reeds bejaard en min of meer geheimzinnig wezen, wier aangezigt men zelden of nooit aanschouwde en wier kleeding half naar die van eene schoonmaakster, half naar die van eene marketentster zweemde, hield de dokter geene vrouwelijke dienstboden na, maar wel, behalve een koetsier in groot tenu, die 's winters met eene beerenvacht om de schouders op den bok van zijn rijtuig zetelde en in alle jaargetijden zijn tweespan mende, een livereidragend huisknecht, die antwoordde op den naam van Jakob en speciaal belast was met het aandienen en uitlaten van bezoekers.

Het was tusschen negenen en tienen in den ochtend; een uur, waarmede dokter Ruardi niet mild plagt te zijn en dat hij in den regel òf geheel voor zich zelven hield, òf alleen afstond voor van te voren aangekondigde consulten. De periode toch, gedurende welke eerstbeginnende artsen in eene groote stad de lijders van hunne patiënten zijn, behoorde voor hem reeds tot de geschiedenis, en hij had het ver genoeg gebragt in de wereld om een eigen wil te mogen hebben. Dezen ochtend meende hij vrij te zullen blijven en rustig het oogenblik te zullen kunnen afwachten dat zijn rijtuig voorkomen zou. Niemand had belet doen vragen, en hij had aan niemand zijn woord gegeven. Het was dan ook niet met eene uitdrukking van christelijke lijdzaamheid of filanthropische welwillendheid op het gelaat, – het was veeleer met een kwalijk verkropt gevoel van ongeduld en onder het mompelen van eene dier kernspreuken waarvan men ten onregte het monopolie aan matrozen en militairen toeschrijft, dat hij, terwijl Jakob aanstalten maakte om af te dalen en de huisdeur te openen, zijn dagblad naast zich nederwierp op de sofa en opstond van zijn ontbijt.

 

Hij trad naar het venster en staarde (de aanwezigheid dier gefoeliede ruit, geen nederlandsche palm in het vierkant metend, was eene voorname reden waarom hij eene van zijne voorkamers voor ontbijtkamer gebruikte) in den kleinen half-horizontaal aangebragten spiegel, welks glas met verraderlijke getrouwheid het beeld weerkaatste van elk die beneden op de stoep vertoefde. Doch de nieuwsgierigheid overwon den wrevel, toen hij in den persoon, die de hand aan den schelknop gebragt had en nu met den rug naar de deur het oogenblik verbeidde dat hem opengedaan zou worden, een priester van het oude geloof herkende. Een hoed met breeden rand onderschepte, van boven naar beneden gezien, de gelaatstrekken des bezoekers; dokter Ruardi was evenwel een te goed anatoom om aan de plooijen van den langen, schier tot den grond afhangenden mantel niet aanstonds te bespeuren dat de drager van dat kleed een grijsaard noch een jongeling, maar een man van middelbaren leeftijd was. Ware hij den vreemdeling tegengekomen op de straat, hij zou aan de bijna vrouwelijke fijnheid zijner trekken, aan de purperkleurige kringen onder twee heldergrijze oogen, aan den onnatuurlijken blos op die blanke kaken, den teringlijder der eerste periode herkend hebben; en tevens zou het hem in dat geval niet hebben bevreemd, dat iemand, wiens voorkomen zoo onwillekeurig aan eene geknakte en verkleumde witte lelie herinnerde, reeds in dit saizoen, door het omslaan van een mantel, bescherming zocht tegen de ochtendkoelte. Thans ried hij alleen eene gestalte, even tenger als hoog; terwijl eene magere, doch fraaigevormde bloote hand, waarmede de almaviva van voren bijeengehouden werd, eene meer steedsche dan boersche afkomst scheen aan te duiden. Voorts stond het om twee redenen vast dat de bezoeker geen stadgenoot was: dokter Ruardi kende al de roomsche geestelijken te M. van aangezigt, en indien een hunner verlangd had hem te spreken, zou hij hem òf ontboden hebben in zijne kwaliteit, òf op eene andere wijze, welke dan ook, hem van zijnen wensch hebben verwittigd.

Er heerschte in 's dokters woning een onberispelijke toon, en Jakob had strikten last om, indien er gescheld werd, elk welgekleed persoon van het mannelijk geslacht, – hetgeen omtrent die van het vrouwelijke van zelf sprak, – te bejegenen met die voorkomendheid, welke een livereibediende van goeden huize voegt. Op zijne vraag, wien hij de eer zou hebben aan te dienen, ontving hij een visite-kaartje tot zwijgend antwoord, en met dat kaartje in de hand begaf hij zich, na den vreemdeling bovengelaten en de deur van een spreekvertrek voor hem geopend te hebben, naar de kamer zijns meesters.

Het ontbrak Jakob niet aan zekere algemeene beschaving, en hoewel hij zich in de dagen zijner jongelingschap nooit bezondigd had aan het bezoeken van herhalingscholen, stelde hij er eene eer in, leergierig gebleven te zijn. "Een beter naam," zeide hij bij zich zelven, op zijnen weg van de eene naar de andere kamer kennis nemend van het hem geopenbaard geheim, "een beter naam voor den uitvinder der lokomotiven en van de veiligheidslantarens, dan voor zoo'n kreeft van het oude licht." Op het gesteendrukt kaartje, dat Jakob gelegenheid schonk tot het maken van deze opmerking en dat voor het overige niet dikker of dunner, niet gladder of stroever was dan alle andere toonbare visite-kaartjes der 19de eeuw, stond te lezen Ed. Stephenson, Priester.

– "Stephenson? Stephenson?" herhaalde dokter Ruardi binnen'smonds, op het hem door Jakob aangeboden kaartje turend; en voor zijne verbeelding daagden herinneringen op van twintig jaren her, toen hij jong student was en een boezemvriend had die Stephenson heette. Eduard Stephenson, de uitgelaten Stephenson dier dagen, kandidaat in de regten, doch ruim zoo nadrukkelijk aan de dienst van Dionysos en Afrodite als aan die van Themis verbonden, was indertijd spoorloos verdwenen van de akademie. Hij was roomsch geworden, zeide men; had zich in een katholiek seminarie laten plakken, en was, na volbragten studietijd, als vikaris geplaatst in den eenen of anderen uithoek des lands. De geheele wereld hield hem voor dood en begraven. Enkele malen, bij het ontmoeten van andere akademie-kennissen en onder het ophalen van den ouden tijd, had Ruardi, de inspraak volgend van eene weinig hoofdbreken kostende belangstelling, hen gevraagd of iemand hunner iets van Stephenson wist, doch geen der vrienden had hem ooit kunnen zeggen, waar Stephenson gevlogen was, en hij was geëindigd met ook dit onderzoek te laten rusten. Over het algemeen was de lust tot onderzoeken er bij hem uitgegaan. Doch hetgeen hij tallooze malen beweerd had, dat afwachten en zien komen wijzer is dan opsporen of najagen, scheen zich ook thans te bevestigen. De Stephenson, die zich bij hem aanmeldde, was ongetwijfeld de lang en vruchteloos gezochte Stephenson van voorheen. De naam, de voornaam, de kwaliteit, alles kwam uit. In den roomsch-katholieken priester zou hij den ontrouw geworden zoon der jurisprudentie, den levenslustigen broeder van Flanor wederzien. Het kon niet anders; een luid sprekend voorgevoel leerde het hem.

– "Verzoek mijnheer Stephenson hier te komen," zeide hij in het eind tot Jakob, een veel gewigtiger toon aannemend, dan hij gewoon was. "Doch wat drommel," voer hij voort, toen Jakob zich verwijderd had en hij aan zijne verwondering den vrijen loop laten kon, "wat drommel kan Stephenson mij te zeggen of van mij te halen hebben?"

Tweede Hoofdstuk

Lezers die bij zichzelven zekere aanvechting mochten gevoelen om op dit pas met dokter Ruardi een loopje en dien priester van Aesculapius niet au sérieux te nemen, worden verzocht geen al te groot vertrouwen te stellen in dien eersten indruk. Dokter Ruardi was namelijk in het minst geen belagchelijk persoon, en om het regt te hebben halfschertsend en met getemperde hoogachting over hem te spreken, zooals daareven herhaaldelijk gedaan is, moest men hem kennen gelijk de gelegenheid daartoe allen aangeboden wordt door een boek. In de schatting zijner medemenschen, – waarmede zij bedoeld worden met wie hij voor het oog der wereld dagelijks verkeerde, – gold hij naar hart en verstand voor hetgeen zijn voorkomen teekende; en dat voorkomen was gunstig. Zelfs kon het schijnen dat de natuur, toen zij hem in het aanzijn riep, het er op toegelegd had, in alles de gulden middelmaat in acht te nemen en in geen enkel opzigt de eischen der evenredigheid te schenden. Hij was niet lang van gestalte, niet mager of schraal, niet barsch van uitzigt; nogtans zou niemand op den inval gekomen zijn, hem kort of gezet te noemen, of te beweren dat in zijn ligchaamsbouw of zijne gelaatstrekken iets lag dat naar verwijfdheid zweemde. Even zoo ging hij, hoewel steeds onberispelijk gekleed, bij niemand door voor een modeplaatje; en al droeg hij in het knoopsgat het lint eener buitenlandsche orde (hij was lid geweest van een internationaal gezondheids-kongres en had te Konstantinopel, of elders, met kracht van redenen betoogd dat buikloop niet met zich spotten laat), geen sterveling hield hem voor ijdel. Zijne appartementen en zijn tweespan, zijn knecht en zijn koetsier, alles was voor het uitwendige in overeenstemming met zijne onmiskenbare wellevendheid en schranderheid. En schrander was hij in hooge mate. Misschien deugde hij niet voor de studeerkamer of voor het hooger-onderwijs; doch des te beter was hij op zijne plaats in den ruimen en populair-wetenschappelijken kring die zich in groote steden voor de werkzaamheid van den praktischen geneesheer opent. Daarbij bezat hij die zekere vaardigheid in het antwoorden, waardoor lachlust en onbescheidenheid op een eerbiedigen afstand plegen gehouden te worden, en ofschoon hij in den regel de goedhartigheid-zelve bleek, was meer dan één voorbeeld bekend van lieden die beproefd hadden hem in het ootje te nemen en er kwalijk afgekomen waren.

Inderdaad, door ligtvaardig te denken of te spreken over iemand met zulke gelukkige gaven en in de schatting der wereld zoo eervol aangeschreven, zou men zichzelven potsierlijk maken in plaats van hem, ware het niet… dat diezelfde wereld, indien zij tijd en gelegenheid had gehad om hem te doorgronden, hem uitgemaakt zou hebben voor een toonbeeld van immoraliteit.

Een man toch die aan de vrouwen verslaafd is; die een boekdeel zou kunnen vullen met de geschiedenis van zijne minnarijen; een Nederlander met de hebbelijkheden van een Sultan, – zulk een man noemt de wereld onzedelijk. En dokter Ruardi was zulk een man. 's Lands wijs gedoogde niet dat hij een harem nahield, doch het surrogaat daarvan was in zijne woning te vinden. Zijne stemmige voorkamers, waar elk meubelstuk en elk sieraad uitsluitend aan de behoeften en gewoonten van mannelijk comfort herinnerden, waren, met uitzondering welligt van een kabinet, slechts de voorhof van een allerheilige, welks bestaan, buiten hem, alleen aan zijnen adjudant Jacob en aan de dubbelzinnige vivandière bekend was. Door een breeden gang van die kamers gescheiden, bevond zich een drietal ineenloopende vertrekken, die geene westersche Odaliske, tenzij zij buitensporig vele noten op haren zang had, zich geschaamd zou hebben te bewonen. Aan het eene uiteinde van den gang, links, eene met kunstig stuc bekleede badkamer, waarin een wit marmeren kuip met zinnebeeldige bas-reliefs; aan het andere uiteinde een boudoir en alkoof, zoo frisch als had de lente het getooid met hare seringen en jasmijnen; in het midden een groot vertrek, tevens eetkamer en salon, waar ebbenhouten meubelen voordeelig uitkwamen bij den gloed van amarantroode overgordijnen, en de vergulde lijsten van spiegels en schilderijen leven schonken aan een behangsel van gebruineerd trijpt. Drie hooge ramen tot aan den grond vormden een middel van gemeenschap tusschen dit vertrek en eene tamelijk uitgestrekte esplanade, met glas overdekt en ingerigt als wintertuin.

De schare van haar die honderd redenen voor ééne hadden om het bestaan van dit palladium aan niemand te verklappen, was zamengesteld uit (laat ons zeggen) drie verschillende elementen. Voor een gedeelte, doch slechts een gering, waren het jonge vrouwen uit den hoogeren en den hoogsten stand; mishuwden, die hier eene schadeloosstelling of een vergeetboek zochten, en waanden te vinden, voor de geheime ellende van hare eigen binnenkamers. Talrijker, opgeruimder in den aanvang, meer geneigd tot blijven, waren zij die hier somwijlen in alle stilte als vrouwen van den huize fungeerden: binnen- en buitenlandsche schoonheden, wier klimopleven bestond in van den eenen op den anderen Bassa te teren; trekvogels, die niets liever zouden gezien hebben dan dat de dokter om harentwil zijne reputatie er aan gegeven had; internationale Aspasia's, wie het kluizenaarsleven, hoe weelderig ook, toch in den regel hier ten laatste te bang werd. Talrijkst van al waren de min of meer ouderlooze burgermeisjes vertegenwoordigd; zusters van schreeuwende broertjes, wier kielen versteld of wier kousen gestopt moesten worden; jonge deernen, die pas het diakoniehuis verlaten of pas hare belijdenis gedaan hadden, en nieuwsgierig waren te weten hoe het er uitzag in de wereld; winkeldochters inzonderheid, moede van het uitmeten van zijden kleedjes voor anderen en meer bevoorregten, en wie het niet onverschillig kon zijn ook zelven voor een keer zulk een kleedje te dragen, of een horloge te bezitten, of bij hare vriendinnen te kunnen verschijnen met eene echte marabout op een hoedje van italiaansch stroo.

Deernis met eene twintigjarige van de laatste kategorie, die in eene naburige stad, dezelfde waar Stephenson thans werkzaam was, hare schande was gaan verbergen en daar in de bitterste armoede naar voedsel hunkerde voor haarzelve en voor een pasgeboren kind, had den kapelaan, – hij was inderdaad slechts kapelaan, – zich naar M. doen begeven en hem zich doen aanmelden bij Ruardi. In de schamelste woning eener achterbuurt had hij, bij het verrigten van pastorale bezoeken, de boeteling harer ijdelheid aangetroffen en uit haren mond eene oude, steeds onbehagelijke geschiedenis vernomen. Op staalgravures zien dergelijke zondaressen, vooral indien zij tevens een kindermoord op het geweten hebben en dien ten gevolge van staatswege in verzekerde bewaring genomen zijn, er somtijds aantrekkelijk genoeg uit. Zij liggen dan, met het aangezigt naar den toeschouwer gekeerd en met de zaamgevouwen handen onder het hoofd, uitgestrekt op eene met teekenachtig stroo gevulde krib: uit haar halfgeopende mond en hare starende oogen spreekt poëtische wanhoop, en de breede lichtstraal, die door het getralied venster der sombere gevangeniscel naar binnen dringt, is eene aanleiding tot rembrandtieke effekten geworden.

 

Stephensons kennismaking met het verdoolde schaap zijner kudde was zoo romanesk niet geweest. Het levendigst was hem van zijn eerste bezoek de herinnering bijgebleven aan eene bedorven atmosfeer en een ruwen aarden schotel, waarin zich de overblijfselen van een maaltijd bevonden, dien de hond van een scharenslijper versmaad zou hebben. In een morsigen japon, haveloos overblijfsel van een voormalig half-weelderig, half-burgerlijk toilet, had hij in den hoek van een zoldervertrek, waar een behangselpapier van de gemeenste soort aan flarden langs de vochtige muren hing, eene jonge maar in het geheel niet schoone vrouw aangetroffen, die, ten einde hem te woord te kunnen staan, begonnen was met haar schreeuwend kind in eene met vodden gevulde bedstede neder te leggen. Het was eene vrouw zonder adel van gemoed, en die in hare amourette met Ruardi het zeer onaanzienlijk kapitaal van aandoenlijkheid, hetwelk haar door de natuur ten bruidschat was medegegeven, tot op den laatsten penning verteerd had. Dat zij gebrek leed aan het noodigste, was hare eenige aanbeveling.

Ware de kapelaan een andere Stephenson geweest als de uit het oog verloren akademievriend van Ruardi, de zaak zou den eenvoudigsten loop der wereld genomen hebben. "Mijnheer! In mijne gemeente houdt zich eene jonge dochter, eene jonge moeder op, moest ik zeggen, die in de kommervolste omstandigheden verkeert en regten meent te kunnen doen gelden op uwe ondersteuning, enz.", – dit of een dergelijk briefje zou aan alles een einde hebben gemaakt; en de priester zou er geen oogenblik aan hebben behoeven te twijfelen, dat zijn beroep op de mildheid van den medepligtige, die voor een vermogend man bekend stond, de gewenschte vruchten zou gedragen hebben.

Doch, hoe veranderd ook naar den inwendigen mensch, hij was dezelfde Stephenson; dezelfde, die na gedurende een viertal jaren den teugel te hebben gevierd aan al de driften der jeugd, plotseling aangegrepen was geworden door eene hartstogtelijke zucht naar algeheele verandering van levenswandel; dezelfde, die, een magteloos bolwerk ziende in het kerkgeloof zijner opleiding, hetwelk hem voor geene enkele zonde behoed had, van het eene uiterste in het andere overslaand, als een nieuwe Augustinus vrede gezocht en gevonden had in het roomsche dogme; die, steeds onbekwaam om iets ten halve te doen en leek te blijven, priester had willen worden en geworden was, en in de gelofte, door hem in die hoedanigheid afgelegd, het aangewezen middel had ontdekt en gezegend om tot heiligheid te geraken. Hij was evenwel geen alledaagsch egoïst geworden. Zijn gevoelig hart en zijne levendige verbeelding vervolgden hem voortdurend met de herinnering aan het verledene. Schier dagelijks stond de beeldtenis zijner makkers van weleer, met Ruardi aan de spits, hem voor den geest. Hij kende de geschiedenis van hun wedervaren, den naam van elke plaats waar zij zich hadden nedergezet, al de voornaamste bijzonderheden van hunnen levensloop. Ware zijne studie van het menschelijk hart oppervlakkiger geweest, of had hij de onmisbaarheid eener goddelijke genade, aan wier tusschenkomst hij voor zichzelven alles te danken had, minder diep beseft, – hij zou pogingen aangewend hebben om hen tot boete en bekeering te brengen. Thans gedacht hij hen alleen in zijne gebeden. Een hunner was op dertigjarigen leeftijd (nog telkens joeg die voorstelling hem eene huivering aan) bezweken aan de gevolgen zijner voortgezette uitspattingen. Van de anderen, hier en ginds in het land verspreid, waren sommigen ingetogen personen geworden, allerlei openbare of bijzondere betrekkingen bekleedend; doch hunne beterschap, meende hij, stond gelijk met eene verdorpering van het hooger-ik, en met hunne losbandigheid hadden die voortaan gezeten burgers, die vaders van opkomende huisgezinnen, tevens het natuurlijk goede afgelegd, waardoor zij zich vroeger onderscheiden en hem aangetrokken hadden. Van de anderen waren twee of drie er in geslaagd zich voor eene poos een naam te maken in de letteren of in de staatkunde, doch zonder iets voort te brengen of uit te werken dat den toets des tijds zou kunnen doorstaan, en in elk geval zonder te ontwaken tot dat beter leven, waaraan hij, Stephenson, sedert hij met hen gebroken had, zijne zaligste oogenblikken dankte. Van al die vrienden was alleen Ruardi een man van aanzien geworden. In alle opzigten was het hem medegeloopen, doch op eene wijze die bedroevender scheen dan de felste tegenspoed gedaan zou hebben. Ruardi, die in den kring van zijne kameraden steeds gegolden had voor het sterkste hoofd van allen, had zich in de armen eener wijsbegeerte geworpen, die in den grond der zaak niets anders was als eene regtvaardigende theorie van zijne eigen ondeugden. Zijn geheele leven was van lieverlede in eene leugen verkeerd. Voor het uitwendige ontzag hij de gevestigde orde der maatschappij en overtrad hij niet eene van hare wetten; doch in stilte misbruikte hij zijne talenten en ontheiligde hij zijn beroep om aan één boozen hartstogt te voldoen. De wereld groette hem voor een weldoener der lijdende menschheid, terwijl voor honderde van zijne medeschepselen (de bekeerling en de priester gruwden om het zeerst van dit raffinement van verdorvenheid) zijne aanraking noodlottiger geweest was dan eene epidemie.

Stephenson's kerkelijke begrippen speelden in dit oordeel over het karakter van Ruardi een veel voornamer rol dan hij zich zelven bekennen wilde, en misschien zou het hem moeite gekost hebben, betere gronden aan te voeren voor zijne vroomheid dan de ander tot bevrediging van zijne sensualiteit plagt bij te brengen. Doch Stephenson was een dier menschen, die, wanneer uitspraak gedaan moet worden over hetgeen betaamt of niet betaamt, niet in de eerste plaats naar bewijzen vragen, maar met indrukken te rade gaan. De overgeleverde en algemeen aangenomen zedewet bezat voor hem het karakter der evidentie, en zijn eerbied voor het katholicisme wortelde vooral hierin, dat het roomsch geloof hem toescheen, aan die wet de hoogste wijding te geven. Hij vroeg niet naar het waarom van hetgeen hij deugd en heiligheid noemde; de in de zamenleving geldende begrippen van goed en kwaad waren in zijn oog niet de uitdrukking van iets betrekkelijks, zooals koud en warm, ver en nabij, maar droegen een goddelijk karakter; al hetgeen daarmede streed, was uit den Booze. Doch hoe vaster het bij hem stond dat Ruardi, van wien hij meer wist en dien hij beter doorgrondde dan den ander welgevallig kon zijn, tot de orde der zedelijke monsters behoorde, des te meer had hij het van zijnen pligt gerekend hem althans eenmaal in zijn leven onder de oogen te gaan zien; terwijl aan den anderen kant, naarmate het voornemen daartoe bij hem gerijpt was, zijn zelfstrijd in hevigheid was toegenomen. Den man in wiens schuldige vermaken hij indertijd zelf gedeeld had, kon hij, dit sprak, niet bejegenen als een vreemde; bovenal, hij kon tegenover hem geen beroep op zijn priesterlijk karakter doen. Elke poging van dien aard zou hem buiten eenigen twijfel aangerekend worden als eene daad van geestelijken hoogmoed, van huichelarij misschien. Voorts zeide hem zijn instinkt, dat om hem te begrijpen en te waarderen, juist die zekere zin voor het reine en heilige gevorderd werd, waaraan het Ruardi in de eerste en voornaamste plaats ontbrak. En toch, hij moest nu gaan. Te schrijven zou eene laagheid geweest zijn; het zou een gebrek aan zedelijken moed verraden hebben, dat hem nimmer voor de voeten moest kunnen geworpen worden. Voor het eerst in al de twintig jaren, die sedert zijne bekeering verloopen waren, bood zich eene gelegenheid aan om onder vier oogen te zeggen en te toonen wie hij was. Wat baatte het, dat eene kerkgemeente, die zijne geschiedenis niet kende, hem eerbiedigde als een godsgezant? Dat de bejaarde en niet buitengewoon schrandere priester, als een van wiens onderhoorigen hij werkzaam was, hem prees om zijnen ijver? Dat lieden van allerlei stand in de plaats zijner inwoning, deftigen en schamelen, hem groetten op de straat en hem met onderscheiding toegang verleenden tot hunne woning? Die hulde, hij was er van doordrongen, werd niet aan zijn persoon, maar aan zijn ambt gebragt, en menigmaal had hij zich haar verweten als de nootlottige vrucht van een zijnerzijds volgehouden stelsel van misleiding. In Ruardi's oogen, daarentegen, zou hij zijn die hij was; niets minder, maar ook en vooral niets meer. De vernedering, dit is zoo, zou ook hierom te dieper door hem gevoeld worden, omdat, naarmate hij een ander mensch geworden was, zich uit zijne vorige driestheid eene bedeesdheid en schroomvalligheid ontwikkeld hadden, die ligt voor valsche schaamte konden aangezien worden. Doch ook dien teug uit den bitteren beker wilde hij drinken. En wat alles afdeed, hij zou niet gaan om zichzelven, of uit gemaakte belangstelling, of in de hoop op eene martelaarskroon, maar omdat hij eene zending te vervullen had. Er moest voorzien worden in de behoeften eener verlorene, de zorg daarvoor was hem opgelegd, en hij ging.