Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Vierde Hoofdstuk

De dagen hunner verloving waren tot hiertoe regt genoeglijk geweest. Hij was haar gaan voorstellen aan zijne ouders, aan den oom van moederszijde, aan nog andere bloedverwanten en goede bekenden; en elke dier formaliteiten had tot voorwendsel gediend voor korter of langer afwezigheden à deux. De vaderlandsche zeden gedogen in dit opzigt eene vrijheid die met veel verzoent, al zou zij een Franschman doen meesmuilen. Mits een engagement bij ons, – en dat van André en Emma was bestemd, om binnen het jaar te eindigen, – niet te lang duurt, is het op één na de zonnigste tijd van iemands leven. Men geniet nog niet al de beneficien van het getrouwd-zijn, doch des te zaliger is men in hope; en sedert het openen van Pandora's doos weet ieder hoe oneindig veel dit laatste zeggen wil. Voor duizenden komt een tijd dat zij zich afvragen, of de helft niet inderdaad meer dan het geheel, en bijna volkomen gelukkig te zijn niet het verste punt is waartoe een mensch het brengen kan. Doch in de dagen der verloving is die tijd ook voor hen nog ver verwijderd; zij weigeren te gelooven dat hij immer komen zal, en baden zich onderwijl in de weelde van het zegevierend à peu près.

Overal waar André zich met haar vertoond had, was Emma in den smaak gevallen. Zelfs de erfoom, een gevreesd man in de familie, was vriendelijk voor haar geweest, en omdat zij niet wist dat André van die zijde, achter haren rug en om harentwil, eene onaangename korrespondentie had moeten verduren, werd voor haar het genoegen zijner voorkomendheid door niets bedorven. De wereld is minzaam voor gelieven. Zij schenkt hun een deel derzelfde aandacht waarmede zij novellen verslindt, en betaalt in den vorm dier hulde de pasmunt van den tol, waarop de alles beheerschende hartstogt van oudsher aanspraak maakt. Dezelfde vrouwen, die het woord liefde niet overluid durfden uitspreken en zich als surrogaat daarvoor in den dagelijkschen omgang van allerlei gefranciseerde omschrijvingen bedienden, ontvingen Emma met eene gelukwensching in den blik en een bemoedigenden glimlach op de lippen; – niet omdat zij niets hadden af te dingen op haar uiterlijk, of haar toilet, of haar bruidegom, maar omdat zij een bruidegom had. Oude vrijsters, meent gij? Neen, maar gehuwde vrouwen van allerlei leeftijd, met deftige matronen aan de spits. Elke vrouw, heeft Salomo kunnen zeggen, gelooft aan de mogelijkheid van een roman, en meent, zoo vaak een geëngageerd meisje bij haar binnentreedt, een hoofdstuk uit dat boek levend te zien verschijnen.

Doch de tijd der bezoeken en der vliegreisjes was nu voorbij; de laatste Julijdag neigde ten ondergang, en den 1sten Augustus zou de directie van André's maatschappij den feestelijken openingsrid doen over den nieuwen weg en de nieuwe brug. Zijn vader was voor die plegtigheid overgekomen, ten gevolge waarvan het gezelschap, in den avond voor het aanbreken van den gewigtigen dag, één persoon sterker was dan gewoonlijk. Emma en André drentelden de kleine plaats op en neder; de twee oude heeren zaten een sigaar te rooken onder de verandah; mevrouw schonk thee in de benedentuinkamer, wier openstaande glazen deuren haar des zomers met de verandah één geheel deden uitmaken. Achter Lydia, boven een breed buffet, hing het portret van Reinier; zoodat André's vader het hoofd niet omwenden en het woord niet rigten kon tot de gastvrouw, zonder dat telkens zijn oog op die beeldtenis viel.

Er zwierf door de wereld een jonkheer Lodewijk Kortenaer, die gedurende eenigen tijd op een dorp van naam ontvanger der openbare middelen geweest was en toen wegens misbruik van vertrouwen weggejaagd was geworden uit 's lands dienst. Volgens de eenen had die jonge man, André's oudere broeder en de eerstgeborene uit het geslacht, na zijne verwijdering uit Nederland dienst genomen bij het algerijnsche vreemden-legioen; volgens anderen was hij, na met een troep paardrijders naar Australie vertrokken te zijn en te Sydney of te Melbourne als onder-pikeur gefungeerd te hebben, voor het laatst aangetroffen in een hôtel te San Francisco, in Californie, waar hij bij gebrek aan beter de betrekking van kellner waarnam. Eerst was het gering fortuin der ouders heengegaan aan het bedekken der misdaden van dien Lodewijk, en toen zij al hunne bezittingen voor hem opgeofferd hadden, was hij geëindigd met ook een smet te werpen op hunnen naam. Doch die verloren zoon was eenmaal jong en onschuldig geweest; toen hij een kind was, had zijne moeder hem des avonds toegedekt met dezelfde zorgvuldigheid en liefde als daarna al hare andere kinderen; jaren achtereen had zijn vader, wanneer 's middags de klok vier uur sloeg, hem afgehaald van de school en was keuvelend met hem naar huis gewandeld. Ouders onthouden zulke dingen. Vraagt men hun echter, wanneer hun kind naderhand slecht geworden is, of het waken voor een leven, bestemd om dus te eindigen, huns inziens niet eene weemoedige spotternij geweest is, dan is het of die vraag weerklank bij hen vindt. De dood is beter dan het leven, denken zij dikwijls; en zij beschouwen andere ouders, die treuren over het verlies van volwassen kinderen, als onverstandigen. Er was iets van dat gevoel in den blik dien de oude heer Kortenaer, wanneer hij het hoofd omwendde, liet rusten op het portret van Reinier; doch die blik was in zijnen weemoed tegelijk zoo zachtzinnig, dat niemand er aanstoot aan nemen kon.

Het gesprek tusschen de twee vaders vlotte niet. Toen Figaro het huwelijk de potsierlijkste van alle ernstige zaken noemde, heeft hij ongetwijfeld niet uitsluitend aan de twee hoofdpersonen bij het voltrekken dier verbindtenis gedacht; en indien het waar is dat een onverschillige niet zonder een glimlach getuige zou kunnen zijn van de eerste ontmoeting tusschen twee dames van leeftijd wier kinderen man en vrouw zullen worden, zal er ook wel iets van aan zijn, dat in een soortgelijk geval twee min of meer bejaarde mannen, die elkander tot op een gegeven oogenblik volkomen vreemd gebleven zijn, eene voor de wereld welligt amusante, doch voor hen zelven minder aangename verlegenheid ondervinden, wanneer zij voor de eerste maal, in het gevoel der nieuwe betrekking die weldra tusschen hen ontstaan zal, een sigaar zitten te rooken onder een verandah. Zonder elkander aan te zien nemen zij elkander nogtans wederzijds op; zij verdenken elkander niet, doch zouden er niettemin vrij wat voor over hebben om van elkander iets meer te weten; zij pogen in de toekomst te lezen, en vragen zich zwijgend af: Wat zal eenmaal mijn zoon, wat zal mijne dochter, indien het er vroeger of later op aankomt, wat zal hij of zij hebben aan dien Chremes daar tegenover mij?

– "Dat is het portret van onzen zoon, dien wij verloren hebben," zeide Lydia, toen zij, over haren schouder, den blik van André's vader op nieuw naar de beeldtenis boven het buffet zag dwalen.

Hij schrikte min of meer van die noodelooze toelichting, want André had hem te vaak van Reinier verhaald, dan dat hij, ook zonder nadere aanduiding, niet aanstonds begrepen zou hebben, wien het portret voorstelde. Met een gevoel alsof zijn omzien eene daad van onbescheidenheid geweest was, wilde hij de eene of andere konventionele verontschuldiging aanvoeren; doch Lydia bespaarde hem die moeite:

– "De dood van dien lieven jongen," ging zij voort, "is voor ons een onuitsprekelijk groot verlies geweest. Somtijds dachten onze vrienden dat wij te veel van hem vergden, omdat hij zulke buitengewone vermogens had; andere zeiden, dat wij zwak voor hem waren en hem in alles zijnen gang lieten gaan. Zij deden hem onregt. Indien iemand hem heeft bedorven, ben ik het geweest, door te dulden dat hij mij op de wandeling den arm aanbood en mij voor zijne zuster liet doorgaan, of door te luisteren naar zijne dwaze verhalen en hem al mijne geheimen te vertellen; doch hij was te goed om zich op éénig ding iets te laten voorstaan of ergens misbruik van te maken. Nooit werd in huis hartelijker gelagchen dan wanneer wij onder elkander waren en Reinier op zijn dreef was."

Bij die moederlijke lofspraak, waarin al het licht op het gemoed van den jongen doode viel en zijn genie in de schaduw bleef, zag de oude heer Kortenaer nogmaals op naar het portret. Het was geene schilderij in olieverf, maar eene groote teekening in zwart krijt of oost-indische inkt, door een ouderen kameraad vervaardigd naar eene fotografie. Het stelde Reinier voor in atelier-kostuum, met de armen over de borst gekruist, op een derde of vierde der natuurlijke grootte. Het enge wambuis van gebreide wol, laag uitgesneden om den hals, deed hem in de verte op een jongen athleet gelijken, met een buigzamen malienkolder aan. De oude heer Aart Visscher, die de fotografie haatte, beminde de beeldtenis van zijnen zoon, en vond de oplossing dier kontradiktie in de omstandigheid dat de hand van den jongen kunstbroeder, na Reiniers dood, tusschenbeide gekomen was en eene hoogere wijding had gegeven aan het brutale lichtbeeld in miniatuur. André's vader was geen kunstkenner, maar had gevoel voor uitdrukking, en er sprak uit Reiniers konterfeitsel iets zoo origineels en zoo levenslustigs, dat hij er de oogen niet van afhouden kon. Misschien had zijne eigen zwakke gezondheid eenig aandeel in de soort van afgunstige bewondering waarmede hij opzag naar de beeldtenis boven mevrouw Visschers hoofd. Zulk een hals en zulke armen had hij nooit gehad.

Werkelijk was de heer Kortenaer een klein en tenger man, met een zachten blos op een fijnbesneden en bijna lelieblank gelaat. Het eigenaardigst in zijn uiterlijk was, dat wanneer men hem in de verte zag aankomen, men gewaand zou hebben een man van hoogstens veertig jaren te zien naderen, terwijl hij er minstens zestig telde. Tusschen hem en zijn zoon André was geen zweem van gelijkenis te bespeuren, doch zonder dat de parallel daarom ten nadeele van een van beiden behoefde uit te vallen. André zag er gezonder uit dan zijn vader en had van zijne moeder sommige bevallige trekken geërfd, die de oude heer Kortenaer miste. Doch wat distinktie betreft, won de vader het misschien van den zoon. Op het tooneel of in de litteratuur zou hij slechts bij uitzondering voor een type van den armen edelman hebben kunnen doorgaan; kende men evenwel zijne omstandigheden en sloeg men hem aandachtig gade, dan begreep men zonder moeite dat hij in zijnen kring als zulk een type aangemerkt werd. Even onmogelijk als het was, in zijne keurige kleeding eenig spoor van verval te ontdekken, even duidelijk sprak uit zijnen van berusting getuigenden oogopslag de levensgeschiedenis van iemand die met vele tegenspoeden had moeten worstelen; en ofschoon men zijne blanke fijne handen slechts behoefde aan te zien om met zekerheid te kunnen gissen dat nooit door die vingers eenige grove arbeid verrigt was, zou niemand de mededeeling verrassend of fabelachtig gevonden hebben, dat zij veertig jaren lang, in dienst van den Staat, tabellen ingevuld en rapporten gesteld hadden. Het is in deze wereld misschien niet aangenaam en stellig niet profijtelijk, tegelijk een gevoelig hart, eene ledige beurs en het voorkomen van een diplomaat te bezitten, en toch worden er vele mannen aangetroffen met ronde aangezigten en gevulde buidels, die, uit het oogpunt der esthetiek gezien, mogten willen, dat zij eenigzins in de termen van den ouden heer Kortenaer vielen.

 

– "Welnu," vroeg Lydia aan haren man, toen zij eenige uren later hem goeden nacht kuste en hij naar gewoonte nog eene poos bleef zitten lezen in de huiskamer, "wat dunkt u van André's vader? Zal hij voor Emma een goed schoonvader zijn?"

– "Zeg mij eerst uwe meening," antwoordde hij, "dan zal ik u daarna de mijne zeggen."

– "Mij schijnt het toe, dat Emma het uitmuntend getroffen heeft. De jongelieden, dit is zoo, zullen zich niet in weelde kunnen baden; doch dat behoeft ook niet, en indien André fortuin had, of te wachten had, zou hij Emma misschien niet gevraagd hebben. Inderdaad, ik zou niet weten wat ik voor Emma meer of anders wenschen zou. Zij hangt aan André met geheel haar hart; André is door en door een goede jongen, en indien aan mijne gunstige meening omtrent hem nog iets ontbroken had, zou de toon waarop zijn vader heden avond over hem sprak, en de kleine trekken uit André's jeugd die hij ons verhaalde, mijn laatste vooroordeel hebben doen verdwijnen. Ik vind den ouden heer Kortenaer een allerbeminnelijkst mensch; zoo beminnelijk, dat het mijn begrip te boven gaat, hoe die oudste zoon van hem zich zoozeer heeft kunnen vergeten. Ik zou niet gedacht hebben dat het mogelijk was voor een kind, het leven van zulk een vader te verbitteren."

– "En ik zou durven beweren, Lydia, dat voor de menschelijke ondankbaarheid niets onmogelijk is. Men zegt, dat de jongelieden van den tegenwoordigen tijd niet slechter zijn dan die van een vroeger geslacht; mij schijnt het integendeel toe dat de tegenwoordige tijd gekenmerkt wordt door eene zeer merkbare vermindering van het ouderlijk gezag, die van zelf noodlottig werken moet op de levenswijs der zonen. Er zijn te allen tijde, dat weet ik wel, deugnieten geweest, die verdriet en schande gebragt hebben over het hoofd van hunne ouders; doch zoo meen ik het niet. De mate van slechtheid onder de jonge lieden is dezelfde gebleven, maar de onbeschaamdheid is toegenomen. Doch gij moet naar bed, Lydia, en hebt met mijn gepruttel niet van doen. Nu dan, ik ben het met u eens dat wij honderd redenen van dankbaarheid hebben voor eene. Ook ik houd André's vader voor een voortreffelijk man, en toen het ijs tusschen ons eenmaal gebroken was en wij aan het praten gekomen waren, ben ik verwonderd geweest over zulk eene schoone vereeniging van verstand en gemoed. Hij draagt een naam uit den goeden tijd, en dat is een gunstig voorteeken. Laat Emma veilig lid van die familie worden. Zij krijgt tot man een der degelijkste jongens die ik ooit ontmoet heb; komen daar nog voortreffelijke schoonouders bij, dan zal menschelijkerwijs haar toekomend geluk in alle opzigten gewaarborgd zijn. Zij is de dochter van een parvenu, en André een jong mensch van geboorte; doch ik geloof niet dat dit haar in den weg zal staan. Wij bezitten wel geene schatten, doch wanneer wij het hoofd nedergelegd hebben, zal André het niet onaardig vinden, eigenaar van Belvedere te worden. Ik doe dus als gij en zie de toekomst vrolijk in. Het zal mij pijn doen, van Emma te moeten scheiden; doch haar geluk gaat bovenal, en al zie ik haar niet meer iederen morgen en iederen avond om mij henen, des te vrolijker zullen wij zijn, wanneer zij met haar man bij ons komt logeren. Ik hoop dat zij kinderen krijgen zal, Lydia."

– "Maar, beste man, hoe kunt gij met een effen gelaat zulke ontzettende dingen verkondigen?"

– "Ik zeg niet veel kinderen, Lydia, maar kinderen, of althans één kind. Wij weten bij ondervinding, en door Emma zelve, wat het zegt een lief kind groot te zien worden."

– "Dat weten wij," zeide Lydia, "en ik oordeel dat zij eene lieve moeder worden zal."

– "André zal ons het gemis van Reinier doen vergeten," voegde hij daarbij, "en zoo zal ook de tweede helft van ons leven, Lydia, iets van dien zonneschijn genieten, waaraan de eerste helft zoo rijk was."

Vijfde Hoofdstuk

Den volgenden ochtend was alles op Belvedere bij tijds in de weer. Van André-alleen bespeurde men niets. In groot pontifikaal had hij zich voor dag en dauw naar de stad laten brengen, waar zijne direkteuren en zijne kommissarissen, insgelijks in plegtgewaad, van regts en links bijeen zouden komen. De receptie had plaats op het stadhuis. Van daar begaf men zich in statigen optogt naar het stationsgebouw, waar de met groen en vlaggen versierde feesttrein gereed stond.

Het was overheerlijk weder; en toen omstreeks tien ure in den ochtend het tentwagentje voorkwam om de familie van Belvedere naar de plaats harer bestemming te brengen, zou de menschenhaat in persoon den lust bij zich hebben voelen ontwaken om van de partij te zijn. Dorp en omtrek waren op de been, en alles stroomde, den grindweg langs, naar de rivier. Boerinnen en boeren, tuinlieden en arbeiders hadden om strijd hunne zondagsche pakjes voor den dag gehaald, en zagen er de eenen al helderder en vrolijker uit dan de anderen. De hollandsche landlieden missen in hun voorkomen dat schilderachtige waarmede men – in het Napolitaansche door den aanblik der lazzaroni, meent gij? – neen, maar om een minder heterogeen voorbeeld te noemen, in Zwabenland door dien der Steinlacherinnen of door de mannen van het Hohenzollernsche verrast wordt. De vrouwen, bij ons op het land, dragen geene kleederen van kostbare stof, erfstukken van een vroeger geslacht, maar moderne weefsels, afkomstig uit hedendaagsche winkels; de mannen hebben jassen en rokken aan, die in snede niet noemenswaardig verschillen van het kostuum der handwerkslieden onder de stedelingen. Zelfs is er iets wanstaltigs in de bij hen en bij haar niet zelden voorkomende vermenging van voorvaderlijk en nieuwerwetsch. Wie kan zonder meesmuilen eene boerin aanschouwen, op wier hoofd eene superpositie heeft plaats gehad van valsch haar, gouden oorijzers, eene kanten muts met afhangenden kap, en een strooijen hoedje met breede linten naar op drie na de laatste mode? Wie gruwt niet eenigzins, wanneer hij voor zich uit op den weg, te midden van het bekoorlijk landschap, terwijl de zon de weiden en akkers bestraalt of door de takken of bladeren van hoog en laag geboomte speelt, een suivez-moi ziet nederdalen op de waggelende rotonditeit eener verknipte crinoline, en de wetenschap met zich omdraagt dat de aldus toegestelde dochter Eva's niemand anders is als de vrouw van Gerrit, den zetbaas op de hoeve van mijnheer X? Doch ook de welvaart en de welgedaanheid hebben hare bekoring, en er zijn oogenblikken waarin men evenveel gevoelt voor eene vaderlandsche tolgaardersvrouw met eene ongekreukte zwartzijden mantille over een japon van pimpelpaarsch orleans, als voor dat puik der schaapherders in zuidelijker streken, van tusschen wiens ongekamde haren een paar gitzwarte oogen u tegenvonkelen, en door de gaten van wiens nonchalant gedrapeerden mantel de trotsche overtuiging heenschijnt: "Ook een artiste, met uw verlof!"

De schaar van feestelijk uitgedoste voetgangers, door wier digten drom het tentwagentje zich eenen weg moest banen, kon en zou niet toegelaten worden op de tribune, in de onmiddelijke nabijheid der brug, waar voor den heer Visscher en de zijnen vier van de beste plaatsen waren opengehouden. De tribune, – een geïmproviseerde tempel van schragen en planken, overschaduwd door een dak van zeildoek, van welks top eene groote driekleur vrolijk in het zonlicht wapperde, terwijl de spitsen der stijlen met bonte wapenborden en veelkleurige vaantjes prijkten, – was dus geplaatst dat men regts en links, tot op den versten afstand, de schijnbaar zich vernaauwende rails met het oog volgen kon, en voor en achter, waar de bogen der reusachtige brug de rivier overspanden, den vrijen blik had op het water. Daar krielde het van tjalken en sloepen, van boeijers en jollen en gieken, de eenen vastgesjord aan den wal, de anderen in het midden der rivier voor anker liggend, de meesten op geringen afstand der brug aan de stevige ducdalven bevestigd, die 's winters, wanneer de ijsgang kwam, ernstiger proeven van hunne weerstandbiedende kracht zouden moeten leveren dan die, waarmede zij nu volstaan konden. Door het stedelijk bestuur waren twee groote met balken en planken aaneenverbonden aken afgevaardigd, te zamen een vlot vormend, tusschen welks omtuining van sparrenloof de eene of andere Polyhymnia een onmogelijk programma uitvoerde: ouvertures en symfonien, afgewisseld door volksliederen en verlevendigd door potpourri's waarin men al de populairste cavatines uit vijfentwintig verschillende opera's krijgertje hoorde spelen. De stemming der gezelschappen in de grooter en kleiner vaartuigen was au diapason van het programma: een weinig luidruchtig, niet zeer klassiek, maar opgeruimd en welmeenend. Zij kortten zich den tijd met te kijken naar een jong heer in een wit linnen jasje en pantalon, die de kunst vertoonde van op waterschoenen te loopen en elk oogenblik in gevaar verkeerde, een nat pak te zullen halen. Toen hij werkelijk zijn evenwigt verloor en voor eene wijl kopje onder maakte, ging er een kreet van ontsteltenis op, doch zoodra hij eene minuut later weder op zijne lange houten schoenen stond en met vernieuwden ijver druipend aan het pagaaijen sloeg, viel hem een algemeen handgeklap ten deel.

Wachten maakt hongerig en vooral dorstig; en toen het uur waarop de feesttrein zou aankomen uit de stad en in volle vaart de brug zou oversnorren, reeds zoo goed als verstreken was en nog niets kwam opdagen, zag men spijskorfjes voor den dag halen, en werden er broodjes met vleesch gegeten en glazen rijnschen wijn met spuitwater gedronken door honderden van menschen, die anders op dit uur rustig aan hunne bezigheden zaten en een diepen afkeer van overdaad en van uithuizigheid professeerden. De zonnestralen dansten op het water; ruischend schuurde de frissche stroom langs de boorden der schepen en scheepjes; vrolijk klonk daarboven uit het schateren der trompetten; het menschdom graasde. Moest men iedere week van het jaar zulk een vertooning bijwonen, men zou er spoedig genoeg van krijgen; doch voor een keer was het regt amusant en volkomen nationaal.

Daar krijschte in de verte een schel en welbekend gefluit. Tallooze malen had in de laatste maanden diezelfde gil, wanneer een werktrein kwam aanstoomen, die zand, of steenen, of ijzer aan- of verder bragt, de Duinendaalsche echo's wakker gemaakt en was hij door de oevers der rivier weerkaatst. Ieder kende dat sein: de genoodigden op de tribune, de opeengedrongen schare aan weerzijde van het water, de spelevarenden in hunne booten. Toch voer door aller leden een elektrieke schok, als bij het naderen van een Vorst wiens aangezigt zijn volk voor het eerst aanschouwen zal. Duizend hoofden wendden zich eensklaps om; duizend oogen staarden in dezelfde rigting; de muziek zweeg; men hoorde geen ander geluid als dat van den ratelenden trein, die snel en statig zijnen weg vervolgde. Op korten afstand voor de brug klonk een tweede sein, scheller en aanhoudender dan het eerste; de wachters stonden roerloos op hunnen post, met de hand aan de kruk; de storm schoot aan; nog één slag der zwoegende machine en de grens zou overschreden zijn. Daar hield de Koning zijnen intogt! Een fanfare, wuivende mutsen en doeken, een daverend hoera uit duizend keelen, – en voorbij was de feesttrein.

André had dit goede, dat hij deugdelijk werk verrigtte, zonder zich illusien te maken omtrent zijne eigen belangrijkheid. Hij was geen engel, maar ook niet een dier jonge mannen, die hun handwerk voor eene zending, of hunne broodwinning voor eene providentiële roeping aanzien. Zonder valsche nederigheid (zijne gebreken lagen elders) had hij Emma beduid, dat men geen genie behoefde te zijn om een tunnel te graven of een viaduc te bouwen; dat ook de moeijelijkste ondernemingen van dien aard, in den tegenwoordigen tijd, eenvoudig nederkwamen op eene geldkwestie, en het voor hem en zijne toekomst veeleer de vraag was of hij zijne meerderen niet misleidde en zich door zijne minderen niet liet omkoopen, dan of hij de geheimen der natuur doorzocht en een sleutel op tot nog toe onopgeloste raadselen ontdekt had. Hij was gewoon geraakt aan de wetenschap, dat hij even als een daglooner, die onopgemerkt zijne taak verrigt, of een koopman, die van zijn kantoor naar de beurs en van de beurs naar huis gaat, of een kunstenaar, die zich opsluit in zijne binnenkamer en den dichter aflegt om handwerksman te zijn, zich iederen ochtend op een bepaalden tijd naar zijn werk begaf en op een bepaalden tijd iederen middag of avond huiswaarts keerde. De denkbeelden van haren vader, die niet geloofde aan talent zonder studie, en burgerlijke hoedanigheden als den grondslag van iederen welgevestigden roem beschouwde, hadden Emma van lieverlede er toe gebragt in haren bruidegom niet meer te zien dan iemand, die volkomen berekend was voor zijn vak, en die het corps, waartoe hij behoorde, eer aandeed. Doch toen zij hem dien ochtend zag aansnellen, met eigen hand de lokomotief besturend die in haar gevolg zoo vele beloften voor de toekomst eener geheele landstreek voerde; en meer nog, toen zij den trein stampend en dreunend hoorde henenratelen over de brug wier steenen pijlers en metalen bovenbouw de eeuwen schenen uit te dagen, was zij trotsch op haren bruidegom en schitterde in haar oog een traan van aandoening.

 

Geen menschenwerk is grootsch zoolang het onvoltooid, of althans niet ver genoeg afgewerkt is om zich eene voorstelling te kunnen vormen van het geheel. In geene geboorte is iets verhevens, en hoe men den arbeid ook idealisere, hij is en blijft poorterlijk. In de mokerslagen van den bankwerker, die ijzeren bouten drilt in den stoomketel eener lokomotief, is geen zweem van poëzie; ook niet in het obscene lied van den heibaas, wiens polderjongens op de maat het blok doen nederbonzen op den schedel eener puntige juffer; ook niet in de bevelen van den ingenieur, die, met modderlaarzen aan, heen en weder loopt van den oever naar de keet, of zich in een schuitje, terwijl de wind met de panden van zijn halfsleetsch zomerjasje speelt, van den eenen kistdam naar den anderen laat roeijen. Doch laat de vrucht der inspanning van zoovele hoofden en handen; der vindingrijkheid van geslacht aan geslacht; der eeuwenheugende worsteling van mensch en natuur, – laat in een gegeven oogenblik, onder gunstige omstandigheden, die vrucht u in zijn vollen wasdom vertoond worden, – en gij looft onwillekeurig de menschelijke industrie, om het even of zij een koningrijk verovert, of eene godsdienst sticht, of een spoorweg bouwt. Zweet, bloed, verrukking van zinnen, – al het walgelijke en tegenstrijdige is uitgewischt, en voor een poos verkwikt men zich met volle teugen aan de bron der harmonie.