Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– "Hou je me gezelschap," vroeg Jakob, naar zijn kelkje wijzend, "of ben je van de Afschaffing? Er is in mijn eigen leven een tijd geweest, dat ik vóór twaalven nooit iets anders als water met suiker dronk."

– "Voor mij moet die tijd nog komen," zeide Isidoor, die meende te weten dat men tot de dagen van Jakob's zuigelingsschap zou moeten opklimmen, alvorens de door hem bedoelde water- en suiker-periode te bereiken. "Maar als ik regtuit spreken zal, drink ik vóór twaalven liefst bier."

– "Ieder zijn meug," antwoordde Jakob. En zich naar de openstaande deur der gelagkamer wendend: "Jufvrouw Bella," riep hij, "een glas Beijersch voor mijn vriend Isidoor! Groote maat, als ik je verzoeken mag."

– "Ik ben op weg naar jelui toe," vervolgde hij, een deel van zijne eigen geheimen verklappend, ten einde des te spoediger achter die van Isidoor te komen. "De dokter zendt me met een briefje naar Soekabrenti. En wat moet jij zoo vroeg in de stad uitvoeren? Ik dacht dat jelui nooit anders boodschappen deedt als met rijtuig?"

– "Ik moet voor mevrouw een pakje brengen naar het expeditie-kantoor."

– "Dat verandert. Spoortreinen wachten niet."

– "Dat doen ze net niet; maar in dit geval zou de trein geen eer inleggen met te wachten, want mijn pakje hoeft niet mee."

– "Hoe heb ik het met je? Breng jij pakjes naar het expeditie-kantoor om thuis gelaten te worden?"

– "Niet precies. Mijn pakje moet worden bezorgd aan een adres in de stad."

– "Wat? Zoo als de rijke lui op Sinterklaas-avond doen, om te zorgen dat de vrinden niet weten zullen uit welken hoek de wind waait? Jou mevrouw is er tijdig bij, moet ik zeggen. Ik heb juist gisteren aan mijn kleine meid verteld, dat Sinterklaas' mooije japon nog twee maanden in de Bank moet staan, voor hij hem lossen kan."

– "De kleine meid, voor wie mijn pakje bestemd is, zou blij zijn, geloof ik, indien ze twee maanden uitstel kreeg," zeide Isidoor op geheimzinnigen toon.

Een minder naauwlettend hoorder dan Jakob zou het spel bedorven hebben door te vragen: "Voor wie is het dan?" Doch Jakob begreep dat de ander op den goeden weg was, en van hemzelven nog slechts een weinig meer openhartigheid gevorderd werd, om Isidoor de zijne te doen voltooijen.

– "Luister eens," zeide hij, eensklaps de hand op Isidoor's arm leggend en insgelijks een mysterieusen toon aannemend, "het gaat mij niet aan, welke boodschappen jou worden opgedragen, en mijn vader heeft me geleerd, dat een booi, die niet hooren, zien en zwijgen kan, geen knip voor zijn neus waard is. Maar, òf ik heb het mis, òf de wagen gaat op dit oogenblik bij jou aan huis evenmin regt als bij den dokter."

– "Bij den dokter?" vroeg Isidoor verwonderd. "Daar weet ik niet van."

– "Indien je alles wist, zou ik je niets te vertellen hebben, dat spreekt. Wil ik je eens wat zeggen? Ik geloof dat die mevrouw van jou een rare dame is."

– "Ik wou," zeide Isidoor met een zucht, "dat het anders was; maar ik vrees dat je gelijk hebt."

– "Waarom zet je daar een bedrukt gezigt over? Ze is geen kind; en wanneer ze dingen doet, die niet deugen, moet ze zelf weten wat er bij staat."

– "Jawel, maar voor de rest is ze een goed mensch; veel te goed om zich te vergooijen."

– "Dat is de vraag, Isidoor. Ken je de geschiedenis van prins Potemkin?"

– "Neen, van dien snuiter heb ik nooit gehoord."

– "Nu, er is reis een keizerin van Rusland geweest, die eerst er man gemold en toen een sleep vrijers nagehouden heeft, waarvan vriend Potemkin het verder heeft gebragt dan al de anderen. Minister, admiraal, generaal, stadhouder, prins, – de hemel weet wat de kerel al niet geworden is, ofschoon hij van afkomst maar de zoon van een armen kapelaan was. Want in Rusland, moet je denken, mogen de kapelaans trouwen, als ze willen, en kinderen krijgen als ze kunnen. Maar denk je dat iemand ooit precies geweten heeft waarom keizerin Katharina zoo'n zin had in dien jongen?"

– "Misschien was het wel…"

– "Je wilt zeggen dat hij meer verstand of meer courage had dan de anderen? Mis, maat! Hij was zoo dom als een eend, al hield hij zich, wanneer het op vechten aankwam, wijsselijk buiten schot. Er kan maar één reden geweest zijn, waarom de keizerin zich aan hem verslingerd heeft."

– "En dat was?"

– "Men kan alle dingen zoo niet bij 'er naam noemen; maar ik geloof dat keizerin Katharina om dezelfde reden van prins Potemkin hield, waarom jou mevrouw een hekel heeft aan 'er man. Ja, ja, Isidoor, sommige vrouwen zijn vreemde zeeschepen, en prins Potemkin was een mooije jongen, zoo hoog en zoo breed als een tamboermajoor. Maar dat 's tot daaraan toe. Is die mijnheer Kortenaer nog bij jelui gelogeerd? Hij is een keer of wat bij den dokter komen praten, en de dokter is een keer of wat met hem uit rijden of uit wandelen geweest. Het zou mij niet verwonderen, indien het briefje, dat ik in mijn zak heb, bestemd was om daar een einde aan te maken. De dokter is op zijn gezelschap niet bijzonder gesteld, lijkt het wel."

– "En zendt mijnheer Ruardi jou om die reden naar Soekabrenti?" vroeg Isidoor, die het oogenblik gekomen achtte om op zijne beurt Jakob een weinig uit te hooren.

– "Dat zou ik je niet kunnen zeggen," antwoordde Jakob droogjes; "maar wel, dat het briefje niet voor mijnheer Kortenaer, maar voor mijnheer Dijk is. Het zou evenwel kunnen wezen, dat mijnheer Dijk alleen dienen moest als tusschenpersoon, net als jou expeditie-kantoor."

– "En voorzie je dat daar ongenoegen van komen zal?"

– "Wel zeker voorzie ik dat, en erg ongenoegen ook."

– "Het doet me pleizier dat je niet luchtig denkt over hetgeen tegenwoordig bij ons aan huis voorvalt. Ik heb medelijden met dat juffertje."

– "Nu zeg je precies hetzelfde, Isidoor, wat ik bezig was bij mijn eigen te overleggen, toen ik je daareven zag aankomen. Dat meisje, zei ik, kan 'er pleizier meer dan op."

– "En ik vrees dat haar pleizier nog verminderen zal, wanneer ze dit pakje ontvangt."

– "Heb ik het niet gedacht," riep Jakob, achter een schijn van verontwaardiging zijne zelfvoldoening over Isidoor's mededeeling verbergend. "Mevrouw Dijk doet met jufvrouw Emma even als de dokter met mijnheer André."

– "De tijd moet het leeren, Jakob; maar ik kan je zeggen dat ik van mijn mevrouw nooit zoo iets vermoed zou hebben."

– "Ik ook niet," antwoordde Jakob. "Gelukkig voor ons, dat wij onze handen in onschuld wasschen kunnen. Maar onze lieve Heer is regtvaardig, dat heb ik altijd gezeid. Wij, arme drommels, moeten het werk doen; maar de verantwoording komt voor rekening van de grooten. Zoo krijgt elk zijn deel. Nog een halfje Beijersch?"

Het aanbod was niet geheel en al opregt; doch al ware het dat geweest, Isidoor zou het in elk geval van de hand gewezen hebben. Hij was een te naauwgezette knaap om ter wille van zijne gemoedsbezwaren zijne boodschappen te verzuimen.

Jakob was ruimer van geweten, en vond het geene doodzonde vóór hij Isidoors voorbeeld volgde, nog een halfje citroen met suiker te gebruiken. In het eind evenwel nam ook hij afscheid van het Fonteintje, en ging hij zich kwijten van den hem opgedragen last.

– "Veel wijzer ben ik niet geworden," zeide hij bij zichzelven, toen hij zijne vertering betaald had en men hem den weg naar Soekabrenti zag opwandelen. "Maar toch wel een beetje. Wel, wel, moet jufvrouw Emma de vesting ruimen! Wonder is het niet, want voor Isidoors mevrouw is zij geen portuur. Met dat al spijt het mij vervl – , dat de dokter en mevrouw Lidewyde met elkander over hoop liggen. Dat zal een geduchte streep door mijne rekening zijn. Een lieve jongen, die mijnheer André!"

Vijfde Hoofdstuk

Hoewel Adriaan Dijk voorwaar geen genie was, zou men hem ten onregte voor een lafaard gehouden hebben, en wie hem in de eenzaamheid had kunnen gadeslaan, toen hij, uit de stad gekomen, Ruardi's briefje vond en zich daarmede naar zijne kamer begaf, zou getroffen zijn geweest door de uitdrukking van vastberadenheid, welke zich eensklaps over zijne gelaatstrekken verspreidde. Eerst stapte hij, met de armen over de borst gekruist, eenige malen het vertrek op en neder, opende toen zijn bureau, waarvan de cylinder naar achteren week, wanneer men het blad bij den knop vatte en naar zich toe trok, en zette zich toen met het hoofd in de hand, blijkbaar zonder eenig voornemen om thans schrijf- of ander werk te verrigten, peinzend neder in zijn ronden stoel.

– "Gij zijt ijdel," zou de wereld hem hebben kunnen toevoegen, en tot staving van dat verwijt had zij zegevierend kunnen wijzen op zijn hunkeren naar een mandaat waarvoor hij niet berekend was. "Gij zijt dom," kon zij vervolgen, en onder vier oogen zou Lefebvre het haar uit den grond zijns harten hebben nagezegd. "Gij zijt veel te goed van vertrouwen," kon zij er bijvoegen, en indien Jakob of Sarah uit de school hadden willen klappen, zouden zij hem van de waarheid dier stelling op eene voor zijn gevoel uiterst pijnlijke wijze hebben kunnen overtuigen. Doch juist Ruardi was de man, die hem van elke opkomende achterdocht ten aanzien van Lidewyde telkens genezen had; zoodat zijne eenige fout, in zake van ligtgeloovigheid, hierin bestond, dat hij Ruardi's vriendschap voor eene uitgemaakte zaak hield. Zal men weigeren te erkennen dat die dwaling hem tot eer verstrekte, ook al was hij overigens die hij was? Schranderder lieden dan hij, lieden van wie elk erkent dat hunne handelingen te geener tijd door vaniteit bestuurd werden, zijn dwaas genoeg geweest om ten einde toe aan de goede trouw van sommige personen te gelooven; en het moet nog uitgemaakt worden, of het beter is, alle menschen zonder onderscheid te verdenken, dan enkelen hunner als het uitgedrukt beeld der welwillendheid aan te merken.

Er rustte op Dijks huwelijksleven een dier sluijers, welke alleen door de dienstboden van Jakobs soort plegen opgeligt te worden. Lidewyde had hem indertijd hare hand geschonken, – ja waarom? omdat zij eene natuurlijke dochter was. Op een leeftijd dat andere jonge meisjes nog naauwelijks de kinderschoenen ontwassen zijn, had het besef van dien toestand haar reeds naar een huwelijk doen verlangen. Zij wilde levenslang aan iemand toebehooren; een eigen naam dragen, gelijk alle andere menschen in haren kring; een eigen huis en eene eigen omgeving bezitten. Die wensch verdrong bij haar destijds al het overige; en toen zij op achttien- of negentienjarigen leeftijd aan Adriaan Dijk verbonden werd, was haar geduld, meende zij, reeds op de uiterste proef gesteld geworden. Wat hem betreft, hare ongemeene, uitheemsche schoonheid had hem eene wijl betooverd, en daarbij was het vragen van hare hand in zijne oogen eene daad van courtoisie, bijna eene heldendaad geweest. Zijne moeder, tegen wie hij van jongs af zeer had opgezien, wier afkeuring hij nog nooit getrotseerd had, was eerst te elfder ure tot berusten gekomen, en het had hem vrij wat moeite gekost, haar eene vondeling, gelijk zij Lidewyde noemde, als schoondochter te doen erkennen. Doch de vreugde over die zegepraal was slechts van korten duur geweest. Geene drie maanden na zijn huwelijk was tusschen Lidewyde en hem eene onoverkomelijke verwijdering ontstaan; eene dier scheidingen, welke voor het oog der wereld verborgen kunnen blijven, omdat zij haren oorsprong nemen in eene door haar zelve ten toon gedragen koelheid. Weldra zou het zes jaren worden dat Adriaan en Lidewyde voor elkander niets anders geweest waren als twee personen, die in hetzelfde hôtel, ten onregte hun huis genoemd, verschillende appartementen bewoonden.

 

Het was heden geenszins voor de eerste maal in dat half dozijn jaren dat Adriaan nadacht over hetgeen hij doen zou, indien Lidewyde hem te eeniger tijd openlijk ontrouw werd. In bijzonderheden, wel is waar, had hij daaromtrent nooit iets kunnen vaststellen, omdat de te nemen wraak of de te eischen voldoening zich natuurlijkerwijze zouden moeten regelen naar de omstandigheden, waaronder de beleediging zou plaats hebben. Doch indien hij met zijne wenschen te rade ging, wist hij met genoegzame zekerheid op welke soort van strafoefening, al zou de wereld daarvan dan ook schande spreken, zijne keus zich vestigen zou, en zelfs zou hij de wapenen hebben kunnen noemen en aanwijzen, waarvan hij zich bij die gelegenheid liefst zou bedienen. In het eerste jaar van zijn huwelijk had hij een gitzwarten Newfoundlander bezeten, aan wien hij om zijne vrolijkheid en hartelijkheid bijzonder gehecht was, en wiens doodvonnis (het dier was sporen van dolheid gaan vertoonen, of was althans eensklaps niet langer te vertrouwen geweest) hij met een verdeeld gemoed onderteekend had. Eerst had hij Marcelis last gegeven, den hond buiten zijne voorkennis te doen afmaken; doch naarmate het oogenblik naderde, waarop hij berekenen kon dat zijn bevel ten uitvoer zou worden gelegd, was de vrees hem gaan bekruipen, dat men het dier meer zou doen lijden dan volstrekt noodig was. Ten slotte was hij naar de stad gereden, had bij een geweermaker den moorddadigsten revolver gekocht, die in 's mans magazijn te vinden was, en had met eigen hand den armen Moor, die roerloos en met bloedroode oogen op eene binnenplaats aan zijne ketting lag, door den kop geschoten. Sedert dien tijd rustte dat wapen achter de kleine kunstig gesloten deur onder den cylinder van zijn bureau, en slechts enkele malen haalde hij het voor den dag, ten einde het te reinigen en in bruikbaren staat te houden. Naast den revolver lag de korte zweep met den langen en zwaren slag van gevlochten leder, dien hij gewoon was geweest bij zich te steken, wanneer hij met Moor eene verre wandeling ging doen. Niet dat de hond veelvuldig behoefde gekastijd te worden; maar hij was te gelijk een zwemmersbaas en een aartsvijand van wolvee, en indien men onderweg geen ongenoegen krijgen wilde met herders of boeren, was het somtijds zaak hem tot zijnen pligt te roepen. Zoo verleidelijk evenwel konden de ontstelde schapen met hunne dikke lijven en hunne korte pooten niet voor hem uitrennen; zoo breed kon de molenvliet niet zijn, die hij moest overzwemmen om zijnen meester weder in te halen, of op het eerste geluid van Adriaans zweepslag keerde Moor, druipend en hijgend, op zijne zevenmijlssprongen terug.

De vraag of er eene bijzondere predispositie noodig is om te eeniger tijd een doodslager of een beul te worden, dan wel of de aanleg daartoe, zonder onderscheid van individuen, bij alle menschen als kiem wordt aangetroffen, is welligt niet meer dan eene thesis voor de eene of andere debating-club. Predikers der godsdienst hebben herhaaldelijk in den loop der eeuwen het laatste alternatief tot het onderwerp van roerende toespraken gemaakt; het eerste is door moralisten van de physiologische school meermalen als ruim zoo waarschijnlijk voorgesteld. Doch zoo min die zede-als die godsdienstleeraars zouden in staat zijn geweest Adriaan Dijk de bekentenis te ontlokken, dat, indien een man hem zijne eer ontroofde en zijne vrouw aan dien roof medepligtig was, hij het regt niet hebben zou, Lidewyde voor dat misdrijf te tuchtigen en haren minnaar te dwingen, zich met eigen hand het leven te benemen. Op dat punt koesterde hij eene vastheid van overtuiging, waarvan men beweren kon dat zij aan zinsverbijstering grensde, doch tevens erkennen moest, dat zij de onbeduidendheid van zijn persoon tot op zekere hoogte neutraliseerde. Het eene wapen om hem te vernietigen, het andere om haar te vernederen: van die opvatting was hij niet af te brengen. Dat stond geschreven, meende hij. En aan de regtmatigheid van dat inzigt geloofde hij met dezelfde onverzettelijkheid als een Arabier gelooft dat God groot en Mohammed zijn profeet is.

Zesde Hoofdstuk

De besteller van het expeditie-kantoor had zijnen pligt kwalijk betracht, of wel de chef van het bureau had aan verstrooidheid geleden. Althans, eerst in den loop van den avond, toen zij van huis was en met André eene wandeling in het Park deed, was het voor Emma bestemde pakje aan haar adres bezorgd geworden.

– "Hier is een pakje voor de jufvrouw," had Floris gezegd, toen hij de lampen was komen opsteken.

– "Van wien komt het?" had freule Bertha gevraagd.

– "Dat is er niet bij gezegd," had Floris geantwoord. "De man, die het bezorgd heeft, is dezelfde die boodschappen pleegt te doen voor het expeditie-kantoor."

– "Leg het dan maar neder op de jufvrouws plaats," had de freule bevolen. "De jufvrouw kan elk oogenblik thuis komen."

Emma kwam, en vond de freule als naar gewoonte bij haar theeblad zitten. Zij zou even naar hare kamer gaan, zeide zij, om zich van haar wandelkostuum te ontdoen; dan kon zij verder rustig beneden blijven en zou zij de freule iets voorlezen.

– "Doe dat, liefkind! Hoe meer gij mij mijne oude oogen helpt ontzien, hoe grooter dienst gij mij bewijst. Floris heeft daareven een kleinigheid voor u binnengebragt, die gij misschien zult willen medenemen naar boven. Ik heb hem gezegd, dat hij het dingje op uwe plaats zou deponeren. Ligt het daar niet?"

– "Waar?" vroeg Emma, die het pakje eerst niet opgemerkt had.

– "Voor u, op de tafel."

– "Hoe kan ik zoo onoplettend zijn! Gij bemerkt, freule, dat men jonge oogen niet te spoedig prijzen moet."

– "Nu, nu, gij zult eene aanstaande bruid niet hard vallen, omdat zij kleine distrakties heeft."

– "Staat dat in de Schrift, freule?" vroeg Emma lagchend.

– "Neen, jufvrouw ongeloof, de Schrift bezondigt zich niet aan zulke zwakheden. Dat doen alleen oude vrouwen, die een te goed hart hebben voor de jonge."

– "Mag ik dan even gaan? Binnen vijf minuten ziet gij mij weder hier."

Emma had dien avond aan André niets ongewoons bespeurd. Alleen toen hij reeds afscheid van haar genomen had was haar ingevallen, dat het hartelijker van hem geweest zou zijn, indien hij voor het minst eene poging had aangewend om de wandeling nog een weinig te rekken. Doch ook dat verzuim had haar niet bijzonder getroffen, omdat zij wist dat hij altijd vol bezorgdheid was voor hare gezondheid en hij de avondlucht bepaald schadelijk achtte voor haar gestel. Arm in arm hadden zij tusschen de oude boomen en het jonge plantsoen gedwaald, – van de kiosk, waar muziek gemaakt werd, naar den vijver, en van de hertenkamp terug naar de kiosk. Buitengemeen vertrouwelijk of teeder waren hunne gesprekken niet geweest; daartoe was het dien avond in het Park niet eenzaam genoeg, en hadden zij te vaak zorg moeten dragen, den groet van nieuwe M'sche bekenden met wedergroeten te beantwoorden. Niettemin had het onderhoud geen oogenblik gekwijnd. Zooveel de gelegenheid het toeliet en met zorgvuldig vermijden van Lidewyde's naam (bij stilzwijgende overeenkomst was tusschen hen in de laatste dagen geene spraak van Lidewyde geweest), hadden zij als van ouds gekeuveld over tijd en toekomst. Toen de duisternis begon te vallen, waren zij den stroom der huiswaarts keerende wandelaars gevolgd en voor de deur van freule Bertha's woning had André, meteen vriendelijk: "Tot morgen!", hare hand eerst zacht gedrukt en daarna gekust.

– "Wat beteekent dat?.. Van waar komt dat?.. Wat zal nu volgen?.. Hoe zou hij het verloren… wie zou het hem ontnomen… aan wie zou hij het gegeven hebben?.. Ach, dat ik niet zien kan!.. Floris, Floris, breng licht!"

In de meening, dat het pakje afkomstig was uit een magazijn, waar zij des ochtends eenige kleine emplettes had gedaan, had zij het gedachteloos met zich medegenomen naar hare kamer; en reeds was zij op het punt weder naar beneden te gaan en het aan freule Bertha gegeven woord gestand te doen, toen zij zich herinnerde, niet eenmaal inzage genomen te hebben van hetgeen de oude dame met zooveel trouwhartigheid voor haar in ontvang genomen had. Zonder licht naar boven geloopen, had zij, half op het gevoel, het pakje nedergelegd op hare schrijftafel; doch de gaslantaarn op de straat brandde helder genoeg om het haar weldra te doen terugvinden. Zij beproefde, of welligt de hand van schrijver of schrijfster op het adres haar de herkomst van het gezondene zou kunnen doen raden; want het pakje scheen van buiten de stad te komen, of was althans anders en zorgvuldiger gesloten dan met gewone, bezendingen uit winkels het geval pleegt te zijn. Doch het schrift was te fijn, en zij onderscheidde alleen de aanvangletters van haar eigen naam en voornaam. Eerst toen zij drie of vier malen haar schaartje gebruikt, het bindgaren doorgeknipt en het eene papier voor, het andere na verwijderd had, ontwaarde zij, dat die windselen alleen hadden moeten dienen om haar zoo lang mogelijk naar een klein rond voorwerp te doen zoeken, hetwelk nogmaals in een papier gewikkeld was. Zij betastte het, en ofschoon zij nog niet wist wat het was, begon haar hart eensklaps sneller te kloppen en bekroop haar een geheime angst. Zij zou gezworen hebben, dat het voorwerp, hetwelk zij in de hand hield, haar eenmaal in eigendom had toebehoord; dat zij het honderd malen had aanschouwd; het jaren achtereen, aan een fijn zwart koord bevestigd, om haren hals gedragen had. Doch hoe kon het medaljon, hetwelk zij eenige dagen geleden aan André had geschonken, en dat hij plegtig beloofd had, levenslang te zullen bewaren als een onderpand van hare liefde, zich eensklaps in dit pakje bevinden? Moedig verbande zij elke gedachte, welke op nieuw eene schaduw zou hebben kunnen werpen op André's karakter; en zelfs toen zij met bevende vingers het laatste papier, dat dunner en buigzamer was dan een der vorige, opengevouwen had; met onbedriegelijke zekerheid haar eigen geschenk herkende; als eene gejaagde het vertrek op en neder liep, om licht roepend en in hare radeloosheid de middelen niet vindend om het zich zelve te verschaffen, – zelfs toen geloofde zij nog aan eene dier duizend gunstige mogelijkheden, wier naam zelfbedrog of misverstand is.

Eindelijk vond zij op den schoorsteenmantel, achter eene candelabre, het porseleinen doosje dat tot bergplaats voor de lucifers diende. Den vorigen avond had zij het zelve daar nedergezet, en in elke andere omstandigheid zou zij het onmiddelijk teruggevonden hebben. Doch met het licht kwam wel de waarheid, maar niet de vrede. Aan de binnenzijde toch van het glanzig blad, waarin vaardige vingeren waren aangevangen het medaljon te vouwen, stonden in het Fransch eenige woorden geschreven, die naauwlijks voor tweederlei uitlegging vatbaar schenen te zijn. Reeds voor zij er in geslaagd was eene bougie te ontsteken, had de gladheid en fijnheid van dat papier Emma's aandacht getrokken; en meer nog dan zijne schitterend witte kleur of zijne satijnachtige oppervlakte, de verveinegeur die het verspreidde. Zij bedroog zich niet. Eau-de-verveine was Lidewyde's geliefkoosde parfumerie, en het fraaije blad papier was afkomstig uit Lidewyde's buvard. Ook had Lidewyde de moeite niet genomen, haar schrift, dat zeer elegant en tegelijk zeer eigenaardig was, onkenbaar te maken. Recueilli sur le cœur d'un charmant infidèle, luidden de fransche woorden, bestemd om naar het medaljon te verwijzen; en die woorden waren geschreven met dezelfde vaste en loopende hand als het briefje, waarin Lidewyde Emma verzocht had, Belvedere voor eene wijl met Soekabrenti te verwisselen. Emma bezat dat briefje nog. Het lag in hare schrijfportefeuille; en de overeenkomst van het eene handschrift met het andere maakte elk verder onderzoek overbodig. Ten overvloede prijkte Lidewyde's voorletter, gevat in het schild van een gestempeld fantasiewapen, bovenaan links op den brief zoowel, als op het nu ontvangen biljet.

 

Hoe overtuigend dit alles ook was, duurde het eene poos alvorens Emma zich van het aan haar gepleegd verraad ten volle bewust werd. Welk leed had zij ooit aan Lidewyde berokkend, dat Lidewyde haar aldus naar het hart stak? Wat kon het Lidewyde schelen, hoe het André's bruid verging, mits André haar toebehoorde?.. Doch bij het doen dier laatste vraag, waarin tot tweemalen toe den naam van André voorkwam, overmeesterde haar op nieuw het gevoel der doodelijke zekerheid. Lidewyde moest zelve weten hoe zij haar gedrag verantwoorden kon. Zij, Emma, was daarvoor niet aansprakelijk. Van zulke vrouwen en zulke hartstogten kon zij zich geene voorstelling vormen. Doch hoe kwam Lidewyde in het bezit van André's medaljon? Emma kon niet gelooven dat hij het haar geschonken zou hebben. Het lag niet in zijnen aard, meende zij, opzettelijk trouweloos te zijn; en daarin oordeelde zij juist. Doch wat lag dan wèl in zijnen aard? Nog den vorigen dag had hij haar verhaald, welken hoogen prijs hij stelde op het hem dien zekeren ochtend door haar geschonken verzoeningsteeken; hoe weldadig het hem had aangedaan, aldus door haar bejegend te zijn; dat zij de teederste en de edelmoedigste van alle bruiden was, en hij haar medaljon nacht en dag op zijne borst droeg. En zij, toen hij haar edelmoedig genoemd en daardoor zijdelings bekend had, dat door hem aanleiding was gegeven tot het gerezen misverstand, zij had niet voor hem willen onderdoen in openhartigheid, maar had het geheim der aan zijn oog onttrokken teekening, – met welk een ijver en welk eene droefheid zij had zitten arbeiden aan hare aquarel; hoe zij daarbij gestadig aan hem gedacht, en welke noodlottige voorstellingen hare fantasie aan de donkerroode kleur der al de andere rozen overschaduwende François Premier verbonden had, – eerlijk opgebiecht. Was er dan wel een naam te vinden voor André's gedrag? Slechts op ééne wijze was het medaljon uit zijn bezit in dat van Lidewyde kunnen overgaan, en wanneer Emma bedacht, wat daartoe noodig was geweest, verkreeg de eerste indruk weder de bovenhand en ontsnapte haar op nieuw de kreet waarmede zij Lidewyde's briefje van zich af- en op den grond geworpen had: "Afschuwelijk!"

Zij was te lang boven gebleven om geheel en al zonder verontschuldiging in de tegenwoordigheid van freule Bertha te kunnen verschijnen; doch indien zij slechts eenmaal beneden was, meende zij, zou haar wel het een of ander invallen tot verklaring van haar gedrag. Intusschen was het in den gang, dien zij volgen moest om den trap te bereiken, geheel en al duister geworden; en ten einde niet te struikelen, of zich niet aan de ouderwetsche gebeeldhouwde linnenkast te stooten, wier vooruitspringende voet schier de helft van het portaal besloeg, nam zij den kandelaar mede, bij wiens schijnsel zij Lidewyde's schrift ontcijferd had. Bij het afgaan van den trap viel, door het wankelen van haren tred, een groote droppel was op de bovenzijde van hare hand; doch zij bemerkte dit eerst, toen het heete vocht reeds gestolten en strak geworden was.

Hoe zwak freule Bertha's oogen bij avond ook waren, zij bespeurde weldra aan Emma's voorkomen, en begreep uit het onwaarschijnlijke der door haar aangevoerde redenen, dat haar iets ongewoons en onaangenaams was wedervaren. Zoo lang evenwel Emma haar daaromtrent geene opheldering gaf, meende zij den schijn te moeten aannemen, alsof zij zonder bevreemding de aangekondigde vijf minuten zich had zien verlengen tot een uur. Om te toonen hoe gevoelig zij voor die bescheidenheid was, nam Emma het boek ter hand, waaruit zij beloofd had, de freule te zullen voorlezen. De eerste bladzijde ging goed, de tweede dragelijk. Doch van lieverlede werd hare stem onvaster, en toen zij de derde bladzijde nog ten einde brengen moest, snikte zij zoo luid en zoo hartstogtelijk, dat hare hoorderes de schepen der diskretie moedig in brand stak.

– "Kom hier, lief kind," zeide freule Bertha, de armen naar haar uitbreidend, "kom hier en zeg mij wat u kwelt."

Alles kon Emma de oude dame niet mededeelen; ten minste niet op eenmaal. En dat wilde zij ook niet. Er viel, ten bate van André, een wanhopige schijn te bewaren, en aan die verpligting mogt niet te kort gedaan worden. Doch wat het ongelukkige meisje ook achterhield en de brave freule ook raden moest, – toen zij elkander "goeden nacht" kusten, geloofde geen van beiden dat die wensch in vervulling zou gaan. Wakker liggen; de trage uren tellen; zich nu het een dan het ander in het hoofd halen; het gelaat in de kussens verbergen met het stellige voornemen om te gaan slapen; geene minuut later weder overeind zitten om nogmaals en vruchteloos een nieuw antwoord op de oude vragen te zoeken; het aanbreken van den dag verbeiden, en nogtans weten, dat ook het rijzend licht niet in staat zal zijn de benaauwde schaduwen te verdrijven, – zoo zal het wezen, dacht de vrouw van leeftijd; daarop zal het nederkomen, voorspelde zich het jonge meisje. En met een hart vol zorgen, – vlijmende zorgen, waarmede hier beneden alleen de vriendschap en de liefde teisteren, – begaven beiden zich naar hare slaapkamers.

Sommige nachten zijn zoo droog als de Noctes Haganae van onverschillig welken rector der latijnsche scholen in het 's Gravenhage der 18de eeuw; andere zoo amusant als de Florentinische van dokter Ruardi's lievelingsauteur. Doch zoo min in het leven als in de litteratuur is alles òf grappig òf vervelend. In beiden doet ook de weemoed zijne regten gelden; en het is voor de bedroefden, – voor hen en voor haar die in Emma's geval verkeeren, toen zelfs de ten hemel geslagen blik van het Ecce Home-beeld, waarop in het fantastisch uur haar slapeloos oog zich vestigde, geen antwoord gaf op de vraag, waarom André haar bedrogen had, – voor haar en voor hen is het, dat Musset in eene zijner Nuits die strofe vol zuchten en tranen gedicht heeft:

 
Partout où j'ai voulu dormir,
Partout où j'ai voulu mourir,
Partout où j'ai touché la terre,
Sur ma route est venu s'asseoir
Un malheureux vêtu de noir
Qui me regardait comme un frère.
 

Dat lied der eenzaamheid, Emma zou het dien nacht gezongen hebben, indien elke andere aandrift voor haar op dat oogenblik niet natuurlijker geweest dan die tot zingen. Zij dacht aan niets als aan hare laatste wandeling met André in het Park. Wie haar toen had willen diets maken dat de man, in wiens arm de hare rustte, weinige uren later door eene andere vrouw zou worden verwelkomd, – zij had hem een lasteraar genoemd. Ware de onbescheidene zelfzuchtig genoeg geweest, door het aanvoeren van bewijzen zich te willen zuiveren van die blaam, – de minste menschen kunnen het denkbeeld verdragen, voor logenaars te worden aangezien, en wanneer zij kiezen moeten tusschen hunne eigene rechtvaardiging en uwe smart vergeten zij ligt de voorschriften der edelmoedigheid, – niet-alleen zou zij uit kieschheid geweigerd hebben toe te luisteren, maar de aantijging zou bij haar zijn afgestuit op een stalen ongeloof. Hoe jammerlijk was haar vertrouwen beschaamd geworden! Hetgeen toen monsterachtig zou geluid hebben, was nu eene werkelijkheid. Zij waakte, zij schreide, zij bad, zij bracht de handen aan hare slapen om niet waanzinnig te worden van verdriet, – terwijl Lidewyde's vingeren met de lokken van haren bruidegom speelden.