Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Naast den ingang, aan de linkerzijde, half verscholen achter de breede plooijen der portière, stond eene hooge en breede porseleinen kolomkagchel, thans ongebruikt, maar te zwaar om des zomers te worden weggenomen; en daarvoor eene kleine sofa, dus geplaatst, dat men met een boek in de hand zich daarop rustig uitstrekken en het licht der vensters, aan de andere zijde van het vertrek, naar welgevallen kon laten spelen over de bladzijden. André zette zich neder, liet zich half achterover zinken, kruiste de armen over de borst, en staarde voor zich uit. Want hetgeen hem in die kleine sofa het meest bekoorde, was dat zijn blik van dit plekje door kon dringen tot in het diepst der alcoof tegenover hem.

Zou hij met Emma's geheimen hebben durven handelen, gelijk hij thans met die van Lidewyde deed? Had hij zich die vraag gesteld, – doch hij liet haar rusten, – dan zou hij niet verlegen zijn geweest om een antwoord. Nu ja, er was eene soort van eerbied, die Emma hem inboezemde en Lidewyde niet; dit bewees evenwel alleen, vond hij, dat Emma voor hem eene aantrekkingskracht miste, die juist, om zoo te zeggen, Lidewyde's specialiteit was. Hij verwachtte niets van Lidewyde; zag niet in, hoe zij ooit iets voor hem zou kunnen worden; eischte van haar geene wederliefde, en zou desnoods hebben volgehouden dat zijne stille genegenheid voor haar met minder zelfzucht vermengd was dan het gevoel hetwelk hem aan Emma Verbond. Van Emma's zijde toch rekende hij voor zichzelven op eene vermeerdering van levensgeluk; de zorg, die hij eenmaal voor haar dragen zou, moest Emma hem vergoeden; zij moest hem levenslang troosten van zijnen arbeid; moest de lichtstraal zijn en blijven van zijne maatschappelijke positie; en indien zij te eeniger tijd te kort schoot in het volbrengen van die taak, zou hij het regt hebben, meende hij, haar dat te verwijten. Lidewyde daarentegen had hem niets beloofd en zich tot niets verbonden; elk blijk van genegenheid, dat hij van haar ontving, was eene gift van hare vrije goedheid; hij kon haar slechts danken voor hetgeen zij hem schonk. Dat Lidewyde niet zwak voor hem kon zijn, zonder verraad te plegen aan haren man, – was eene gedachte, waarbij hij ongaarne verwijlde. Het denkbeeld dat hij hare gunsten, indien zij hem die verleende, zou moeten deelen met Ruardi, had hij zich voor goed uit het hoofd gezet. Van eenig gevaar voor haar goeden naam, indien zij hem met te veel welwillendheid bejegende, kon geene kwestie zijn, en nog veel minder van eenige afhankelijkheid, waarin zij geraken zou, indien zij zich aan hem, André, overgaf. Wie sprak daarenboven van zich over te geven? Wie vergde van haar, dat zij iets voor hem doen zou? Dit was onzin. Hij vroeg niets en rekende op niets: daarom klopte zijn hart dan ook nu volkomen rustig en werd hij door geene inwendige stem van iets ergers dan vrijpostigheid beschuldigd.

Zijne kalmte zou intusschen weldra ter toets gebragt worden. Reeds twee- of driemalen was van den straatweg het geluid van een naderend rijtuig tot hem doorgedrongen, zonder dat hij zich daarom bekommerd had. Hij was vast overtuigd dat Lidewyde eerst tegen het etensuur terugkeeren zou, en de uitkomst had zijn zelfvertrouwen tot hiertoe niet beschaamd. Tot driemalen toe was het naderend rijtuig Soekabrenti voorbijgereden, en had hij het dreunend geraas der wielen in de verte hooren wegsterven gelijk het opgedoemd was. Doch toen weder een rijtuig aankwam, gebeurde het tegenovergestelde. In plaats van zijnen geplaveiden weg te vervolgen, sloeg het de laan in, die op de plaats aanliep, en met meer verwondering dan ontsteltenis hoorde André het hem welbekend geluid der kiezelsteenen, opspringend om de hoeven der paarden en krakend onder het ijzer der wielen. Ook toen het rijtuig stilhield voor de deur maakte hij zich niet ongerust. Het kon Lidewyde niet zijn; en in die meening werd hij versterkt, toen hij het rijtuig zich onmiddellijk weder hoorde verwijderen. Het zou een bezoek geweest zijn, meende hij; en in zijne verbeelding had hij Isidoor den stoep af naar het portier zien snellen, en hem uit de geglaceerde hand van deze of gene van Lidewyde's vriendinnen, op het hooren dat de vrouw des huizes afwezig was, een visite-kaartje zien aannemen. Doch hij vergiste zich, en even onverstoorbaar als daareven zijne gerustheid geweest was, even radeloos werd eensklaps zijne verlegenheid, toen hij een ruischend kleed hoorde naderen en de stem van Lidewyde-zelve vernam, die in het voorvertrek tot den huisknecht zeide: "Ik ben voor niemand te huis; wanneer Sarah terugkomt, zeg haar dat ik haar niet noodig heb." Op te springen van de sofa en zich achter de witte kagchel met de koperen banden te verbergen was voor André eene daad van werktuigelijke vertwijfeling, meer dan van overleg.

Wist Lidewyde dat hij zich in hare vertrekken bevond? Zij gedroeg zich gelijk eene vrouw van haren rang zich alleen gedragen kon in de overtuiging, dat geen man haar bespiedde. Als naar gewoonte was de regentessen-bijeenkomst van het Fundatiehuis haar zeer lang gevallen, en toen eene der oudere dames verlof had gevraagd zich voor het sluiten der vergadering te mogen verwijderen, had zij eene ligte ongesteldheid voelen opkomen en van het aanbod der matrone, om eene plaats aantenemen in haar rijtuig en zich naar buiten te laten brengen, met erkentelijkheid gebruik gemaakt. Uit de weinige woorden, door Lidewyde met Isidoor gewisseld, bleek dat zij kennis droeg van Sarah's afwezigheid. Ontging het haar, of ontgaf zij het zich, dat de deur, die toegang verleende tot hare vertrekken, niet gesloten was? Zoo ja, dan moest men de zorgvuldigheid prijzen, waarmede zij dat verzuim herstelde. Zoodra toch had zij Isidoor niet belast met de voor Sarah bestemde boodschap, of zij drukte het zegel op den daarin besloten wensch naar rust en afzondering door de hand aan een dier kleine grendels te brengen, welke in de verte sieraden schijnen, doch van nabij bezien het nuttige aan het bevallige paren. En die beweging was de eenige niet waaruit bleek dat zij alleen wenschte te zijn. Toen zij in het eerste vertrek een boek gekozen had uit de velen die uitgespreid lagen op de tafel, in het tweede een blik had geworpen op de kunstige pendule met den bevalligen jongen herder van porselein, in het derde zich voorover had gebogen naar de welriekende theerozen in de albasten vaas, was haar eerste werk, bij het binnentreden van haar slaapvertrek, de fraaibewerkte schuifdeuren, wier mechaniek door de portière aan weerszijde onzigtbaar werd gemaakt, tot elkander te brengen en op zoodanige wijze te bevestigen, dat een onbescheidene geweld zou hebben moeten plegen om dien beweegbaren scheidsmuur zich weder te doen ontsluiten. Zij legde het medegebragte boek neder op hare kaptafel en ontdeed zich van haar hoed en mantille. Al woog dat hoedje geen nederlandsch lood, haar kapsel had daaronder een weinig geleden, en zij wilde in de eerste plaats die wanorde herstellen. Zij trok hare handschoenen uit en bragt, met een bevallige beweging van beide armen, het kapsel weder in zijne natuurlijke plooi. Een beeldhouwer zou jaloersch geworden zijn, indien hij hare vingers zich tusschen de gecrêpeerde lokken had zien bewegen. Toen die arbeid voltooid was, ging zij eenige keeren de kamer op en neder, met de oogen naar den grond geslagen en de eene hand aan hare wang brengend, als iemand die òf geheel en al met dezelfde gedachte vervuld is, òf eene ligte vermaning van aangezigtspijn ondervindt. Gevoelde zij werkelijk pijn en overwoog zij in die stemming de belangen van het Fundatiehuis? Dit scheen zeker, dat het gaan haar weldra verdroot, evenzeer als de warmte haar hinderde. Zij trad naar de alkoof, en nam uit de daarin voorhanden garderobe een lang kleed van eene fijne witte stof, gemaakt om als een peignoir gedragen en met eene cordelière om het middel bevestigd te worden. Nevens het ledikant stonden twee kleine muilen van wit satijn; kleiner dan de strik waarmede zij aan de bovenzijde versierd waren en die den smallen voorschoen bijna onzigtbaar maakte. Zij bukte met een zucht naar de muiltjes, en nam ze op. Den peignoir hing zij over de leuning van den fauteuil, die voor haar kapspiegel stond, liet de muiltjes langs haar kleed op den grond glijden, zoodat zij den voet slechts behoefde uit te steken om ze te kunnen aanschieten, en ging toen de openstaande vensters sluiten. Hoewel die vensters uitzagen in den tuin, en men in de populieren aan de overzijde had moeten klimmen om uit de verte een blik in hare kamer te hebben kunnen werpen, onthaakte zij nogtans de gazen gordijnen en sloeg ze over elkander, zoodat zelfs het doordringendst oog niet in staat zou zijn geweest, door de ranken en bloemen van zoo veel borduursel heen, waar te nemen hetgeen daarbinnen voorviel. Bovendien zou men een bedorven schepsel hebben moeten zijn om aanstoot te nemen aan hetgeen zij ging verrigten. Er viel toch binnen de muren van dit vertrek niets anders voor als dat eene jonge schoone vrouw, op een drukkende namiddag in de maand September, wanneer de warmte soms lastiger is dan in het midden van den zomer, zich in de eenzaamheid ontkleedde, haar knellend schoeisel verwijderde, en in een ruim kleed gehuld zich met een boek in de hand uitstrekte op haar sofa.

André had niets gezien; maar hetgeen hij vermoed en gehoord had vervulde hem tegelijk met blijdschap en met ontzetting. Hoe reddeloos verloren zou hij zijn, indien Lidewyde, onkundig en onbewust van zijne tegenwoordigheid, hem ontdekte! Hoe onuitsprekelijk belagchelijk zou hij zich in hare oogen gemaakt hebben, indien zij, hem gewaar wordend, opstond en hem de deur wees! Geëconduiseerd te worden als een luistervink en bespieder, welk een lot! Toch zou zelfs die harde en vernederende uitkomst, meende hij, indien zij zijn deel moest zijn, hem in sommige opzigten eeuwig benijdenswaardig blijven schijnen. Want al kon hij zich niet beroemen, meer geweest te zijn dan een blind getuige, hij had zich in Lidewyde's innigste nabijheid voelen verkeeren; had genoten van den waan, dat al de schatten harer schoonheid hem toebehoorden; had den droom geliefkoosd dat hij het was, om wiens wil zij de eenzaamheid zocht, en al de ceremonien der wereld uitschudde, en zich met geene andere sieraden tooide als waarmede God haar begiftigd had. Die ideale uitlegging had voor hem aan al hare bewegingen eene hoogere beteekenis gegeven. Toen zij hare armbanden had nedergelegd op het marmeren blad van haar toilettafel; toen zij haren gordel ontgespt had; toen zij haar gewaad had laten afglijden op het tapijt, – had elk dier ritselende geluiden hem als muziek in de ooren geklonken en had zijne verbeelding daaraan voorstellingen verbonden die hem in verrukking bragten. Dit zou hij nimmermeer vergeten; en het scheen hem toe dat die ééne herinnering genoeg zou zijn om hem daarna voor altijd te verzoenen, ook met de grievendste bejegening. Doch wat pijnigde hij zich zelven met allerlei vreezen? Zeker zou hij het onedel gevonden hebben, misbruik te maken van een voordeel, hem door het lot in den schoot geworpen. Lidewyde te kwellen, te vervolgen, te beleedigen, – daartoe was hij niet in staat. Indien zich haar regtmatigen toorn op den hals te halen in zijne oogen de zwaarste straf was, hoe zou hij het denkbeeld hebben kunnen verdragen, haar afschuw voor hem in te boezemen? Doch met dat al was het een feit, dat zij zich op dit oogenblik in zijne magt bevond. Hij had haar geen strik gespannen, haar niet belaagd, had niets gedaan om den toestand in het leven te roepen, waarin hij zich thans tegenover haar geplaatst zag. Was hare kamenier door hem omgekocht? Was hij het geweest die Lidewyde hier bescheiden had? Had hij niet veeleer te goeder trouw in de meening verkeerd dat zij den geheelen namiddag afwezig blijven zou, en waren niet allerlei kleine bijomstandigheden, met Sarah's uitgang aan de spits, hem in dat geloof komen versterken? Des te meer vrijheid zou hij desverkiezend thans gehad hebben, om uit zijnen schuilhoek te voorschijn te treden, zich aan Lidewyde's voeten te werpen, haar tegelijk zijne misdaad en zijne liefde te bekennen, en van hare ontroering partij te trekken om haar den hoogsten prijs te doen betalen voor zijne toekomende bescheidenheid. Doch hij verwierp die keus. Lidewyde, dacht hij, mogt niet boeten voor een trek, dien de kans haar gespeeld had. Argeloos was zij herwaarts gekomen; argeloos had zij zich opgesloten; argeloos rustte zij in zijne nabijheid. Het zou eene laagheid geweest zijn, die rust op eenigerlei wijze te verstoren.

 

Op eene proef van vele uren zou dat heldhaftig besluit misschien bezweken zijn. Doch eene zoo moeijelijke taak werd niet van hem gevergd. Den tijd, dien hij had doorgebragt met te luisteren naar het kloppen van zijn hart (want nu klopte het) en met na te denken over de licht- en schaduwzijden van zijnen toestand, had Lidewyde zich ten nutte gemaakt om zachtkens in te sluimeren; en getuige de regelmatigheid van hare ademhaling, was haar slaap weldra even diep als de onwetendheid waarin zij verkeerde omtrent André's liefde en André's nabijheid. Hij zegende nogmaals zijn gesternte. Niets verhinderde hem nu, zich over de leuning der sofa te buigen, en voor eene wijl aan zijne oogen het feest te gunnen van Lidewyde's aanschouwing. Langzaam en voorzigtig zou hij naar voren sluipen, en reeds had hij aan de lage zijde der rustbank de zoom van haar kleed meenen te onderscheiden, toen een zachte doffe slag hem met de snelheid van den telegraaf deed terugdeizen. Hij hield den adem in, en waande het oogenblik zijner ontdekking, – het smartelijk oogenblik waarop een schoone droom misschien voor altijd verstoord zou worden, – nabij. Doch het was niets geweest. Lidewyde's boek was haar ontgleden en op den grond gevallen, zonder dat de slag haar had doen ontwaken. Eene sekonde lang trilde haar ligchaam, gelijk slapende ligchamen in zulke omstandigheden plegen te doen; daarna verzonk zij weder in hare rust, nog dieper dan te voren; en naarmate zij vaster insluimerde, gevoelde André op nieuw zijnen moed ontwaken. Gedreven door de kracht van eenen hartstocht, die menigmaal de wijsheid beschaamd heeft van sterkeren dan hij, boog hij zich nogmaals voorover en zochten zijne oogen Lidewyde's gelaat. Ditmaal slaagde hij; en voor hij het zelf gelooven kon, stond hij overeind achter de sofa en zag hij neder op de rustende gestalte.

Hetgeen u het meest verwonderd zou hebben, indien gij hem op dat oogenblik gadegeslagen en in zijne ziel hadt kunnen lezen, zou geweest zijn, dat hij van geene andere gewaarwording zoozeer doordrongen was als van het geloof aan Lidewyde's onschuld. In hare kleeding was niets wat niet tot het schoonheidsgevoel, maar ook, volgens hem, niets wat tot de zinnen sprak. De wijde plooijen van haar lang en blank gewaad geleken de draperien van een standbeeld, en men moest van haren schouder af de lijn van hare heup volgen, tot waar de strik van het muiltje zigtbaar werd, om te bespeuren dat de rooskleurige tint van den kleinen blanken voet niet door menschenhanden geweven, maar door de natuur-zelve gemengd was. Zij lag met het aangezigt naar het getemperd licht gekeerd; haar blozende wang, – een blos door de sluimering verhoogd, – rustte op de zaamgevouwen handen, blank als sneeuw, en op die wang een lange zwarte wimper.

Waarom, helaas, bezit de voorspoed de eigenschap, hare gunstelingen overmoedig te maken? Toen hij Lidewyde eene poos in haren sluimer bespied had, wilde André ook weten, de onvoorzigtige, of zij werkelijk sluimerde; en hoewel gedruisch te maken het grootste gevaar was, waaraan hij zich blootstellen kon, de zucht naar zekerheid was magtiger dan hij. Op de toonen sloop hij van de achterzijde der sofa naar de voorzijde, waar haar gelaat en hare gestalte zich in al hunne schoonheid aan hem vertoonden: een mengsel van majesteit en bevalligheid. Die beweging kon hij echter niet maken zonder zich tusschen haar en het licht te plaatsen, en het was te vreezen dat het vallen zijner schaduw op hare oogleden en haar voorhoofd, haar zou doen ontwaken: doch zij verroerde zich niet. Hij bukte en raapte haar boek van den grond; een heldenstuk dat hij niet volbrengen kon zonder zich schier over haar heen te buigen: doch het bleek niet dat zij het geringste besef had van hetgeen voorviel om haar henen. Hij verwijderde zich van de sofa en deed ruggelings gaande eene schrede in de rigting der kaptafel; doch ofschoon op die eerste schrede eene tweede en eene derde volgden, haar slaap bleef even diep en hare houding dezelfde. In de nabijheid der kaptafel gekomen, strekte hij, zonder zich om te wenden, de hand uit en betastte, achter zich, de gouden sieraden, door Lidewyde daarop nedergelegd. Zoo voorzigtig kon hij dit alweder niet doen, of het aanvatten en loslaten dier voorwerpen was hoorbaar; hijzelf althans, toen zijne vingers aan het marmer raakten, onderscheidde duidelijk den klank van trillend goud. Doch Lidewyde's rust scheen onverstoorbaar. Begon hij argwaan te koesteren? Viel het hem in dat hij regt kon hebben, hare bewusteloosheid als een vrijgeleide te beschouwen? Toch niet. Ten einde toe volhardde hij in zijne eenmaal opgevatte meening; en toen hij, zich eindelijk omwendend, zoodat hij met het aangezigt voor den spiegel stond en Lidewyde's beeld zich op een afstand daarin weerkaatste, – toen hij haar eensklaps twee schitterende oogen naar hem zag opslaan in het glas en om hare lippen een glimlach zag spelen die niets verbood, – zelfs toen zou hij gezworen hebben (maar was het nu tijd voor zulke eeden?) dat elke berekening vreemd was geweest aan hare handelwijze, en alleen een gelukkig toeval haar in zijne armen en hem in de hare voerde.

Vierde Hoofdstuk

Even buiten de poort, op den weg die van de stad naar Soekabrenti voerde, verschool zich tusschen het geboomte een bierhuis van den tweeden rang, in welks gelagkamer het zondagsavonds na kerktijd, en somtijds tot laat in den nacht, druk genoeg kon toegaan. In de dienstbodenwereld te M. was dit uitspanningsoord algemeen bekend onder den naam van het Fonteintje, en naarmate men tot diegenen behoorde welke aan de danspartijen in dit lokaal al dan niet deel namen, werd men naar de uitspraak dezer jury òf tot de klasse der femelaars gerekend, òf tot de talrijker en verlichter schaar van hen, die van oordeel zijn, dat de mensch aanspraak heeft op eene betamelijke mate van levensgenot. Het was zoo weinig eene kerk, en gold tegelijk zoo weinig voor een mauvais lieu, dat onlangs eene meerderjarige M'sche keukenmaagd van goede zeden, toen hare jeugdiger kameraad zich eene wijsneuzige aanmerking veroorloofde, het regt meende te hebben haar toe te voegen: "Hou je mond, kleuter, je hebt van je leven nog niet in het Fonteintje gedanst!"

In dezen tempel der maatschappelijke mondigheid was het dat Jakob, de huisknecht van dokter Ruardi, weinige dagen na de gebeurtenissen uit hooger sfeer waarvan in de voorgaande hoofdstukken gewag gemaakt is, des ochtends tusschen elven en twaalven eene hartsterking kwam gebruiken. Hij moest voor den dokter eene boodschap doen op Soekabrenti, en zou het eene daad van onnatuurlijke zelfverloochening geacht hebben, hier in het voorbijgaan niet even zijn anker neder te werpen en aan de toonbank een morgenpraatje te houden met zijne vriendin, de buffetjufvrouw. Hij beroemde er zich op, die jufvrouw te kennen van "haver tot gort"; hetgeen in zijnen mond beteekende, dat zij tot den kring der populaire Hebe's behoorde, die somtijds door hem met kleine geschenken werden vereerd, en van wie hij getuigen kon dat ondankbaarheid hare hoofdzonde niet was.

– "Wel nu nog fraaijer, mijnheer Jakob," zeide de buffetjufvrouw, in de eenzame gelagkamer bezig de groote glazen met tinnen deksels te reinigen, die in den loop van den dag herhaaldelijk gevuld en door de bezoekers van het etablissement herhaaldelijk geledigd zouden worden, – "zoo vroeg al op het pad? En nu zeggen de menschen nog, dat er geene witte raven bestaan!"

– "Geen kompliment dat gij mijn krullebol maakt, jufvrouw Bella!" antwoordde Jakob, zijn gegalonneerden hoed even optillend, ten einde haar eene vrijen blik op zijne kortgeknipte en gitzwarte borstels te gunnen. "Maar zwarte raaf of witte raaf, het staat u niet fraai, mij bij een roofvogel te vergelijken."

– "Gij zoudt toch niet willen, dat ik u bij een struisvogel vergeleek, mijnheer Jakob?"

– "Om den dood niet, jufvrouw Bella! Neen, indien ik volstrekt een vogel moet verbeelden… Mag ik u iets influisteren?" En voor zij nog wist of zij zijn verzoek zou toestaan of weigeren, had hij over de toonbank heen zijne holle hand aan haar oor gebragt en lispelde hij: "Ik ben het met Linnaeus eens, dat er geen beesten bestaan, die meer van kippen houden dan een haan."

– "Foei, mijnheer Jakob, gij moest u schamen," zeide de buffetjufvrouw, die de verzen van den Schoolmeester niet kende. "Een getrouwd man!" En zij bloosde wel, maar glimlachte toch.

– "Ik zou er u nog meer van kunnen vertellen," zeide Jakob. "Luister eens."

– "Dank u, genoeg is meer dan veel. Spaar mijne ooren, wat ik u verzoeken mag."

– "Uwe ooren, jufvrouw Bella, loopen niet het minste gevaar. Wat zegt de Schrift? Niet hetgeen door den mond ingaat verontreinigt den mensch, maar de booze gedachten, die opwellen uit zijn hart. Welnu…"

– "Zwijg, goddelooze spotter! Gij weet wel, dat zulke aardigheden mij niet aanstaan. Ik zou bijna gaan denken, dat het Fonteintje uwe eerste aanlegplaats van dezen ochtend niet was. Zijt gij den geheelen nacht weder aan het zwieren geweest?"

– "Toch niet, jufvrouw Bella; mijne positie is volkomen normaal. Met de kippetjes naar bed en 's morgens weer 't eerst op de baan, is eene vaste gewoonte bij den haan."

– "Gij wordt eentoonig, mijnheer Jakob," zeide het meisje, met eene poging om strak te zien. "Wat zult gij gebruiken? Een glas Kitzinger, of een glas Amsterdamsch?"

– "Geen van beiden, jufvrouw Bella. Voor apoplektische gestellen als het mijne, is beijersch bier geen gezonde drank. Het blaast op, het echauffeert, het bevordert de korpulentie. De dokter heeft mij het Banting-systeem voorgeschreven, en daar bevind ik mij uitmuntend bij."

– "Is dat een systeem van laffe rijmpjes maken, mijnheer Jakob?"

– "Rijmpjes? En ik onthaal u op het werk van een der grootste dichters, die Nederland ooit voortgebragt heeft! Gij leest geen kranten? Nu, zoo lang de Pruissen of de Franschen ons niet zullen ingepalmd hebben, zoolang zullen de Hollanders hunnen Schoolmeester in eere houden."

– "Zeg mij liever wat gij gebruiken zult, mijnheer Jakob. Van al die wijze praat begrijp ik niets."

– "Ik volg het Banting-systeem, heb ik u gezegd, jufvrouw Bella, en geef boven alles de voorkeur aan een morgenslokje uit het kommetje onder mijn stokje."

– "Bedoelt gij dit?" vroeg de jufvrouw, naar eene karaf jenever op schillen wijzend. "Of zijt gij weder in de war met uw schoolmeester?"

 

– "Gij raadt mijne geheimste gedachten, jufvrouw Bella. Werkelijk strekt mijne begeerte zich uit naar een glaasje citroen met suiker, buiten onder de verandah, als ik u verzoeken mag… Gij zijt immers niet boos op mij, jufvrouw Bella?"

– "Volstrekt niet, mijnheer Jakob. Mijne liefste gasten zijn zij, die zich eene plaats onder de verandah kiezen. Dan heb ik vrede in het buffet."

Hij trad naar buiten en zette zich neder op de groen geschilderde bank achter een der groen geschilderde tafeltjes, waarmede het voorplein der herberg gestoffeerd was. Jufvrouw Bella volgde hem, met een blaadje in de eene en een tot den rand gevuld glaasje in de andere hand.

– "Ik kan er immers op aan, dat gij niet boos op mij zijt?" vroeg hij, eene beweging makend alsof hij den arm om haar middel wilde slaan.

– "Ik zou het kunnen worden," antwoordde zij, onder het nederzetten van het kelkje. "Raak mij niet aan, wat ik u bidden mag!"

– "Ik zou u onbeleefd noemen, jufvrouw Bella, wist ik niet van nabij, dat uw hart voor zachter aandoeningen vatbaar is dan het nu openbaart. Jufvrouw Bella! jufvrouw Bella!" riep hij haar achterna.

Zij was de gelagkamer weder binnengewipt en stond hem te woord over de onderdeur.

– "Mijnheer Jakob, gij zijt een mooiprater. Is dat nu taal voor een gewoon mensch?"

– "Zoo praat men op het tooneel, jufvrouw Bella, en zoo behoort het. Wilt gij mij de eer doen voor morgen-avond een vrijkaartje van mij aan te nemen? Dan zal ik u de Schoone Helena laten zien."

– "Dank u hartelijk, mijnheer Jakob! ik moet te vroeg bij de hand zijn, om tot 's nachts twaalf uur in de komedie te zitten."

– "Reden te meer, ook voor u, jufvrouw Bella, om met de kippetjes…"

Doch toen hij weder van zijne kippetjes begon, was jufvrouw Bella eensklaps verdwenen.

– "Ik heb mij versproken, naar het schijnt," mompelde hij, legde het eene been over het andere, stak een sigaar op en savoureerde in de eenzaamheid zijn goudgeel borreltje.

Er scheelde intusschen veel aan, dat Jakob dezen ochtend werkelijk zoo vrolijk gestemd zou zijn geweest als men uit den luchthartigen toon van zijn onderhoud met het buffetmeisje mogt afleiden. Briefjes voor mevrouw Dijk waren zoo menigmaal aan zijne diskretie toevertrouwd geworden, en hij had zich te allen tijde met zoo goeden uitslag van de taak der overbrenging gekweten, dat zijn tegenwoordige gang naar Soekabrenti hem niet de geringste kwelling zou veroorzaakt hebben, indien eene soortgelijke boodschap ook ditmaal het doel van zijnen togt geweest was. Doch dit was het geval niet. Het biljet, hetwelk hij in de borstzak van zijn blaauwen rok met verzilverde knoopen bij zich droeg, was niet aan mevrouw Lidewyde, maar aan mijnheer Adriaan geadresseerd. Hij wist dat de dokter het geschreven had naar aanleiding van eene exceptioneel onstuimige konversatie, den vorigen avond te zijnen huize met Sarah gevoerd; en wanneer hij de opgevangen fragmenten van dien twist in verband bragt met hetgeen hem reeds sedert lang bekend was, kon hij met die bouwstoffen eene geschiedenis zamenstellen, geschikter dan eenige andere om den dokter te exaspereren. Misschien zou het natuurlijker of althans gewoner zijn geweest, indien hij zich in zijne kwaliteit van knecht over de déconfiture van zijnen heer in stilte verheugd had, denkend: boontje komt om zijn loontje, groote dieven worden te zelden gehangen, en het is niet meer dan billijk, dat wie zoovele anderen vernederd heeft, eindelijk ook zelf aan de deur wordt gezet. Doch niet-alleen was Jakobs inborst zoo niet, maar het streed ook met zijn belang, dat zijn meester zich brouilleerde met mevrouw Dijk. 's Dokters relatie met die dame was in den loop des tijds voor hem de bron geworden van een overvloediger casuel dan waarop menig dorpspastoor in Frankrijk of Oostenrijk voor het drijven van zijne huishouding en het onthalen van zijne superieuren rekenen kan; en van lieverlede was hij die buitengewone belooning zijner schranderheid en bescheidenheid als een vast inkomen gaan beschouwen. En wat zou nu gebeuren? Wanneer het Italiaansche bloed in 's dokters aderen eenmaal aan het gisten ging, deinsde hij voor niets terug, ook niet voor handelingen, die menigeen wreedaardig en verraderlijk genoemd zou hebben. Evenmin kon men weten, wat mijnheer Dijk zou aanvangen, wanneer iemand van dokter Ruardi's talent hem inzage van de boeken gaf. Mijnheer Dijk had geheel en al het voorkomen van een goedaardig man; en dat hij zich gedurende zoo langen tijd met open oogen had laten bedriegen door zijne vrouw en den dokter, was zeker geen bewijs van opvliegendheid; "doch ook mijn eigen vader ging door voor een sukkel," dacht Jakob, "hetgeen niet wegneemt dat hij mij somtijds bont en blaauw geranseld heeft." In dat briefje zelf zou nu wel niets staan, waar dadelijk gevaar bij was, maar het kon een begin zijn van eene door den dokter beraamde wraakoefening; en wanneer dat potje eenmaal te vuur stond, zou de dokter wel zorgen, dat mijnheer Dijk er zich het hardst den mond aan brandde. "Enfin," dus luidde de konklusie van Jakobs overwegingen, "het is een miserabel geval, en ik wilde om een lief ding, dat die mijnheer Kortenaer en zijn meisje (onder ons gezegd, dat meisje kan haar plezier ook wel op!) buiten ons vaarwater gebleven waren."

De weg naar Soekabrenti was in de week en op dit uur van den dag eene eenzame heirbaan, en van de plaats waar Jakob zat uit te rusten van de wandeling die hij nog moest ondernemen, kon men, tusschen de boomstammen door, de weinige voetgangers, die zich in de rigting der stad bewogen, reeds in de verte zien aankomen. De glooijing eener hooge brug met witte leuningen, waar eene vaart op eenigen afstand den weg door midden sneed, verminderde nog de voor die waarneming gevorderde inspanning; en Jakob vermaakte zich eene poos met op te merken, hoe van de personen, die hem naderden, nadat de ronding der brug hen gedurende korten tijd onzigtbaar had gemaakt, eerst het hoofd, dan de romp, en eindelijk ook de beenen weder allengs zigtbaar werden.

– "Een saai kijkje," sprak hij echter weldra in zichzelven. En schier onmiddelijk daarna, zich vooroverbuigend, ten einde scherper te kunnen toezien: "Dat 's casueel!" riep hij uit, alsof het kijkje hem eensklaps nieuwe belangstelling inboezemde, "hij is het, al zijn leven!"

De zwarte pet van glimmend wasdoek, de korte donkergrijze jas met metalen knoopen en de om het been spannende slobkousen van chocoladebruin laken, wier verschijnen op den top der brug Jakob dien kreet van verwondering deed slaken, behoorden aan niemand anders als Isidoor, den eerzamen huisknecht op Soekabrenti; in zoo ver namelijk een livereibediende zeggen kan dat zijne kleederen hem toebehooren, en niet hij aan zijne kleederen. Het duurde niet lang, of Isidoor, die met eene boodschap van Lidewyde naar stad moest, merkte op dat van onder den luifel van het Fonteintje, met dichterlijke vrijheid door Jakob en jufvrouw Bella de verandah genoemd, telegrafische seinen tot hem gerigt werden. Toen hij evenwel, nader gekomen, Jakob herkende, was zijne vreugde slechts matig; want Jakob had onder zijne kameraden den naam, in meer dan gewone mate "bij de pinken" te zijn, en Isidoor deelde in zoo ver in het zwak dier onbedeesden wien het niet aan verstand of doorzicht hapert, dat hij ongaarne overbluft werd. Des te meer viel het hem in de hand, dat Jakob dezen ochtend in het geheel niet spotziek gestemd scheen te zijn, en volstrekt geene aanstalten maakte om hem, Isidoor, voor het lapje te houden. De ontvangst was integendeel even hartelijk als gemeenzaam, en indien Isidoor het voorregt had gehad, Jakob meer van nabij te kennen, zou hij aan diens welwillendheid bemerkt hebben, dat Jakob hem noodig had.