Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– "Voortreffelijk, dokter!" riep André, oprijzend. "Een Archimedes in de liefde! Men moet dokter Ruardi heeten om aldus in drie woorden een geheelen toestand te kunnen teekenen. Doch het wordt mijn tijd, en den uwen mag ik niet langer ontrooven. Krijg ik voor de vrouw van mijne keus uwe groeten mede?"

Een oogenblik scheen het, alsof André's moedwil Ruardi op nieuw zijne tegenwoordigheid van geest zou doen verliezen. Doch hij herstelde zich spoedig en antwoordde met zijne gewone minzaamheid:

– "Het zal mij zeer veel eer zijn, door u te worden aanbevolen in de herinnering van jufvrouw Visscher."

Hij volgde André naar buiten en zag hem eene plaats kiezen op den top der huiswaarts keerende omnibus. André groette hem met de hand en hij beantwoordde dien groet op dezelfde wijze. Toen keerde hij zijnen zegevierenden medeminnaar den rug toe en zeide binnensmonds:

– "Indien Dijk zichzelven gelijk blijft, zal vriend Kortenaers haan den langsten tijd viktorie gekraaid hebben."

Negende Hoofdstuk

Op een zaterdagavond in de tweede helft van September, zes weken na dien anderen avond, des zondags, toen André en Emma te zamen op de bovenvoorkamer van Belvedere voor het venster gestaan en elkander de vonkelende ster gewezen hadden, die den hoorn der maan scheen te kroonen, sukkelde over den Duinendaalschen straatweg, van de stad naar buiten, een klein huurrijtuig met één paard. Het was hetzelfde paard waarmede André, vermoeid van het dreunen der lokomotiven en het ruischen der toasten, na afloop van de feestelijke opening der spoorwegbrug, in de koelte en de schemering naar Duinendaal terug was gebragt. Op den bok zat dezelfde voerman, die hem destijds had ingewijd in het verborgen leven van zes slepers-arabieren, waarvan deze de magerste, de stramste, en van afkomst de doorluchtigste was. Boven op het rijtuig, welks bouwvallige imperiaal en rammelende veren op onbedriegelijke wijze de spoorwegvigilante onzer provinciesteden kenmerkten, stond een groote reiskoffer, hooger en breeder dan met heeren-koffers het geval pleegt te zijn. De persoon, die zich in het rijtuig bevond, was dan ook geen heer, maar eene dame.

Het was Emma. Met den vroegen sneltrein uit M. vertrokken, had zij den geheelen dag doorgereisd, en bereikte nu het einde van haren togt. Ofschoon de duisternis haar belette het landschap te onderscheiden en de avond koel, om niet te zeggen koud was, had zij uit behoefte aan lucht het glas nedergelaten aan de zijde van waar de wind kwam. Zoo hotste zij voort langs den eenzamen weg, niets ziende en door niemand gezien. Tegelijk met den wind stroomde de walm van den petroleum naar binnen, dien de sleper in zijne lantaarns brandde. In elke andere stemming als die, waarin zij op dit oogenblik verkeerde, zou zij het glas opgehaald en de ondragelijke reuk geweerd hebben; doch hare zenuwen waren verstompt, en zij had alleen nog gevoel voor den scherpen wind, die haar door het geopend portier in het aangezigt blies.

Daar hield de vigilante stil voor het nederige hek van Belvedere; doch de ouderlijke woning ontsloot zich niet aanstonds. Zij hoorde den voerman, van den bok gestegen om aan te schellen, eenige woorden wisselen met eene der dienstboden, die zorg droeg de deur niet wijder te openen dan noodig was om te kunnen vernemen wat men van haar verlangde.

– "Het is zaturdagavond vader is naar het dorp," dacht Emma, toen zij dit oponthoud gewaar werd; want hoewel de openbare veiligheid te Duinendaal niets te wenschen overliet, kon toch de heer des huizes in dit saisoen, nu de avonden reeds begonnen te lengen, na zonsondergang de hielen niet keeren, of keuken- en werkmeid beijverden zich om strijd de ketting op de voordeur te doen; en lieten niemand binnen dan na zich vergewist te hebben dat er geen onraad was.

Hoe riepen die kleine bijzonderheden Emma dagen voor den geest wier rust te weinig door haar was gewaardeerd!

Aanvankelijk baatte het niet veel, dat de voerman, sprekend door de reet der deur, onder eede verzekerde, dat niemand anders als jufvrouw Emma, zich in zijne vigilante bevond. Men geloofde hem niet. De jufvrouw was uit de stad, werd hem geantwoord, en men verwachtte haar vooreerst niet terug. Hij beriep zich op zijn gezond verstand, op zijne goede oogen, op zijn goed geheugen, en eerst toen het niet langer mogelijk was de waarheid van zijn getuigenis in twijfel te trekken, werd de ketting losgemaakt.

In dezelfde kleine bovenkamer bij den trap, waar zij meest den laatsten avond der week doorbragt, zat mevrouw Visscher in de eenzaamheid de thuiskomst van haren man te verbeiden. Des zaturdagsavonds werd in het Wapen van Duinendaal heeren-societeit gehouden: en ofschoon de eigenaar van Belvedere noch kaart speelde, noch politiseerde, bezocht hij die bijeenkomst met naauwgezette regelmatigheid. Wie op een dorp woont, meende hij, moest zich niet afzonderen, en Lydia was dit volkomen met hem eens. Zelfs kwam de aansporing om op het gebruikelijk uur naar de societeit te gaan dikwijls van hare zijde, en ook dezen avond was zij de eerste geweest, om hem aan zijne goede gewoonte te herinneren.

– "De lust is niet groot," had hij gezegd, "en ik vind het aardiger, zoo lang Emma van huis is, de societeit er aan te geven en u gezelschap te blijven houden. De heeren zullen hun partijtje wel maken zonder mij."

– "En sedert wanneer wachten zij op uwe komst om de kaarten te schudden?" had zij lagchend gevraagd. "Neen, lieve man, dat zijn uitvlugten. Emma kan nog wel drie weken wegblijven. En wat zullen de Duinendaalsche heeren van mij denken, indien gij hun morgen verhaalt, dat uwe vrouw zelfs niet één avond in de week alleen kan zijn? Ik heb lektuur en bezigheden in overvloed, geloof mij. Wij verrigten elk een verdienstelijk werk: ik door afstand van u te doen, gij door te gaan."

Na zijn vertrek was de stilte om haar henen gedurende een vol uur door niets gestoord. Niemand had aangescheld, ook de postbode niet, die anders omstreeks dezen tijd van den dag dikwijls brieven bezorgde. Dubbel verwonderd was zij daarom, een rijtuig te hooren stilhouden voor het hek, en daarna een koffer te hooren afladen en binnenbrengen. Zij legde het tijdschrift, waarin zij had zitten bladeren, uit de hand, schoof hare werkdoos op zijde, en wachtte luisterend naar eene verklaring van het ongewoon gedruisch beneden in den gang.

– "Daar zal Bartje zijn," dacht zij, meenende dat de persoon, die zij den trap hoorde opkomen, de werkmeid was. "Waar blijft gij, Bartje? Waarom talmt gij zoo? Zeg mij spoedig wat er te doen is."

– "Ik ben het, moeder," zeide Emma, die in haar reisgewaad, en met de hand aan de kruk, wankelend bij den ingang van het vertrek bleef staan. "Kom naar mij toe en help mij; ik ben ziek."

Emma moest zooveel moeite doen om te spreken, dat Lydia in het eerste oogenblik te naauwernood hare stem herkende. Zij geloofde aan eene hallucinatie, en rees wel op van hare zitplaats, maar snelde niet aanstonds naar hare dochter.

– "Help mij, moeder, ik kan niet meer," fluisterde op nieuw de doffe stem; en ware Lydia niet toegeschoten, Emma zou van vermoeidheid en aandoening ineengezonken zijn.

– "Is er een ongeluk gebeurd?.. Hoe komt gij hier?.. Waar is André?.. Wat schort er aan?.. Waarom hebt gij niet geschreven?"…

Emma moest op die onstuimige vragen het antwoord schuldig blijven.

– "Breng mij naar bed, moeder," zeide zij, "dan zal ik u alles vertellen."

De moeder wist niet, of zij waakte dan droomde. Doch ofschoon hare gissingen met de snelheid van het licht het onbegrensd gebied der mogelijkheid doorvlogen, zij was er de vrouw niet naar om zich daardoor te laten afbrengen van hetgeen thans in de eerste plaats van haar gevorderd werd. Emma moest ontkleed en naar bed geholpen worden.

– "Waarom wilt gij heengaan, moeder?" vroeg Emma, toen Lydia de gordijnen van haar ledikant met die zekere zorgvuldigheid geplooid en weder ontplooid had, waaraan zieken bemerken kunnen dat men voornemens is, hen te verlaten. "Nu ik eenmaal rustig nederlig, behoeft gij niet langer voor mij te vreezen. Blijf bij mij, totdat vader thuiskomt. Is vader opgeruimd? Heeft hij dikwijls naar mij gevraagd?"

– "Morgen zal ik al uwe vragen beantwoorden, mijn kind; maar houd u nu stil, en beproef of gij den slaap kunt vatten. Gij hebt de koorts."

– "Toch niet, moeder. Ik ben wel ziek, maar anders als gij meent. Voel eens naar mijne voeten hoe koud zij zijn."

– "Als marmer, kind. Ik zal Bartje zeggen, dat zij onmiddelijk water heet maakt om de tinnen kruik voor u te vullen."

– "Dat is lief van u. Maar een ding zou ik nog liever van u gedaan hebben."

– "En dat is?"

– "Warm mijne voeten tusschen uwe handen, zoo als gij deedt toen ik nog een kind was. Misschien zal ik dan van zelf gaan slapen."

Lydia knielde neder aan het voeteneind van het ledikant, de armen uitgestrekt onder de dekens en het aangezicht verbergend in de plooijen der sprei die zij zelve gebreid had. Zij hief het hoofd niet op om Emma aan te zien, en Emma wendde het hare niet af om den blik van hare moeder te ontwijken. Doch het oogmerk der dochter was bereikt. Er bevond zich in het vertrek geen ander licht als dat eener veilleuse, en bij die weifelende schemering verhaalde zij, terwijl Lydia hare voeten warmde, al hetgeen tusschen André en haar voorgevallen was.

Tiende Hoofdstuk

Van Belvedere naar zee, het bosch door en de duinen over, was bij dag eene wandeling van niet meer dan twee uren. Doch kan het wonder schijnen dat Aart Visscher dien nacht het dubbel van den tijd behoefde om te gaan, en nogmaals het dubbel voor den terugtogt? Toen hij tegen tien ure uit de societeit thuis gekomen was, had hij onmiddelijk aan zijne vrouw bespeurd dat hen eene ramp had getroffen, en met den besten wil was het haar niet mogelijk geweest, de waarheid voor hem te verhelen. Emma terug, omdat André een slechtaard was? Die gedachte dreigde hem te doen stikken. Emma's toestand gedoogde niet, dat hij naar haar toevloog om haar te omhelzen; en zelfs smeekte Lydia hem, slechts fluisterend te spreken. Voor zijn overkropt gemoed, en de gezwollen aderen zijner kloppende slapen, was die dwang eene duldelooze kwelling geweest. "Geef mij mijn hoed en mijn regenmantel!" had hij gezegd. "Ik wil naar het strand, ik moet de zee zien! Hier kan ik het niet uithouden!"

 

– "En laat gij mij den geheelen nacht met Emma alleen? Indien haar iets overkwam, wat zou ik beginnen?"

– "Zeg Bartje, dat zij met u wake. Ik ben tot niets nut. Het is voor ons allen beter dat ik ga."

– "Maar indien Emma iets overkwam?"

– "En welk grooter leed kan haar overkomen dan hetgeen die lafaard haar berokkend heeft? Gij weet zoo goed als ik, Lydia, dat ik u van geenerlei dienst kan zijn."

– "En wanneer zie ik u terug?"

– "Morgen-ochtend, met het aanbreken van den dag."

– "Laat mij dan voor het minst uwe veldflesch vullen en u een stuk brood medegeven. Is dit een uur om geheel alleen door de duinen te gaan dwalen! Gij zult mij twee zieken voor eene bezorgen."

– "Die wandeling zal mij niet ziek maken, Lydia, maar gezond. Vrees niet voor mij. Ik ken den weg en neem ten overvloede Tiras mede."

Met Reiniers hond aan zijne zijde stak hij het bosch door en besteeg een voetpad door het zand, dat voor den kortsten weg naar zee gehouden werd. Doch door de duisternis raakte hij het smal en dagelijks verstuivend spoor weldra bijster, en kon zijnen weg alleen voortzetten door nu eens met zijnen stok zich door de bremstruiken heen te slaan, dan zich vast te klampen aan de helmplanten links en regts, dan zijnen voet los te rukken uit de ineen gewoelde ranken der duinbeziën, de angels en klemmen der natuur. Bij het afgaan van eene der hoogste duinen viel hij eensklaps voorover en moest in het rond tasten om zijnen hoed weer te vinden: de bovenlaag van een konijnenhol was niet sterk genoeg geweest om hem te dragen, en hij mogt van geluk spreken dat zijn struikelen geene erger gevolgen had dan eene schram over het gelaat en opgekrabde handen.

– "Maak geen leven om niets!" zeide hij, toen de hond om hem henen sprong en aansloeg. "Kom hier, en speel voor chirurgijn."

Hij rigtte zich op, zette zich neder in het zand, en liet zich door Tiras het aangezigt en de handen lekken. Zoo ging het voort, duin op, duin af, in de rigting der zee. Doch toen hij de laatste duinenrij achter den rug had en alleen nog het strand hem van den grooten waterplas scheidde, vond hij de begeerde verademing niet. Hij had zich voorgesteld, onder het bruischen der baren woorden te zullen vinden voor zijne verontwaardiging. Hoe sterker wind, had hij gedacht, en hoe woester golven, des te weldadiger zou de overeenstemming zijn tusschen het geraas om hem henen en den storm in zijne borst. Doch hij ontving niet een der indrukken, waarop hij gerekend had. De inspanning van het klimmen en dalen was vergelijkenderwijs eene afleiding geweest: de vlakke zandbaan was eene teleurstelling. Hij zag omhoog, doch bespeurde niets als een grijs en onrustig zwerk, met een zwartblaauwen achtergrond, waarin nu en dan eene enkele ster kwam vonkelen en dan weder verschoot. Verder dan honderd passen voor zich uit kon hij het water niet van de lucht onderscheiden, en alleen in zijne onmiddelijke nabijheid zagen de kuiven der baren wit. Het strand, dat bij dag onafzienbaar zou zijn geweest, geleek nu eene kleine vlakte binnen enge fantastische grenzen. Het eenige wat hem half en half voldoening schonk, was het daverend geweld waarmede sommige reuzengolven nederkwamen en het strand beukten. Doch hij kon zich niet onverdeeld overgeven aan zijne gedachten, evenmin als hij een uitweg vond voor zijne aandoeningen. Hij zou in de eenzaamheid de vuist hebben willen ballen tegen André; maar om voort te kunnen komen moest hij met beide handen zijnen mantel bijeen houden. Het zou eene verligting voor hem geweest zijn, indien hij zich in Emma's droefheid had mogen verdiepen; doch nu moest hij al zijne krachten inspannen om tegen den wind op te worstelen, dan werd hij zijns ondanks voorwaarts gestuwd. Had hij geweten, dat André dien eigen ochtend, op twee dagreizen afstand, hetzelfde strand bezocht en daar in Lidewyde's bezit geroemd had; dat Ruardi's haat Emma's vernedering wreken zou; dat André op dit zelfde oogenblik… Doch van geen der dingen, die zijne belangstelling gewekt of hem bevredigd zouden hebben, ook al hadden zij hem te gelijk met afgrijzen vervuld, droeg hij kennis. Daarentegen vernieuwde hetgeen hij wist onophoudelijk in zijn binnenste het gevoel van zijne magteloosheid.

Zulke teleurstellingen zijn geene zeldzaamheid. Men heeft verdriet, en beeldt zich in, het te zullen kunnen verzetten, indien men van zijne smart door niets wordt afgeleid en men er zich geheel aan wijden kan. Doch naauwelijks is men met zichzelven alleen, of het blijkt, dat die verwachting eene hersenschim geweest is. De ligtzinnigheid eet in zulke uren opium, of drinkt alkohol; het piëtisme werpt zich op de knieën en bidt. Doch wie het laatste niet zou kunnen doen zonder zich aan huichelarij te bezondigen, het eerste niet zonder zich in eigen oogen te verdierlijken, voor hem blijft alleen over zich het zwaard uit de wonde te rukken en geduldig af te wachten of de tijd haar cicatriseren wil. Elke andere poging om verligting van pijn te bekomen staat gelijk met het heen en weder loopen van den leeuw in het hok eener diergaarde. Hetzij hij nog tien jaren leeft of morgen sterft, in de voorwaarden zijner gevangenschap komt geene verandering: eene plaatsruimte van vijfentwintig kubieke voeten, ijzeren bouten aan de voor-, ijzeren grendels aan de achterzijde, en tweemalen daags een stuk vleesch.

Ook Emma's vader zocht eenen troost die niet bestond, of althans nergens op aarde voor hem te vinden was. Hij mogt zijne woning ontvlugten als een vagebond, door bosschen en duinen dwalen gelijk een strooper, nu in deze, dan in gene rigting den zoom der golven volgen, – even als een moordenaar of dief gedaan zou hebben, die naar een vaartuig zoekt om hem met zijnen buit naar de overzijde te brengen, – zijn leed verminderde niet. Na Emma was hij het, die door André's trouweloosheid het diepst gegriefd werd, dieper dan Lydia, dieper zelfs dan André's ouders. Gulle vooringenomenheid had hem dien knaap zijn hart doen schenken; voor het eerst sedert vele jaren had hij weder vrolijk de toekomst ingestaard, had hij zich de waarschijnlijkheid voorgespiegeld eener verwezenlijking van lievelingsdenkbeelden, tot hiertoe slechts op één gebied mogelijk geweest en daar in tranen verdwenen. En nu was het, alsof met het boosaardigst overleg en door de ruwste vuist hem, voor elke van zijne blijde verwachtingen, een stoot in de borst werd toegebragt. Wie of wat kon hem van de smart dier ontgoocheling bevrijden? Bedrogen en beleedigd was hij gegaan, beleedigd en bedrogen keerde hij op zijne schreden terug. De eenige verandering was dat de wind ging liggen en voor een digten motregen plaats maakte. Zijn mantel en Tiras dropen toen Lydia hem binnenliet.

– "Hoe maakt Emma het?"

– "Zij slaapt. Heeft de wandeling u goed gedaan?"

– "Neen, Lydia. Vergeef mij dat ik niet naar uwen raad geluisterd heb."

– "En wat beginnen wij nu?"

– "Zorg gij voor Emma, en laat mij naar André gaan."

– "Om wat te doen?"

– "Dat weet ik zelf niet."

– "Wilt gij hem rekenschap vragen van zijne handelwijze?"

– "O neen, zijne verantwoording verkies ik niet aan te hooren. Maar hij moet niet kunnen denken, dat wij hem vreezen."

– "En wanneer woudt gij vertrekken?"

– "Met den middagtrein van heden. Dan ben ik morgen-ochtend daar ginds."

– "Het is eene bittere beproeving voor ons allen."

– "Bitterder dan… Maar ook welk eene dwaasheid, dat wij ons vleiden met de hoop, André voor ons te zullen zien worden wat Reinier geweest is!"

Elfde Hoofdstuk

– "Wat deert u, Lidewyde? Wat is er gebeurd?" vroeg André, schichtig oprijzend uit den slaap. "Gij vergist u, het is nog lang geen dag. Waarom loopt gij zoo driftig op en neder? Kom hier, gij zult ziek worden."

Bij het schijnsel der albasten lamp, die in het voorvertrek van den zolder afhing, kon hij alleen hare gedaante onderscheiden. Er was iets spookachtigs in het heen en weder golven van dat wit en slepend nachtgewaad: hetwelk het eene oogenblik zich van de alkoof verwijderde en dan telkenmale eensklaps weer zigtbaar werd.

– "Waarom antwoordt gij niet, Lidewyde? Schiet ten minste uwe muiltjes aan, zeg ik u. In het holle van den nacht op uwe bloote voeten!"

Zij trad naar het ledikant, sloeg de armen om zijnen hals, en fluisterde hem in het oor:

– "Ruardi heeft ons verraden. Dijk is hier geweest, terwijl gij sliept. Sta dadelijk op en ga naar uwe kamer."

– "Naar mijne kamer?" vroeg hij, overeind vliegend en naar zijne kleederen grijpend. "Neen, Lidewyde, ik verlaat u niet. Geef mij den sleutel van de kleine trapdeur. Ik zal Marcelis wekken en hem zeggen dat hij ijlings inspant. Verkiest gij den landauer?"

– "Gij droomt, André. Den sleutel, waarvan gij spreekt, bezit ik niet. Dien heeft Ruardi aan Dijk in handen gespeeld. Marcelis is omgekocht. Wij zijn in Dijks magt."

– "Is hij het dan die verlangt, dat ik naar mijne kamer zal gaan?"

– "Ja. Daareven stond hij eensklaps aan mijne zijde en wekte mij. Ik kon hem aanzien dat hij gewaakt had."

– "En wat heeft hij gezegd?"

– "Niet veel, maar genoeg. Over een uur, zeide hij, kwam hij hier terug en zou dan eene explikatie hebben met mij, na eerst met u te hebben afgerekend."

– "Hoe wenschte ik, dat hij mij uitdaagde! Het schreeuwt om wraak, dat gij vastgeketend zijt aan zulk een bloed. Doch hij zal den moed niet hebben om zich als een man te gedragen."

– "Gij zult hem niet sparen, wel?"

– "Wees zonder zorg. Het genot zou grooter zijn, indien ik, tegelijk met hem, ook Ruardi treffen kon; maar Ruardi zal mij daarom niet ontloopen. Met den prijs uwer liefde in het verschiet…"

– "In het verschiet? Gij zoudt mij bijna doen glimlagchen. Zie mij aan, en zeg welke vrouw zwakker voor u kan zijn dan ik? Doch de tijd dringt. Rep u! Dijk wacht."

– "Voor zijne rust zal ik vroeg genoeg tot zijne dienst zijn."

– "Maar hij zal u verdenken, indien gij hem niet spoedig te woord staat."

– "Verjaagt gij mij? Dat is hard. Misschien zie ik u heden nacht voor het laatst."

– "Onzin, André! Zelfs in den dood ben ik de uwe!"

– "Laat mij nog vijf minuten mogen blijven, Lidewyde! Het kon zijn dat wij voor eeuwig gescheiden werden."

– "Geloof toch niet aan dwaze voorgevoelens, André! Dijk mag niet wachten. Gij bederft uwe zaak… en de mijne."

– "Gij hebt gelijk. Omhels mij dan, en ik ga. Omhels mij, bid ik u."

– "Ziedaar."

– "Omhels mij nogmaals, en zeg overluid dat gij mij liefhebt."

– "Nu dan."

– "Neen, niet fluisteren."

– "Ik heb u lief, André! Is het zoo naar uwen zin?"

– "Bijna. Eerst moet ik u op den hals mogen kussen, even als ik dien avond in den tuin gedaan heb."

– "Maar dan gaat gij ook?"

– "Stellig en zeker."

– "Gij breekt uw woord! Laat mij los, André! Zoo kust een man zijne aanstaande vrouw niet."

– "Dat kunt gij niet meenen, Lidewyde. Uw hoofd op mijnen schouder en mijne lippen op uwen hals: zoo behoort het. Mag ik?"

– "Al wat gij wilt, mits gij mij loslaat."

Reeds voor het bekomen verlof, ofschoon zij het niet aldus bedoeld had, had zijne hand over haren schouder heen, haar gewaad ontknoopt, en viel het matte licht der van den zolder afhangende lamp op haar nu met geen enkel floers bedekten boezem. Het baatte niet dat zij met den eenen arm hem van zich poogde af te weren en met den anderen haar kleed bijeenhield. Haar gordel zelf bezweek weldra voor zijne drift, die alles wilde aanschouwen. Toen ook de laatste sluijer verwijderd was, deed hij eene schrede achterwaarts, verslond met de oogen het golvend marmer van Lidewyde's schoonheid, drukte haar nog eenmaal aan zijne borst, en ging.