Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zevende Hoofdstuk

– "Vroeg dag geweest van ochtend," zeide freule Bertha's koetsier tot den ouden Floris, die nevens hem op den bok zat.

Floris antwoordde niet.

– "Vroeg dag geweest," herhaalde Hendrik, niet gewoon vóór twaalven te rijden, doch heden, ofschoon het uur van negenen nog slaan moest, reeds voor de tweede maal achter de paarden, eerst om Emma naar den spoortrein, daarna om freule Bertha-zelve naar Soekabrenti te brengen.

– "De jufvrouw zag er erg ontdaan uit," ging Hendrik voort, vast besloten Floris aan de praat te krijgen.

– "Hendrik," antwoordde Floris in het eind, niet willende dat zijn kameraad, door geheel en al onkundig te blijven, misschien achteraf nog veel onbeteugelder zou gaan babbelen, dan hij ongetwijfeld nu reeds doen zou, "er is in de familie van jufvrouw Emma eene treurige omstandigheid voorgevallen, zoodat de jufvrouw op stel en sprong naar huis moest; en de freule heeft beloofd, daarvan onmiddelijk mededeeling te zullen gaan doen aan mevrouw Dijk, met verzoek, er mijnheer André op te willen voorbereiden. Daarom zijn we van daag zoo in de vroegte. Pas gister-avond laat is de tijding ontvangen. Ik heb zelf den brief binnen gebragt."

– "Dat je den brief zelf hebt binnen gebragt," zeide Hendrik, dankbaar maar onvoldaan, "zal ik niet tegenspreken, want ik ben er niet bij geweest; maar ik vind het casueel, zoo als Jakob van den dokter om het andere woord pleegt te zeggen, dat wij om die reden op dit uur naar Soekabrenti moeten."

– "Ik heb je al meer gezegd, Hendrik," antwoordde Floris, die den aanval op het korps der vesting trachtte te ontwijken, door uit een der afgelegen buitenwerken een uitval te beproeven, "dat je verkeerd handelt door de kennis met dien Jakob aan te houden. Ik houd hem voor een gemeenen kerel."

– "Dat's tot je dienst," zeide Hendrik. "Je bent de eenige niet, die zoo over hem denkt; en als je niet te oud waart om zondagsavonds in het Fonteintje te komen dansen, zou je misschien nog wel erger over hem gaan denken."

– "Al kon ik er morgen twintig jaar mede worden," viel Floris hem driftig in de reden, "ik zou geen voet in jelui vervl – Fonteintje willen zetten. Dat je er zelf komt, laat ik daar; je bent jong gezel en de jeugd moet 'er tijd hebben, zeggen de menschen; ofschoon dat mijn leer niet is. Maar dat de vader van een huis vol kinderen zulke plaatsen bezoekt, is schande; en daar je meê verkeert, wordt je meê geëerd."

– "Dat wordt je," antwoordde Hendrik, met de oogen knippend, "en dat is de reden, zeggen ze, dat jufvrouw Emma niet langer verkeeren wil met mijnheer André. Of heb ik het mis?"

Floris zag hem verbijsterd aan. Tot zijn leedwezen bemerkte hij, dat de koetsier hem niet zoozeer uitgehoord had ten einde iets nieuws, maar alleen om van hem de bevestiging te vernemen van hetgeen hij reeds wist of op goede gronden giste. Het was nu evenwel geen tijd om Hendrik zoo ernstig onder handen te nemen als de zaak het verdiende. Daar reden zij de laan van Soekabrenti op, Floris moest bij de hand zijn om het portier te openen voor freule Bertha.

–"Zoodat gij niet voornemens zijt het bedreven kwaad op eenigerlei wijze goed te maken?" vroeg freule Bertha oprijzend, nadat zij een uur lang vruchteloos beproefd had Lidewyde òf eene bekentenis, òf eene toezegging te ontlokken.

Lidewyde was op dit of een dergelijk bezoek voorbereid geweest, en de gevoelens der oude dame waren haar te gemeenzaam bekend, dan dat zij langen tijd naar hare antwoorden zou hebben behoeven te zoeken. Bij tusschenpoozen evenwel, en ook nu weder, hield zij zich, alsof freule Bertha's vragen met de meeste naauwgezetheid door haar overwogen werden. In stede van het voorbeeld harer bezoekster te volgen en insgelijks op te rijzen, bleef zij zitten leunen in haar fauteuil, en zeide op nadenkenden toon, als iemand, die er in het minst geen belang bij heeft een aangevangen onderhoud vóór den tijd af te breken:

– "Neen, freule, ik ben inderdaad niet voornemens iets te doen van hetgeen gij bedoelt. Dat zou geene houding hebben en tot niets leiden. Doch ik herhaal wat ik daareven zeide: indien tusschen ons omtrent deze zaak eenig misverstand bestaat, – en ik erken, dat dit het geval is, – komt het alleen hieruit voort, dat dezelfde gebeurtenis door u als een kwaad wordt aangemerkt, en door mij niet zoozeer. Is het een kwaad, dat Emma eenige tranen stort? Dat hare ouders en die van André eene teleurstelling ondervinden? Ik kan het niet inzien. Spiegelen wij ons aan de natuur, die den mensch geene enkele smart bespaart, en laat ons niet wijzer willen zijn dan zij!"

– "Dat zijn drogredenen, Lidewyde, door u aangegrepen met het oogmerk om uwen misstap te vergoêlijken. Hoe kunt gij uwe handelwijze natuurlijk noemen? Is het natuurlijk, dat gij uwen man en uwe vrienden bedriegt? Dat gij droefheid brengt over het hoofd van personen, die, zooals Emma's ouders, u nooit het geringste leed berokkend hebben? Ik ken een anderen naam voor dergelijke handelingen."

– "Gij verstaat mij verkeerd, freule, en de beteekenis, die door ons aan dezelfde woorden gehecht wordt, verschilt. Men spreekt van oorlog, van pest, van hongersnood; doch neem nu eens het alle dagen zich herhalend verschijnsel van het sterven; neem de verpligting, waaronder een onnoemlijk aantal menschen liggen om te moeten werken voor hun brood. De een moet, om aan den kost te komen, veertien uren daags den vernederendsten arbeid verrigten, de ander zijne aangeboren talenten begraven, een derde zijn geweten verkrachten of zijne overtuiging verkoopen. Doch zoo is de wereld nu eenmaal zamengesteld."

– "Ik weet niet, Lidewyde, wat gij met dergelijke redeneringen bedoelt. Voorheen spraakt gij anders, en ik zou nooit gedacht hebben, dat het u in die mate aan gemoed ontbrak. Wat mij betreft, ik ben met geen ander oogmerk hier gekomen als om u te verzoeken, gebruik te maken van uwen invloed op André. Weigert gij mij die dienst, dan heb ik verder niets te zeggen."

– "Altoos hetzelfde misverstand, freule! Gij kondt even goed van mij verlangen, dat ik een einde maken zal aan de dienstbaarheid van mijn koetsier of aan de afhankelijke positie van Sarah. Ik heb dat niet in mijne magt. En al kon ik iets dergelijks uitwerken, dan nog zou ik van oordeel zijn, dat Emma's verdriet niet in de eerste plaats in aanmerking komt. Sarah is in mijne oogen veel ongelukkiger dan Emma, en het ongelukkigst van al vind ik Marcelis. Niets is onwaarschijnlijker, niet waar? dan dat Marcelis te eeniger tijd in beter doen komen zal; nogtans moet hij van den ochtend tot den avond tuigen poetsen, rijtuigen schoonmaken en op den bok zitten. Doch houd mij de aanmerking ten goede, – het behoort tot de zwakke zijde van uwe filanthropie, voor zulke tragediën geen oog te hebben."

– "Ik erken," zeide de freule, met een bitteren glimlach, "dat uwe filanthropie geen gevaar loopt, voor zwak te worden aangezien. Foei, Lidewyde, hoe kunt gij er behagen in scheppen, u zoo geheel anders voor te doen als gij zijt? Op uwe christelijke barmhartigheid zal ik mij niet beroepen: gij zoudt in staat zijn mij uit te lagchen. Maar ik kan niet gelooven dat gij enkel als vrouw, hoe hardvochtig de behaagzucht u moge gemaakt hebben, geene deernis gevoelen zoudt met een meisje in Emma's toestand."

– "Toch wel, freule. Ik ben niet overtuigd dat uwe barmhartigheid eene deugd is, in den zin van eene kracht. En nu gij van christelijk spreekt, grijp ik de gelegenheid aan om u ronduit te zeggen, dat ik mij hoe langer hoe minder in uwe denkwijze te huis gevoel."

– "Die mededeeling kondt gij sparen. Ik geloof niet, dat uwe antipathie mijne denkwijze tot schande strekt."

– "Meen niet, freule, dat mijn oogmerk is, u persoonlijk te grieven; mijn toeleg is veeleer u een kompliment te maken. Doch laat mij u mogen vragen, of de christelijke godsdienst niet bij uitsluiting geschikt is om over het vreugdeloos bestaan van personen zeker waas van poëzie te werpen? U houd ik voor eene voorbeeldige christin, en van Emma zal, naar ik voorzie, over dertig of veertig jaren, hetzelfde kunnen gezegd worden; doch is het christendom eigenlijk wel voor iets anders bestemd, als om – ik spreek niet van uzelve – vrouwen die in het geval verkeeren, waarin Emma dan verkeeren zal, te verzoenen met haar lot? Mijne bedoeling met die vraag is natuurlijk niet de waarde van uw geloof te verkleinen, – daarvoor is het aantal der gekontrariëerde vrouwenlevens te groot, – maar alleen u duidelijk te maken, dat voor mij geene reden bestaat, om, in strijd met mijn beter oordeel, gevolg te geven aan uw beroep."

– "Mijn geloof, Lidewyde, staat te hoog om door uwen schimp getroffen te kunnen worden, en ook zonder dat ik het behoef te regtvaardigen, veroordeelt het u. Wat mij veroordeelt en beschaamd doet staan, is, dat ik u zoo lang gekend heb zonder u te doorzien. Op mijne knieën zal ik om vergiffenis voor die kortzigtigheid smeeken tot denzelfden Heer, die Zijn aangezigt van u afgewend en u overgegeven heeft aan uwe verdorvenheid. Ook voor u zal ik tot Hem bidden, want Hij is magtig genoeg om zelfs steenen harten te kunnen verbrijzelen. Wordt mijn gebed verhoord, dan ziet gij mij weder; eer niet. Er bestaat van dit oogenblik af geenerlei betrekking meer tusschen ons. Wees de heidin van uwe keus, indien gij dat voor uw geweten verantwoorden kunt; doch zoo eene vrijdenkster te zijn voor u beteekent geen hart en alleen driften te hebben, verboden minnarijen te onderhouden, den naam te onteeren van den man aan wien gij duizend verpligtingen hebt, jongelieden in het verderf te storten en ouden van dagen in het aangezigt te slaan, – zoo dat de vrucht is dier hoogere beschaving, waartoe gij beweert opgeklommen te zijn, weet dan dat mijn bijgeloof en mijne wanbegrippen te fier zijn om zich af te geven met uwe wijsheid."

– "Freule Bertha! Freule Bertha!" riep Lidewyde, eindelijk oprijzend, toen de freule haar niet zonder digniteit den rug toekeerde en het vertrek wilde verlaten.

 

– "Wat is het, Lidewyde?" vroeg zij, het hoofd naar haar omwendend en haar aanziende met een bestraffenden blik.

Gelukkig voor haar en voor hare waardigheid verried niets in dien blik de schemering van hoop, die Lidewyde's roepen in haar binnenste had doen opflikkeren. Wel ver toch dat Lidewyde haar als eene berouwvolle zondares te gemoet zou gegaan zijn, of voor het minst eenig leedgevoel zou getoond hebben over hare onbeschaamdheid, ontving zij van haar een laatsten slag door de wedervraag:

– "Ik wenschte van u te vernemen, freule, wat ik, nu Emma vertrokken is, aanvangen zal met André?"

Achtste Hoofdstuk

De persoon, wiens naam in het voorgaand hoofdstuk het laatst genoemd is, droeg van datgene, waarin hij zelf zoo van nabij betrokken was, nog geene kennis. Hij was een ochtendzwerftogt gaan doen, doch niet in de rigting der stad; anders zouden freule Bertha en hij elkander misschien tegengekomen zijn, hij te voet en zij in haar rijtuig, en zou die vroege togt der oude dame naar Soekabrenti hem welligt op het denkbeeld gebragt hebben van iets buitengewoons. In weinige dagen toch was het reeds zoo ver met hem gekomen, dat, zonder dergelijke uitwendige aanleiding, de toestand van aan waanzin of dronkenschap grenzende verblinding, waarin hij verkeerde, hem niet meer helder worden kon. Doch de diepe sluimer van zijn geweten werd door geene enkele ontmoeting gestoord; hij volbragt zijne wandeling, gelijk hij dat gisteren of eergisteren gedaan zou hebben; droeg zorg den terugtogt dus te nemen, dat hij van de andere zijde de stad weder binnenkomen kon, en schelde omstreeks hetzelfde uur, waarop hij meermalen in het voorbijgaan een bezoek aan Emma gebragt had, aan de woning van freule Bertha.

– "Vertrokken?" vroeg hij, met de uiterste verbazing, toen Floris hem aangediend had en hij bij de vrouw des huizes toegelaten was. "Is Emma vertrokken? Waarom? Waarheen? Hoezoo? Heeft zij geene boodschap voor mij achtergelaten? Geen briefje? Kon zij niet gewacht hebben totdat ik met haar gesproken had?"

– "Mijnheer Kortenaer," antwoordde freule Bertha, wier gevoelig hart tegen dezen toon met kracht in opstand kwam, "indien gij tegenwoordig waart geweest bij het onderhoud dat ik een uur geleden met mevrouw Dijk gehad heb, zoudt gij op dit oogenblik niet tegenover mij zitten. Of heeft een regtvaardig God ook uw hart verstokt, even als dat van Lidewyde? Eene boodschap voor u, of een briefje van haarzelve, heeft Emma niet voor u achtergelaten, neen; doch ziehier hetgeen door eene verraderlijke en onreine hand haar gisteren toegezonden is."

De freule opende hare schrijfcassette, die nevens haar op de tafel stond, en reikte André het medaljon over, met het daarbij behoorend biljet van Lidewyde. Emma had eerst niet gewild, dat zij die voorwerpen behouden zou, doch was geëindigd met toe te geven.

André herkende aanstonds, even als Emma gedaan had, de hand van Lidewyde. Hij herkende ook het medaljon met het fijne zwartzijden koord. Ten overvloede bragt hij werktuigelijk de hand aan zijne borst, ten einde zich te vergewissen dat het door Emma achtergelaten voorwerp inderdaad hetzelfde was dat hij in de laatste dagen getrouwelijk om den hals gedragen had. Gisteren nog, herinnerde hij zich, of anders eergisteren, was het medaljon op de gewone plaats bevestigd geweest; doch het was verdwenen, en thans hield hij het, daar viel niet aan te twijfelen, in zijne hand. Hij bezag het eene wijl aan de voor- en achterzijde, nam toen het papier nog eens op, waarin het gewikkeld was geweest, en herlas met aandacht de daarop door Lidewyde gestelde woorden.

Doch meent men dat òf de aanblik der achtenswaardige vrouw tegenover hem, òf het overtuigend bewijs der onverantwoordelijkste handelwijze, waarop zijn oog thans rustte, hem verlegen maakte? In geene deele. Misschien is het jammer, maar het is zoo, dat de stem van het geweten en de vrees voor het vonnis der wereld luider bij ons spreken, wanneer onze verkeerde neigingen om zoo te zeggen nog in de periode der kindsheid verkeeren, dan wanneer zij reeds zekeren graad van consistentie verkregen hebben; zoodat twee van onze beste schutsvrouwen tegen de verleiding, helaas, magteloozer worden, naarmate wij dringender behoefte zouden hebben aan hare bescherming. André's hartstogt voor Lidewyde was te sterk en tevens te onzuiver, dan dat freule Bertha's welmeenend bedoelde ontmaskering een noemenswaardigen indruk op hem zou hebben gemaakt.

– "Is uw wensch, freule, dat ik deze voorwerpen bij mij steken en medenemen zal?" vroeg hij, zijn zakportefeuille voor den dag halend.

– "Neen, mijnheer; mijn wensch is integendeel, dat gij ze mij onmiddelijk teruggeven zult. Althans, zoodra gij u met eigen oogen overtuigd zult hebben van uwe trouweloosheid. Foei, mijnheer Kortenaer, ik zou u niet in staat hebben geacht tot eene zoo laaghartige handelwijze!"

Met eene zwijgende buiging reikte hij freule Bertha het medaljon en het briefje over, greep zijnen hoed, en verliet, met eene aan fierheid grenzende koelbloedigheid, het huis, waaruit Emma door hem verjaagd was.

Hij vond het vervelend, ja, dat eene oude jonge jufvrouw, die hij daarenboven voor eene langtong hield, nu kennis droeg van zijne hartsgeheimen. Klapte zij uit de school, dan zou hem dit in sommige moeijelijkheden kunnen wikkelen. Die gedachte deed hem evenwel niet blozen of verschrikken, maar alleen de wenkbraauwen fronsen; en weinig scheelde het, of van ongeduld had hij op de openbare straat met den voet gestampt. Doch verder ging voorshands zijne bezorgdheid niet. Stond het Lidewyde fraai, achter zijnen rug het leven der goede Emma te verbitteren? O neen. Door den teugel te vieren aan hare antipathie, had Lidewyde eene verhouding onmogelijk gemaakt, die hij, wat hem betrof, gaarne zoo lang mogelijk zou hebben zien voortduren. Doch aan den anderen kant streelde het in de hoogste mate zijne gevoeligheid, dat Lidewyde prijs stelde op het onverdeeld bezit van zijn persoon. Dit was een triomf waarvan hij weinige dagen geleden zelfs niet zou hebben durven droomen. Daarbij kwam dat Lidewyde, in de zaak van het medaljon, hem toescheen meer uit onwetendheid dan met opzet gezondigd te hebben. Zij kon niet weten, dat Emma aan dat kleine voorwerp eene zoo groote waarde hechtte. Hijzelf althans kon zich alleen herinneren haar gezegd te hebben, doch zonder meer, dat het medaljon van Emma afkomstig was. Er was derhalve geene boosaardigheid in het spel geweest, maar er had een noodlottige zamenloop van omstandigheden plaats gehad.

Evenwel, er moest nu in sommige opzigten raad geschaft worden. Met zijn engagement was het gedaan, dat sprak van zelf. Emma, – daaromtrent maakte hij zich geene hersenschimmen, – Emma had eene soort van onafhankelijkheid over zich, die het gemakkelijker was te vertreden dan te buigen. Hare ouders zouden in geen geval gedoogen, dat hij òf hen, òf haar immer weder onder de oogen kwam. Ook zijne eigen ouders kwamen in aanmerking. Zij moesten niet in de waan kunnen verkeeren, dat hij den verkeerden weg was opgegaan, even als zijn broeder Lodewijk, die gestolen had; hetgeen geheel iets anders was. Vooral zijn vader, die hem steeds een goed hart had toegedragen en van wien hij veel vriendschap ondervonden had, moest weten, dat de schuld slechts gedeeltelijk aan hem, André, lag, en dat, al had zijn engagement nog eene poos geduurd, en al was hij ten slotte met Emma getrouwd, Emma toch nimmer eene geschikte vrouw voor hem zou geweest zijn. Hij zou onmiddelijk werk maken van een uitvoerigen brief naar huis, waarin hij een en ander duidelijk uiteenzetten zou.

En wat zou de wereld zeggen, indien het uitkwam dat het afspringen van zijn huwelijk met Emma het gevolg was van zijnen hartstogt voor Lidewyde? Men zou er zoogenaamd schande van spreken, dat hij een lief en onschuldig jong meisje opofferde of aan eene getrouwde vrouw. Doch wat bekommerde hij zich daarom? Lidewyde's liefde was hem genoeg, en voor Lidewyde's rust vreesde hij niet. Zij was te gevat en te vindingrijk, dan dat zij de openbare meening niet gemakkelijk op een dwaalspoor zou weten te brengen; en al gelukte haar dit niet, zoodat het geheim hunner betrekking verraden werd, ja zelfs al zou eene openbare breuk met een ondragelijk echtgenoot het gevolg daarvan zijn, – welnu, die scheiding zou haar vrij en hem, André, tot den gelukkigste der stervelingen maken.

Toen hij tot zoover met zijne overdenkingen gevorderd was, had zijn weg door de stad hem naar de Groote Markt gevoerd, waar de omnibussen naar Zeeburg afreden. Juist sloeg de klok van het stadhuis twaalf ure, en de schetterende trompet van een kondukteur kondigde aan, dat een der voor het Badhuis bestemde wagens zich in beweging zou gaan zetten.

"Door thans naar Soekabrenti terug te keeren," zeide hij bij zich zelven, "zou ik daar zoo goed als zeker te gelijk met Dijk aankomen, of in geen geval vroeg genoeg om rustig met Lidewyde te kunnen spreken. Ook moet ik eerst nog eens bij mij zelven overleggen, hoe ik dien brief aan den ouden heer inkleeden zal. Weet gij wat? Ik zal te Zeeburg gaan ontbijten. Dat zal mij goed doen. Eerst een bad, dan wat eten, dan met de eerstvolgende omnibus naar de stad terug, – zoodoende ontloop ik Dijk, vind Lidewyde alleen, heb eene explikatie met haar, en regel daarnaar mijn brief."

Er was overvloed van plaats in de omnibus, en de enkele passagiers, in wier gezelschap hij den rid naar Zeeburg maakte, schenen even weinig lust te hebben om met hem in gesprek te komen als hij met hen. Ook de groote zaal van het Badhuis vond hij bij zijne aankomst bijna verlaten. De meeste badgasten waren reeds vroeger te water geweest en deden nu een dutje in hunne slaapkamers, of kleedden zich om in den namiddag naar de stad te gaan. Hij bestelde vooruit een ontbijt, kocht een kaartje en begaf zich naar het strand. De heeren en dames, die hij daar nog aantrof, boezemden hem weinig belangstelling in. Het waren gewone badgasten van beiderlei geslacht, de mannen met schotsche plaids om de schouders, de vrouwen blootshoofds en met loshangende haren. Bekende aangezigten ontmoette hij niet. Ook in de babbelkoetsen op het terras had hij in het voorbijgaan niemand opgemerkt, dien hij zich herinneren kon gedurende zijn verblijf te M. wel eens gezien of gesproken te hebben. Men waarschuwde hem dat eene badkoets beschikbaar was; meer verlangde hij op dit oogenblik niet.

Le bain creuse, zeggen de Franschen; en wie André, na afloop van het zijne, in een hoekje der groote zaal had zien ontbijten, zou zich in zijn geloof aan de juistheid van dat gezegde niet geschokt gevoeld hebben. Nogtans was de graagte, waarmede hij zijne koffij verorberde en zijne lamskoteletten at, niet uitsluitend van stoffelijken oorsprong, maar tegelijk een symbool van hetgeen in hem omging. Dezelfde golven, dacht hij, waarin hij daareven geplast en zich alle vooroordeelen van het lijf, alle muizennesten uit de haren gespoeld had, hadden menigmaal ook de schoone ledematen van Lidewyde overstelpt. Lidewyde in het bad; Lidewyde nederduikend in het bruischend water of de brekende golf opvangend met haren schouder, – die voorstelling verschafte aan zijne fantasie niet minder en geen onaangenamer werk dan de aangerigte disch aan zijn verhemelte. Dat zulk eene vrouw, zoo schoon en zoo schrander, haar goeden naam in zijne hand gesteld had; dat hij alles van haar gedaan kon krijgen; dat zij zoover ging van zich naijverig te toonen op hare eigen heerschappij over hem, – die wetenschap was bijna grooter weelde dan hij dragen kon. In zijne opgewondenheid riep hij den knecht en bestelde eene halve flesch sherry.

– "Een glas sherry? Asjeblieft, mijnheer!"

– "Verstaat gij mij niet? Ik vroeg een halve flesch."

– "Asjeblieft, mijnheer!"

Sedert dien namiddag, dat hij met Dijk ontbeten en daarna in spijt van Sarah's waakzaamheid binnengedrongen was in zekere vertrekken, had een glas wijn hem zoo goed niet gesmaakt. Hij dronk een tweede en derde glas. Bij het vierde knipte hij met het linkeroog, bragt het vonkelend goudkleurig vocht aan zijn regter, liet het licht er in spelen, en zou lust gevoeld hebben een toast in te stellen op zijnen oom, den oud-minister, die hem met Lidewyde in kennis had gebragt.

Doch wiens stem weêrklonk daar in het galmend voorhuis, wie trad de zaal binnen en vroeg overluid aan den kellner, of hij mijnheer Z. (een der badgasten) voor eene wijl geen belet doen zou? Ja waarlijk, hij was het! Niet oom Timmermans, hetgeen in hooge mate onwaarschijnlijk geweest zou zijn, maar dokter Ruardi, wat niemand verwonderen kon en alleen op dit uur tot de zeldzaamheden behoorde; dokter Ruardi, die op het zien van André eensklaps al zijne opgeruimdheid scheen te verliezen en over wiens welwillend gelaat zich plotseling eene uitdrukking van haat en wraakzucht verspreidde, gelijk men aan onze noorderstranden en bij onze meer flegmatieke landgenooten slechts zelden in de gelegenheid is waar te nemen.

 

André's goede luim daarentegen steeg, toen hij den dokter herkende, nog hooger dan te voren. In een oogwenk was hij opgerezen, maakte zich met eene bewonderenswaardige gemakkelijkheid meester van den ongenaakbaren Ruardi, troonde hem met zich mede naar zijn tafeltje, deed alsof 's dokters onwil in het geheel niet door hem werd opgemerkt, en legde over deze ontmoeting eene in den aangenamen zin des woords zoo contagieuse blijdschap aan den dag, dat men met alle goede manieren gebroken zou moeten hebben om zijne demonstratien van ingenomenheid niet voor het minst met een schijn van vriendschap te beantwoorden. Het kostte Ruardi te minder inspanning dien glimp aan te nemen, omdat, indien André zijne redenen had om aldus openlijk over hem te triomferen, hij de zijne meende te hebben om te gelooven dat André's uitgelatenheid van korten duur zou zijn.

– "Dokter," zeide André op emfatischen toon, als moest de feestdronk, dien hij daareven zou hebben willen instellen, hem thans onder een anderen vorm van het hart, "het doet mij onbeschrijfelijk veel genoegen, uw aangezigt te aanschouwen. Mag ik u een glas wijn aanbieden? Jan, een glas!"

– "Waarlijk niet, mijnheer Kortenaer. Het maderaklokje heeft voor mij nog niet geslagen."

– "Zoo als gij wilt, dokter. Op eene verpligting meer of minder, komt het niet aan. De mijne aan u zijn talloos. Nimmer, dat zweer ik, zal ik vergeten wat gij voor mij geweest zijt en gedaan hebt. Wanneer ik betuig in u een ouderen broeder en te gelijk een voortreffelijk leermeester gevonden te hebben, zeg ik inderdaad niet te veel. Op uwe gezondheid, dokter, en dat gij voort moogt gaan eenig genoegen aan mij te beleven!"

– "Laat ons minder luid spreken, mijnheer Kortenaer," fluisterde de dokter. "Wij hebben wel geene geheimen te verhandelen, maar het zou niettemin kunnen gebeuren, dat personen, wien onze zaken niet aangaan, ons beluisterden. Gij houdt mij die opmerking ten goede, niet waar? Een medicus moet zich op publieke plaatsen somtijds meer in acht nemen dan hem lief is."

– "Ik begrijp u volkomen, dokter," antwoordde André, eenige oktaven lager dan daareven, doch met dezelfde hartelijkheid. "Het is alleen de medicus in u, die zoo spreekt. Als mensch zou het u slechts tot de hoogste eer kunnen verstrekken, indien de geheele wereld u beluisterde. Herinnert ge u ons eerste gesprek, daags nadat Adriaan Dijk de goedheid had gehad mij aan u voor te stellen? Zoo in eenig oogenblik van mijn leven eene onzigtbare hand in mijne ziel de kiem gelegd heeft van een ander en hooger bestaan, is het dien onvergetelijken dag geweest."

– "Gij schertst, mijnheer Kortenaer!"

– "Toch niet, dokter. Voorheen geloofde ik niet aan den invloed van priesters op mannen, en wanneer ik op de straat, of buiten, een predikant ontmoette, nam ik den hoed af en dacht bij mijzelven: "Geef kinderen zoeten koek, en vrouwen zoeten most." Doch sedert mijn gelukkig gesternte mij naar M. gevoerd en met u in aanraking heeft gebragt, ben ik van dat vooroordeel voor goed teruggekomen. Gij ziet in mij den katechumeen, die er in roemt en er zich op verhoovaardigt, van u zijne wijding ontvangen te hebben."

– "Uwe uitdrukkingen zijn zoo dichterlijk, mijnheer Kortenaer, dat ik met den lakonieksten der staatslieden, toen een poëet hem zijne politieke beschouwingen voordroeg, zou wenschen te zeggen: "Ik bid u, mijnheer, laat ons op de aarde blijven!" Waarlijk, gij overdrijft schromelijk de geringe diensten die ik u mag bewezen hebben. Zijn mijne inzigten naar uwen smaak, het is mij aangenaam; doch houd in het oog, dat de eenige denkbeelden, waarmede men in deze wereld verder komt, die zijn, waarvan men zelf de uitvinder is."

– "Hetgeen gij daar zegt, dokter, is weder zoo fijn gedacht en zoo keurig uitgedrukt, dat mijne ingenomenheid met u er volkomen door geregtvaardigd wordt. Vrees echter niet, dat gij in mij met een dier onwaardige discipelen te doen hebt, die hunnen meester slechts napraten."

– "Waarde heer," zeide Ruardi, die nu zijne contenance niet meer verloor, "niemand kan omtrent uwe originaliteit een gunstiger meening koesteren dan ik; en tenzij er ook eene oorspronkelijkheid gevonden wordt, die zich vergenoegt met nalezingen te houden, – hetgeen met zichzelf in tegenspraak zou zijn, – weet ik inderdaad niet hoe men billijkerwijze op het denkbeeld zou kunnen komen, u van gebrek aan zelfstandigheid te beschuldigen."

– "Ten opzigte van uw onderwijs althans, dokter, zou die aantijging onverdiend zijn," antwoordde André. "Want het is juist omtrent eene van uwe treffendste uitspraken, dat ik mij hij nader inzien verstout heb, met u van meening te gaan verschillen. Herinnert gij u?.. Maar gij, die dagelijks zulke gesprekken voert, en, waar het op geestige en welsprekende aforismen aankomt, u de weelde moogt veroorloven een enfant prodigue te zijn…"

–"Nog eens, mijnheer Kortenaer, gij vergeet dat het voorwerp van uwen lof tegenover u zit. Hoe zou de kellner mij uitlagchen, indien hij de vlugt van uwe oden volgen kon! Gelukkig voor mij dat er waarheid is in het spreekwoord: men moet niemand prijzen vóór zijnen dood."

– "En waarom zou men u niet prijzen bij uw leven, dokter? Toen gij de eeredienst der vrouwen het aangewezen middel noemdet om onzen landaard die hoogere vorming te doen bereiken, waarvan de tegenwoordige tijd eene levensvoorwaarde maakt, waart gij de profeet der 19de eeuw voor Nederland. Mij ten minste heeft dat denkbeeld eene geheel nieuwe toekomst geopend, en ik zou alles willen opofferen om het in praktijk te leeren brengen. Onze kunst, onze litteratuur, onze over het paard getilde voorouders, den eenoogigen grondlegger van mijn geslacht niet uitgezonderd, – onze geheele volkshistorie doe ik u prezent."

– "Vrijzinniger kan het niet, mijnheer Kortenaer," zeide de dokter, "en ik zou geheel en al ontrouw worden aan mijzelven, indien ik u met die verandering van zienswijze niet van harte geluk wenschte. Doch uwe bruid zou inderdaad reden hebben mij te haten, indien ik eene dankbetuiging aannam, waarop buiten haar niemand regt heeft. Hoe vaart jufvrouw Emma? Hebt gij haar van ochtend reeds een bezoek gebragt? Ik moet verschooning vragen, dat ik eerst nu naar haren welstand verneem; doch erken, waarde heer, dat gij mij tot hiertoe geene gelegenheid gelaten hebt, mij van die aangename verpligting te kwijten."

– "Ik bid u, dokter, bezig het woord verpligting niet. Gij doet uzelven daarmede onregt aan. Ten eeuwigen dage zal ik de schuldenaar zijn van den man, die mij den hartstogt der liefde als den volmaaksten vorm van het menschelijk zijn heeft leeren beschouwen. Doch mag ik u thans op mijne beurt van een vooroordeel genezen? Er waren in Holland geene vrouwen, beweerdet gij, in staat eene neiging in te boezemen, sterk genoeg om u ter wille daarvan alles te doen vergeten. Dat was onbillijk van u. Ik althans mag eene vrouw de mijne noemen, die aan uwen eisch in allen deele voldoet; de levende heldin van den schoonsten roman."

– "En houdt gij mij voor zoo kleingeestig," vroeg Ruardi, "dat ik ter wille van mijne theorien u het genot van dat voorregt misgunnen zou? Ik zou het veeleer bejammeren, indien hetgeen ik gezegd mag hebben van de hollandsche dames in het algemeen, door u was toegepast op jufvrouw Visscher. Van het eerste oogenblik af heeft uwe bruid den aangenaamsten indruk op mij gemaakt, en het verwondert mij in geenen deele dat gij in haar de vrouw van uwe keus gevonden hebt. Zoo ziet gij, mijnheer de ingenieur, dat men tezelfdertijd een Archimedes in de werktuigkunde en in de liefde kan zijn!"