Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Tweede Hoofdstuk

In weerwil van Emma's ijver was de teekening nog in lang niet voltooid, toen zij een welbekenden voetstap de deur harer kamer hoorde naderen. IJlings op te staan; het glas met bloemen op den rand van den schoorsteenmantel te plaatsen, waar zij niet in het oog vielen; een blad papier over hare schets te werpen; al de sporen van haren arbeid te verwijderen en zich weder aan hare schrijftafel te plaatsen, was het werk van een oogenblik. Het gevoel van gekwetste fierheid had eensklaps weder de overhand bekomen in haar gemoed, en voor al het goud der wereld had zij niet door André verrast willen worden te midden harer gewaarwordingen van daareven.

– "Mag ik binnenkomen?" vroeg hij, aankloppend en de daad bij het woord voegend.

Zij zag op van haren brief en antwoordde:

– "Jawel, André."

Er is in de intonatie, waarmede de vrouw die hij heet lief te hebben, of werkelijk liefheeft, hem ontvangt en zijnen welkomstgroet beantwoordt, iets waaromtrent geen man zich vergissen kan. Al was Emma naar hem toegesneld; al had zij hare armen om zijnen hals geslagen en de grootste blijdschap over zijne komst geveinsd, – André zou in het diepst van zijn hart gevoeld hebben, alleen afgaande op den klank van hare stem, dat nogmaals tusschen hem en haar een scheidsmuur verrezen was. Te dieper gevoelde hij dit, nu hij noch omhelsd, noch verwelkomd werd.

– "Mijn God, Emma, wat scheelt er aan?" vroeg hij, zich nederzettend in een fauteuil dien zij hem niet aangeboden had.

Zij droeg hetzelfde ochtendgewaad als anders, effen lichtgrijs met groen belegsel; haar kapsel had geene verandering ondergaan; hetzelfde lint onder een glad kraagje van dezelfde snede, viel met twee korte slippen neder op hare borst, en om haar middel sloot hetzelfde ceintuur. Al de keeren dat André haar in deze dagen een morgenbezoek had gebragt, had zij er even zoo uitgezien als nu. Ook vertoonden zich op haar gelaat geene sporen van tranen of van ligchamelijke vermoeidheid, overblijfselen van een doorgewaakten nacht. Toch hadden hare trekken eene nieuwe uitdrukking bekomen, en zag zij er vrouwelijker, volwassener, weerbaarder, minder kinderlijk uit dan voorheen.

– "Ik heb dadelijk begrepen," zeide zij kortaf, "dat ik hier niet op mijne plaats zou zijn; en het is uitgekomen zooals ik gedacht had. Ik had te Duinendaal moeten blijven bij mijne ouders."

– "Maar hoe is het mogelijk, lieve Emma…" begon André. Doch zij liet hem niet uitspreken.

– "Val mij niet in de rede," ging zij voort, met nog gebiedender stembuiging dan daareven, "en veins geene genegenheid, die gij niet meer gevoelt. Uw hart behoort aan Lidewyde, en iederen keer dat gij mij lieve Emma noemt, spreekt gij onwaarheid. Ik zit aan mijne moeder te schrijven, dat ik hier geen dag langer blijven wil. De brief wordt heden verzonden."

– "Zou zij iets weten?" vroeg André zich af. "Maar dat is onmogelijk. Zij heeft niets kunnen zien, niets kunnen hooren. En hoe onregtvaardig van haar, mij te verwijten dat ik haar niet liefheb!"

– "Emma," vervolgde hij overluid, en de toon van beleedigde onschuld, dien hij aansloeg, was te opregter, naarmate hij zich stelliger voorgenomen had, voortaan geen enkel gemeenzaam woord met Lidewyde meer te wisselen, laat staan haar te kussen, – "Emma, gij valt mij tegen. Dat gij jaloersch zijt van Lidewyde, is kinderachtig van u; maar schandelijk noem ik het, u daarover op mij te wreken."

– "Indien gij mij liefhadt," antwoordde zij, "zoudt gij deelen in mijne jaloezie, in plaats van daarover met minachting te spreken. Denkt gij, omdat ik schertsen kan, – schertsen kon, moest ik zeggen, want ik kan het niet meer, – denkt gij met mij te kunnen spelen? Ik had wijzer moeten zijn, en mij nooit aan u moeten hechten. Toen ik u leerde kennen, ben ik voor fabelen gaan houden hetgeen ik van trouwelooze minnaars gehoord en gelezen had; doch gijlieden kunt niet anders, schijnt het wel. Het ligt in uw aard. Eene vrouw heeft maar één woord, en wanneer zij dat woord gegeven heeft, doet zij het gestand; doch gij, gij weet niet wat het is, lief te hebben. Ga weg van mij, man zonder hart!"

– "Emma, Emma, hoe draaft gij door! Weet gij wel, wanneer ik u zoo hoor spreken, dat ik regt zou hebben, ernstig boos op u te worden?"

– "Schijnheilige die gij zijt! Zie ik niet met open oogen, dat uwe Lidewyde en haar dokter u betooverd hebben? Indien mijn verdriet en mijne vreugde de uwe waren, gelijk het betaamde, zoudt gij dan tot mij spreken op een toon, alsof ik uwe vergiffenis behoefde, in plaats van gij de mijne? Doch ik schenk u geene vergiffenis. Een man, die vergiffenis noodig heeft, verdient geene plaats in het hart eener vrouw."

Het klimmen van Emma's drift deed André's ongeduld bovenkomen en versterkte hem in de overtuiging, dat, mogt hij zich al iets te verwijten hebben, er niet de minste evenredigheid bestond tusschen het door hem gepleegd misdrijf en Emma's vonnis.

– "Mag ik weten," vroeg hij, "met welk regt gij op nieuw, van mijne Lidewyde spreekt, en wat Lidewyde's dokter te maken heeft met ons onderhoud? Een onderhoud, dit moet ik u zeggen, dat mij zeer mishaagt, en waarvan ik om uwentwil wenschte, dat het eene andere wending genomen had."

Doch dit was olie in het vuur.

– "Het pleit niet voor u," zeide zij, "dat gij in mijne tegenwoordigheid Ruardi's verdediging op u durft nemen. Of zijt gij de eenige in deze stad, die zijne geschiedenis niet kent? Moet gij van mij vernemen, dat hij een glimlagchende booswicht is, die er zijn bedrijf van maakt, onschuldige vrouwen en meisjes in het verderf te storten? Ach, dat ik aan uwe onnoozelheid gelooven kon! Maar dat gaat niet aan, en dat wil ik ook niet. Onnoozele mannen zijn niet van mijne gading. Indien gij niet slecht waart, of niet bezig om slecht te worden, zoudt gij Ruardi verafschuwen. Maar gij zoekt zijn gezelschap, gij schept behagen in zijne gesprekken, gij bewondert en vereert hem, even als gij keer op keer aan de lippen van zijnen vriend Lefebvre hangt."

– "En wat, in 's hemelsnaam hebt gij op Lefebvre aan te merken? Lefebvre is de ingetogenheid in persoon; iemand die leeft als een kluizenaar en zich met niets anders bezig houdt als met zijne klienten."

– "Ik zeg niet dat mijnheer Lefebvre een slecht mensch is, zooals Ruardi, maar alleen dat hij u verkeerde dingen in het hoofd brengt. Al is hetgeen hij denkt en zegt misschien onschadelijk voor hem zelven, voor u deugt het niet. Voorheen, wanneer ik u met mijn vader hoorde spreken, waart gij eenvoudig en zeidet ronduit uwe meening; nu daarentegen oppert gij telkens allerlei vreemde denkbeelden, waarvan men duidelijk bemerken kan dat zij niet uit uzelven komen."

– "En ik zeg u, dat van een man als Lefebvre in veertien dagen meer te leeren valt dan men in een half dozijn jaren gewone menschen leert. Lefebvre is een der uitstekendste personen van ons land."

– "Van Ruardi kunt gij misschien hetzelfde zeggen, maar dat neemt niet weg dat hij een verdorven schepsel is, wiens omgang gij behoordet te mijden. Waarom weidt gij uit in den lof van Lefebvre? Heb ik gezegd, dat mijnheer Lefebvre zich slecht gedroeg? Het bewijst tegen u, dat gij den eenen van uwe afgoden gebruikt om er den anderen achter te verbergen. Ik zou van mijnheer Lefebvre niet gesproken hebben, indien ik het niet schande vond, dat gij tevens het hof maakt aan Ruardi en aan hem."

– "Ik maak het hof niet aan Ruardi," viel André haar in de rede, even driftig als zij. "Ik bewonder hem niet, ik vereer hem niet, ik hang niet aan zijne lippen, niets van dat alles. Ik laat hem alleen regt wedervaren. Wie u verteld kan hebben, dat hij een verachtelijk mensch is, weet ik niet en raakt mij niet. Freule Bertha vast; want zoo zijn de oude vrijsters. Hij is een man met een helder hoofd en die verder ziet dan de meesten; dat is al. Waarom behagen mij zijne gesprekken? Omdat hij vernuft heeft. Geleek hij op mijn zoetsappigen neef Adriaan, in wien ik mij zoo jammerlijk bedrogen heb en die iederen dag meer tegenvalt"…

– "Uw neef Adriaan", riep zij uit, bleek van verontwaardiging, "uw neef Adriaan is een beter mensch dan òf uw vriend Ruardi, òf gijzelf… op dit oogenblik. En al was hij een onbeduidend persoon, geeft dit Ruardi het regt, hem zijne eer te ontrooven? Den man, wiens vriend hij heet, wiens huis voor hem openstaat, die hem ontvangt aan zijne tafel? Ruardi is een monster, zeg ik u, en Lidewyde is zijne maîtres."

Onder het uitspreken van dit laatste woord, dat zij in haar geheele leven nog nooit overluid gebezigd had, stroomde het bloed weder naar Emma's wangen. Zij bloosde; en indien André op dat oogenblik zichzelf was geweest en haar had aangezien, zou hij misschien tot andere en betere gedachten gekomen zijn. Misschien ook niet, want de aanblik der eerbaarheid treft meer dan zij verteedert. Doch getroffen was hij dan toch, en Juist om die reden hield hij de oogen naar den grond geslagen. Hetgeen Emma van Ruardi's betrekking tot Lidewyde beweerde, beschouwde hij als laster; het stemde in het geheel niet overeen met hetgeen hij daaromtrent van Sarah wist. En wie was aangaande deze zaak beter ingelicht dan Sarah? Doch reeds de onderstelling, dat Lidewyde, die dan toch zelve erkende dat Ruardi haar het hof maakte, iets voor dien man gevoelen zou, vervulde hem met wrevel. Nog zeer kort geleden was hijzelf van oordeel geweest dat Lidewyde juist eene vrouw was om een minnaar te hebben, en had hij het denkbeeld, dat Ruardi die minnaar was, zelfs zeer aannemelijk gevonden. Doch toen kende hij Lidewyde nog bijna in het geheel niet, en er was tusschentijds eene groote verandering gekomen in zijne meening omtrent haar. Lidewyde mogt hare gebreken hebben, hij kon niet verdragen, dat iemand, wie dan ook, met minachting over haar sprak; en dat Emma dit deed stond haar leelijk, want steeds was Lidewyde, wanneer Emma's naam in hare tegenwoordigheid genoemd werd, overvloedig geweest in haren lof.

 

Minder stuitte het hem tegen de borst dat Emma den dokter zwart maakte. Er was ongetwijfeld veel overdrevens in de voorstelling die zij zich van hem vormde, en blijkbaar verkeerde zij te zijnen aanzien onder den invloed van kwaadsprekende tongen. Doch hij begon nu zelf te vinden dat er voor hem redenen konden zijn om Ruardi te haten. Lidewyde zwak voor Ruardi? Het was niet mogelijk, dat eene zoo schoone, zoo schrandere, en bovenal zoo door en door goede vrouw in die mate met blindheid geslagen zou zijn.

– "Arme Lidewyde," dacht hij bij zichzelven, terwijl een droefgeestige trek zich om zijnen mond plooide, "hoe miskent men u!" Overluid voegde hij er bij: "Gij weet niet half, Emma, hoe uwe woorden mij door de ziel snijden."

Die toon en dat waas van weemoed over zijn gelaat misleidden Emma. Zij begon berouw te gevoelen over hare heftigheid van daareven. Met welk regt, vroeg zij zich af, had zij den teugel gevierd aan haren hartstogt? Was drift het middel om André tot inkeer te brengen? En indien hij onschuldig was, wat moest hij van haar denken? Welke bewijzen kon zij aanvoeren tot staving van Ruardi's wangedrag en Lidewyde's ligtzinnigheid? Waaruit bleek het, dat de scherpzinnigheid van hare zegslieden gelijken tred hield met hunne goede trouw? Bovendien, al was Lidewyde de koketterie in persoon en Ruardi een onverbeterlijke slechtaard, was André daarom minder André? Had zij hem niet lief met hare geheele ziel? En indien eenig gevaar hem dreigde, was zij niet de aangewezen persoon om hem daartegen te beschermen?

Er volgde eene verzoening, zoo vleijend voor André's eigenliefde als hij slechts wenschen kon. Emma knielde naast hem neder, greep zijne handen, en kuste die.

– "Vergeef het mij," zeide zij, "dat ik mij daareven zoo dwaas heb aangesteld. Ik heb u bedroefd, maar het was uit liefde. Wat gaat mij Lidewyde aan? Wat kan mijnheer Ruardi mij schelen? Aan uw hart heb ik genoeg."

André verkeerde in een ligt vermurwbare stemming, en om te toonen dat hij op het punt van edelmoedigheid voor niemand behoefde onder te doen, zeide hij, haar op het voorhoofd kussend en hare blonde lokken streelend:

– "Ik geloof, Emma, dat uw oordeel over Ruardi inderdaad juister is dan het mijne. Hij is minder slecht dat gij denkt, veel minder; en toch gevoel ik dat zijne conversatie mij niet lijkt. Zelfs erken ik, dat in zijne gesprekken onder vier oogen iets onvoegzaams is. Men kan een jong weduwnaar, die zulke gevoelens koestert, niet ten volle vertrouwen, en daarom, ik beloof het u, – ik zal zijnen omgang mijden en hem van nu af op een afstand houden."

Voor Emma's gemoedsrust zou het meer waard geweest zijn, indien André eene soortgelijke gelofte omtrent Lidewyde had gedaan, en vooral, indien hij dien eed nagekomen was. Doch zij was te gelukkig om deze leemte in zijne toezeggingen thans op te merken, of de portée daarvan te beseffen. En ook zijn geluk was, menschelijkerwijze gesproken, op dit oogenblik volkomen. De gedachte aan Lidewyde sluimerde zachtkens op den achtergrond van zijn gemoed; terwijl niets hem verhinderde, nu Emma die herinnering met vrede liet, te genieten van Emma's tegenwoordigheid. Niet-alleen haatte hij Emma niet en zou hij om niets ter wereld zijne verbindtenis met haar hebben willen verbreken, maar hij gevoelde, dat hij haar hartelijk liefhad; vooral nu hij als van ouds den arm geslagen hield om haar lief figuurtje, en zij haar geestig kopje weder rusten liet aan zijne borst. Met het meeste welgevallen dacht hij op nieuw aan de toekomst; aan het stil en minzaam leven, dat hij aan Emma's zijde slijten zou; aan de onveranderlijke getrouwheid, waarmede zij aan hem gehecht zou blijven; aan dien kleinen hemel op aarde, waarvan hij zoo vaak had gedroomd. Beter maakten die gedachten hem op dit oogenblik niet, maar wel aandoenlijker; en aangedaan-zijn is in den regel eene streelender gewaarwording dan beter-worden.

– "En wat," vroeg hij op innemenden toon, toen zij als tortelduiven eene poos kussend gekeuveld hadden, – "wat zal nu, lieve, het onderpand van onze verzoening zijn?"

Als bragt die vraag een plan tot rijpheid, dat reeds geruimen tijd door haar gekoesterd was, rees zij op en greep het blad papier, bestemd geweest om een brief aan hare moeder te worden. Een kenner van autografen zou het niet ontgaan zijn, dat het schrift van dien brief teekenen van toorn vertoonde; en aan het gevloeide van sommige woorden zou hij bespeurd hebben, dat de droefheid, onder het schrijven, hier en ginds de overhand bekomen had op de verontwaardiging. Doch André was in die wetenschap niet te huis, en toen Emma het blad lagchend omhoog hief en er mede wuifde, zag hij alleen dat van de vier zijden reeds drie beschreven waren.

– "Plaaggeest!" riep zij, op vrolijken toon; "moet gij dan in alles uw zin hebben? Zie hier!"

Zij scheurde den brief in honderd stukjes en strooide hem de snippers in het haar.

– "Nu poeijert gij mij voor den tijd," schertste hij, zich den papieren regen van het hoofd schuddend. "Doch zoo goedkoop komt gij er niet af. Uw horloge zal ik u laten houden, want gij moet kunnen zien, wanneer het oogenblik daar is om mij te verdrijven, maar indien gij mij niet uw mooisten bracelet, uwe mooiste broche, uw mooiste oorbellen tot onderpand geeft, zal ik niet gelooven dat gij het eerlijk meent." – "Ik zie wel, mijnheer," antwoordde zij, te gelijk lagchend en blozend van geluk, "dat het oogenblik om u te verdrijven sedert lang gekomen is. Gij wordt lastig. Doch indien gij een onderpand begeert," ging zij voort, eensklaps ernstig wordend en terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, "neem dit!" Zij plagt om den hals een fijn zwart koord te dragen, waaraan een medaljon bevestigd was. Het kleine ronde glas met den gouden rand bevatte niets anders als aan de eene zijde een gitzwarten haarlok, eene herinnering aan haar broeder Reinier, de vroeggestorven bloem van haar geslacht, en aan de andere zijde een grijzen lok van haren vader, gestrengeld door een blonden van hare moeder.

– "Het is," zeide zij, koord en medaljon André in de hand en op zijne hand een kus drukkend, "het is mijne reinste en heiligste gedachtenis."

Derde Hoofdstuk

Met een verruimd hart trad André een uur daarna de hem welbekende tuinkamer binnen, waar Lidewyde en haar echtgenoot, wanneer zij geene gasten hadden, of alleen zulke die zij tevens als halve huisgenooten beschouwen mogten, plagten te ontbijten. Hij vond de tafel gedekt, en den knecht, Isidoor, bezig met het rangschikken van zilver en kristal. Volgens de pendule was het bij éénen.

– "Is mijnheer Dijk nog in de stad?" vroeg hij den knecht, meer om iets te zeggen, dan uit wezenlijke belangstelling.

– "Ik vermoed van ja, mijnheer," antwoordde Isidoor. "Mevrouw is uitgereden, maar mijnheer wordt gewacht."

– "Komt mevrouw niet ontbijten, denkt gij?"

– "Ik geloof het niet, mijnheer. Den tweeden donderdag van elke maand is het vergadering van het Fundatiehuis, waar mevrouw regentes van is. Het Fundatiehuis is zoo veel als een weeshuis, mijnheer. Knappe burgerkinderen worden er opgeleid voor dienstmeisje. Ik heb er een zuster."

– "Jawel," zeide André, die zich herinnerde Lidewyde over die inrigting te hebben hooren spreken.

– "Een weeshuis is het eigenlijk niet, mijnheer, want mijn vader en moeder leven nog. Ook dragen de meisjes elk haar eigen kleeren en behoeven niet twee aan twee achter elkander over straat te gaan. Iederen ochtend komt de oudste dominé een hoofdstuk uit den Bijbel lezen. Dat is in het testament bepaald."

– "En wanneer de meisjes ziek zijn, worden zij in het huis verpleegd, niet waar?"

– "Om u te dienen, mijnheer. Mijnheer Ruardi is er vaste dokter."

– "Nu, daar zullen zij niet kwalijk bij varen. Zulke knappe dokters zijn er niet veel."

Isidoor had zijne zuster wel eens hooren verhalen, dat de kennismaking met mijnheer Ruardi sommige meisjes van het Fundatiehuis naderhand juist niet ten zegen geweest was. Hij vond het evenwel niet noodig, dit mede te deelen aan den logeergast, die een vriend van den dokter scheen te zijn. Bovendien werd er aan de voordeur gescheld, en zijne funktien als dorpelwachter gedoogden niet, dat hij thans nieuwe vragen uitlokte of beantwoordde.

Thuisgekomen van zijn bezoek bij Emma, had André zich een oogenblik naar zijne kamer begeven en eenig toilet gemaakt. Nu Isidoor hem alleen liet, en hij niets anders te doen had als het vertrek op en neder te wandelen, wierp hij beurtelings een blik in verschillende spiegels. Het zou valsche nederigheid geweest zijn, indien hij met het resultaat van zijne waarnemingen in het geheel geen vrede had gehad. Met betrekkelijk welgevallen bezigtigde hij zijn zwart fluweelen vest, dat goed kleurde bij zijn blonde haren en zijn blonden knevel en een aangenaam geheel vormde met zijn grijzen pantalon en zijn gekleed jasje van donkerbruin laken. Hij betastte met de eene hand zijn horlogeketting, met de andere de bloedkoralen knoopjes in zijn keurig overhemd. Daaronder sluimerde thans het hem door Emma geschonken medaljon, dat hij met hetzelfde koord, waaraan zij het om haren hals plagt te dragen, om den zijnen bevestigd had. Wanneer hij eene kleine voorwaartsche beweging met het bovenlijf en daardoor tevens in den spiegel eene ligte buiging voor zichzelven maakte, kon hij het medaljon voelen heen en weder schuiven langs zijne borst. Toen hij voetstappen hoorde in den gang en de stem van zijnen gastheer meende te herkennen, trad hij ijlings naar het venster, ten einde Dijk bij het binnentreden in den waan verkeeren zou, dat hij zich den tijd had gekort met Lidewyde's bloemenmand te bewonderen.

Adriaan was in high spirits. Hij had dien ochtend te gelijk met een brief van Lefebvre, het berigt inhoudend dat zijne verkiezing zoo goed als verzekerd was, een verblijdend handelstelegram uit het buitenland ontvangen. Met ongemeene graagte, – want hij behoorde niet tot degenen wier eetlust door aangename tijdingen bedorven wordt, – drong hij André, zich aan tafel te zetten. Lidewyde zou niet verschijnen, zeide hij, en hij verontschuldigde hare afwezigheid met dezelfde redenen die reeds door Isidoor aangevoerd waren. Ofschoon André kort te voren door geheel andere aandoeningen bestormd was geworden als zijn bloedverwant, had zijn appetijt daaronder weinig minder geleden dan die van Adriaan. Vooral de moezelwijn, waarmede zijn gastheer hem aanmoedigde brood en vleesch te besproeijen, smaakte hem kostelijk.

– "Het spijt mij geducht," zeide Dijk, "dat ik u van middag alweder geen gezelschap zal kunnen houden. Doch het rijtuig is tot uwe dispositie, gelijk gij weet. Zoo gij met uw meisje een toertje wilt gaan maken, bekommer u dan noch om Lidewyde, noch om mij."

– "Zeer verpligt," antwoordde André, "maar Emma heeft van daag wat hoofdpijn, en ik denk van mijne verlatenheid gebruik te maken om brieven te schrijven."

– "Zoo als gij wilt. Vrijheid blijheid. Mag ik u nog een glas wijn verzoeken? Dank u. Geurige Pisporter, vindt gij niet?"

André vond den Pisporter geuriger dan ooit; en toen Dijk hem verlaten had om naar zijn kantoor terug te keeren en van daar naar de beurs te gaan, bleef hij nog eene poos aan tafel zitten en ledigde hij langzaam zijn derde of vierde glas. Onder den opwekkenden invloed van den wijn rekapituleerde hij nog eens zijn jongste gesprek met Emma en trachtte hij zich rekenschap te geven van hetgeen hij thans gevoelde. De slotsom was bevredigend. Het nakomen der gelofte, die hij bij zichzelven had afgelegd, werd hem door Lidewyde's ongezochte afwezigheid, en dat was een gunstig voorteeken, reeds aanstonds gemakkelijk gemaakt. Wilden die voorspoedige gelegenheden zich slechts vermenigvuldigen, – hij, voor zich, zou zich beijveren ze aan te grijpen. Niets zou hem aangenamer zijn dan den tegenwoordigen stand van zaken te doen voortduren. Hij beminde Emma, dat was een feit, en zij kon er op rekenen dat hij haar getrouw zou blijven. Doch zij moest niet jaloersch worden, en wanneer hij beleefd was voor andere vrouwen, behoorde zij hem daarin zijnen gang te laten gaan. Ten opzigte van Lidewyde kon zij dit gemakkelijker doen, omdat hij Lidewyde wel zeer schoon – en hoe zou hij het noemen? – zeer appetissant vond, maar geenszins van haar gecharmeerd was. Lidewyde was en bleef eene getrouwde vrouw; eene vrouw, nu ja, waarmede hij, André, uit tijdverdrijf een weinig koketteren mogt, en zij met hem, maar die nimmer een ernstige hinderpaal kon worden voor zijne vereeniging met Emma. Hij gevoelde alleen behoefte aan Lidewyde's onderscheiding. Zij moest hem niet kunnen verwijten dat hij opging in een meisje als het zijne; moest bespeuren dat hij kon liefhebben, voorzeker, doch tevens dat hij een man was en niet een opgeschoten knaap.

– "Maar komaan," viel hij zichzelven in de rede, "Isidoor moet afnemen, en het wordt tijd dat ik naar mijne kamer ga."

 

Op het portaal, boven aan den trap, ontmoette hij Sarah, die met eene zwijgende buiging eenigzins ter zijde trad om plaats voor hem te maken. Nog nooit tot hiertoe had hij zich naar zijne kamer kunnen begeven zonder op de eene of andere wijze er aan herinnerd te worden, dat Lidewyde eene vrouwelijke Cerberus nahield, die den toegang tot hare appartementen versperde. Ook thans werd hem dit te binnen gebragt, doch niet onder denzelfden onaangenamen vorm. Sarah toch was gekleed om uit te gaan. Zij, die hij tot hiertoe steeds had aangemerkt als een huiszittend wezen, hetwelk zich hoogstens, en dan nog wegens dienstzaken, eene wandeling in den tuin veroorloofde, droeg heden, even als andere vrouwen, een hoed en eene mantille. Zelfs zou hij hebben durven zweren dat zij eene crinoline aan had. Nietige omstandigheden, indien men wil, doch waaruit het geoorloofd was op te maken, dat Lidewyde in de eerste twee of drie uren niet terug verwacht werd. Dijk van huis, Lidewyde van huis, Sarah van huis: gunstiger gelegenheid tot het beproeven van een onderzoek, hetwelk hij reeds meer dan eens zou hebben willen instellen, kon zich bezwaarlijk aanbieden.

Hij trad zijne kamer binnen, doch liet de deur achter zich open staan. Niemand zou hem thans komen storen, en zonder onbescheidenheid kon hij, voor hij aan zijne brieven begon, een paar malen het portaal en den gang op en neder wandelen. Hij behoefde Lidewyde's vertrekken immers niet binnen te treden, al verwijlde hij eene poos voor de deur die tot het eerste daarvan toegang verleende? Toen hij evenwel ten derde male tegenover de door geene engelen met vlammende zwaarden bewaakte poort van het verboden Eden stilhield, stond Lidewyde's beeld hem zoo levendig voor den geest en was hij zoozeer met de gedachte aan haar vervuld, dat het niet onnatuurlijk scheen eene schrede verder te gaan en de hand aan den kruk te brengen. Indien het bestaan-zelf van sommige wezens, door de kracht der sympathie, zich aan ons schijnt mede te deelen, zoodat het is alsof hun leven een deel uitmaakt van het onze, waarom zou het dan ongeoorloofd zijn, zich in de aanschouwing der onbezielde voorwerpen te vermeiden, die hen of haar dagelijks omringen? Vermoedelijk beleed Emma daaromtrent gevoelens, die van de zijne afweken; doch dit was geen beslissend argument. De vrucht toch van zijne kennismaking met Lidewyde was juist, dat de grenzen van Emma's superioriteit hem openbaar geworden waren. Hij moest bekennen dat Emma met al hare beminnelijke eigenschappen niet vrij was van zekere bekrompenheid in het oordeelen, – dezelfde formule waarvan Lidewyde zich ten aanzien van freule Bertha bediend had, – welke bezwaarlijk geacht kon worden tot het ideaal eener vrouw te behooren. Ware zij hem op dit oogenblik plotseling verschenen en had zij geraden wat hij ging doen, – zij ried veel, meer dan hem lief was, meer zelfs dan hij somwijlen overeen kon brengen met eene volkomen vrouwelijke onschuld, – dan zou hij om harentwil, en omdat hij in spijt van hare gebreken innig veel van haar hield, zijn voornemen hebben laten varen; niet omdat hij toestemde dat zijne nieuwsgierigheid misdadig of ook maar berispelijk was, maar omdat hij het wreed zou hebben gevonden, in Emma's tegenwoordigheid iets door te drijven, wat haar onaangenaam bleek te zijn.

De eerste indruk, dien hij van Lidewyde's kamer ontving, – want hij had André Kortenaer niet moeten zijn om thans buiten te blijven staan – was verward. Om de brandende stralen der namiddagzon te weren, had Sarah, voor zij heenging, al de jalousien gesloten, en het oog moest aan de halve duisternis een weinig wennen. Weldra echter bemerkte André, dat het vertrek, waarin hij zich bevond, slechts de inleiding was tot twee of drie andere vertrekken, die te zamen den zuidelijken bovenvleugel van Soekabrenti uitmaakten, en waarvan eerst het verst verwijderde, dat met de vorige een regten hoek vormde, het eigenlijk doel van zijne ontdekkingsreis heeten mogt. Geene lastige deuren verhinderden hem zich daarvan aanstonds te vergewissen. Hij liep door, van den eenen lusthof in den anderen, zoo ver de afstand reikte, en keerde toen op zijne schreden terug. Voldaan was hij niet; maar het schemerlicht, en de door niets afgebroken stilte om hem henen, hadden hem daareven min of meer schichtig gemaakt, en hij wilde thans alles nog eens rustig opnemen.

Eerst een kleine bazar, zou men gezegd hebben, bijeengebragt uit verre landen: donkerbruine meubelen met japansch-verlakte paneelen, goud op zwart; étagères, overladen met chineesch porselein; boeken en plaatwerken uitgespreid op eene met gekleurd paarlemoer ingelegde tafel; behangsels en overgordijnen van ligtgele zijde, tusschen wier plooijen men geborduurde kakkatoes met hunne kuiven zag pronken en de bevallig gebogen staarten van paradijsvogels zag afhangen. Dit was de kamer, die gemeenschap had met den gang. De daarop volgende geleek het boudoir eener fransche hofdame uit den tijd van Lodewijk den XVde: een ameublement van zeegroen damast; vergulde lustres, een geheel vormend met ovale spiegels; werktafels van kruiselings ingelegd rozenhout met in vergulde schoentjes gevatte pooten; boven eene kanapee het zachtgekleurd portret eener bruid uit de school van Greuze; eene vergulde kroon, die voor een ruiker van waterlelien zou hebben kunnen doorgaan; snuisterijen om te stelen; eene pendule van saksisch porselein, op wier top men een kleinen herder met keurig geschoren baard, eene korenbloem in den hoed van een herderinnetje steken zag. Het derde vertrek scheen een zachten overgang naar Lidewyde's slaapkamer te vormen. De wanden vertoonden een rozerooden achtergrond, met geplooid neteldoek bespannen, waartusschen de spiegels zich half verscholen. Van de zittingen der witte sofas en der witte fauteuils hingen breede geborduurde strooken af tot op den grond. Op de van zilverachtig hout vervaardigde tafel stond eene albasten bloemvaas vol theerozen, wier frissche, fijne geur het geheele vertrek doorstroomde. Het tapijt was van eene heldergrijze kleur, even als de tafel, en bezaaid met bouquetten van bleeke pionies.

Er ging van die rustbanken, waarop Lidewyde plagt neder te zitten; die spiegels, waarin zij bij het uitgaan telkens een laatsten blik wierp; dat speelgoed, hetwelk hare hand nog daareven scheen te hebben aangeraakt, om het te verschikken of van stof te reinigen; die tapijten, waarlangs den eigen ochtend de zoom van haar kleed geruischt had, en waarop haar kleine voet van afstand tot afstand een indruk zou hebben achtergelaten, indien gestalten, zoo harmonisch als de hare, niet veeleer schenen te zweven dan te gaan, – van dit alles ging voor André eene biologiserende kracht uit, die, zonder hem te verbijsteren of op te winden, hem nogtans aan zichzelven ontvoerde. En de bedwelming verminderde niet, toen hij, aan het einde van het derde vertrek gekomen en zich half omwendend, Lidewyde's kleed- en slaapkamer voor zich zag. In de andere vertrekken was de schaduw warm; en men gevoelde dat het clairobscur, waarin zij gehuld waren, alleen dienen moest om de hitte niet ondragelijk te maken. Hier daarentegen, waar het niet noodig was geweest de zuiderzonnestralen te weren, hier was licht en koelte, en de ademtogt van den oostenwind speelde, door het halfgeopend venster, met de kanten strooken der ontplooide overgordijnen. Lidewyde's liefde voor stille kleuren had zich ook in dit vertrek niet verloochend. De vergeet-mij-niet had haar teederst blaauw aan de draperien geleend, die afhingen langs de vensters en de alkoof omhuifden, waarin het ledikant der schoone slaapster geplaatst was. En weder scheen het geheele ameublement, en schenen alle sieraden, met die festoenen uit één stuk gegoten te zijn. Zonder door eenige ongelijkheid gestoord te worden, gleed het oog van de paneelen der garderobe naar den hemel van het ledikant en van de waschtafel naar den kapspiegel.