Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Doktor Ruardi handelde in den regel niet consequent genoeg om dit tooneel alleen hierom te ontwijken, dewijl vaatjes kruidenwijn en glazen met holle voeten de hem antipathetische zeden van een vervlogen tijdvak der nederlandsche volkshistorie met al te groote levendigheid voor zijne herinnering deden oprijzen. Andere redenen hadden hem dien middag aan tafel iets van zijne gewone spraakzaamheid doen verzaken; andere redenen ook deden hem thans het luidruchtig gezelschap mijden van Lefebvre en de zijnen. Hij wilde Lidewyde spreken. Geduldiger nog dan het huisdier, welks moordziek instinkt den goedaardigen Van Alphen tot eene lofspraak verlokte, had hij het oogenblik verbeid om met haar alleen te zijn; en slechts hij, die zijne betrekking tot haar volkomen kende, zou in het talent, waarmede, na twintig mislukte pogingen, de dokter haar eindelijk naar een der afgelegen wandelpaden wist te troonen, de vrucht van studie gewaardeerd hebben.

– "Gij zult moeten kiezen of deelen, Lidewyde," zeide hij snel, toen hij zich zeker durfde achten dat niemand hen beluisteren kon. "Ik wil niet dat gij zult voortgaan u aldus te emanciperen."

– "Goede Frederik," antwoordde zij op minachtenden toon, "maak u toch geen hersenschimmen omtrent uw overwigt op mij. Waarom wilt gij niet gelooven dat hetgeen Sarah u herhaaldelijk gezegd heeft waarheid is? Kunt gij u de mogelijkheid niet voorstellen dat men van uwe gemeenzaamheid voortaan verschoont wenscht te blijven? Is de ijdelheid bij u tot monomanie geworden?"

– "Die bitterheden deren mij niet, en ik ben niet dwaas genoeg om te vergen dat gij mij zult liefhebben in weerwil van uzelve. Doch wat ik eischen mag, is dat gij een weinig eerbied toonen zult voor herinneringen die u dierbaar behooren te zijn."

– "Dit stemt niet overeen met uwe wijsbegeerte, vriend; of zoo ja, het is u niet onbekend wie in de eerste plaats aanspraak heeft op hetgeen gij mijnen eerbied noemt. Mag ik weten hoe gij eensklaps aan dat deftige woord gekomen zijt? Het is de eerste maal dat ik het u hoor bezigen."

– "Nuttelooze uitvlugten! Indien gij u met geen ander oogmerk van mij afwendet als om u te verzoenen met uw man, zou ik de eerste zijn om mij daarover te verheugen. Honderd malen heb ik u gezegd, dat die transaktie u mijnentwege vrijstond. Doch sedert gij in uw huis eene kamer hebt ingeruimd voor dien knaap"…

– "Uwe belangstelling in mijne toekomst is inderdaad bewonderenswaardig. Eerst hebt gij mij het voorregt gegund, kennis te maken met uwe… beteekenis; en nu ik daarvan doordrongen ben, noodigt gij mij uit een goed heenkomen te zoeken in het paradijs van den pligt. Gaarne geloof ik dat het u rust zou geven, mij dien weg te zien inslaan; doch houd mij ten goede dat ik geene roeping gevoel u die voldoening te verschaffen."

– "Val mij niet in de rede, bid ik u, en poog mij niet om den tuin te leiden."

– "Ik leid u niet om den tuin, maar gij mij. Nog eene schrede en wij staan op den straatweg. Indien wij terugkeerden, wat dunkt u?"

– "Gij zoudt tot zulke laffe woordspelingen uwe toevlugt niet nemen, indien gij niet bekennen moest dat mijne vermoedens gegrond zijn. En wat wilt gij dat ik van u denken zal? Een ernstigen hartstogt kunt gij voor dien jongen niet gevoelen; daar is hij te onbeduidend voor. Kondt gij tegenwoordig zijn bij zijne gesprekken met mij, gij zoudt medelijden met hem krijgen. Hij is eene volslagen nulliteit, en die hem liefhebben moeten wenschen dat hij hoe eer hoe beter in het huwelijk trede met zijne Duinendaalsche schoone. Misschien komt er dan nog iets van hem teregt."

– "Indien het over André Kortenaer is dat gij op die wijze spreekt, moet ik u zeggen dat gij hem kwalijk beloont. Hij is een bewonderaar van u en houdt u voor een genie. Lefebvre is de eenige persoon, dien hij somtijds boven u stelt, en dan nog met onderscheid."

– "Ik dank hem voor zijne goede meening, doch geloof mij, Lidewyde, hij verdient niet dat gij u met hem bezig houdt. Wilt gij een goeden raad van mij aannemen, laat hem loopen en zoek een waardiger tijdverdrijf. Het is beneden u, te triomferen over jufvrouw Visscher."

– "En wie zegt u, dat ik mij die zegepraal ten doel heb gesteld? Oneer zou ik er in geen geval mede inleggen. Ook vind ik u potsierlijk. Zijn dan uwe eigen overwinningen altijd evenredig geweest aan de goede meening die gij van uzelven koestert? Om dat te kunnen gelooven, zou ik minder goed op de hoogte moeten zijn van uwe geschiedenis."

– "Gij zijt onhandelbaar heden avond, Lidewyde, en ik zal niet langer beproeven, u van uw ongelijk te overtuigen. Ook wordt het tijd dat gij uwe gasten weder gaat opzoeken. Beloof mij slechts, dat gij uzelve niet te roekeloos zult exponeren."

– "Dank u voor deze nieuwe impertinentie. Doch ik geloof met u, dat het tot niets zou dienen, ons onderhoud te verlengen. Adieu, don Juan! Elk zijns weegs."

Zij sloeg een zijpad in, dat haar in een oogwenk naar het terras en naar hare gasten terugvoerde, en liet hem met zijnen toorn alleen.

Adriaan Dijk had post gevat hij den zilveren hevel, en men moest de wellevendheid prijzen waarmede hij voor oud en jong het kraantje roerde. Zijne kandidatuur was hem, overdragtelijk gesproken, naar het hoofd gestegen, en hij verkeerde in die gelukzalige stemming, waar vrouwen zich geene voorstelling van kunnen vormen, maar die in de mannenwereld, sedert de demokratische instellingen van den nieuwen tijd het publiek-persoon-zijn tot eene algemeen bereikbare hoedanigheid verheven hebben, onder den naam van populariteitsgevoel bekend is.

– "Kortenaer!" riep hij, toen André en Emma voor de derde of vierde maal op eenigen afstand hem voorbijgingen. "Kortenaer! Waarom versmaadt gij mijne goede gaven? Het is avond, mijn vriend, en jufvrouw Visscher moet het goedkeuren dat gij u naar den inwendigen mensch behoorlijk verwarmt."

– "Zeker keur ik dat goed," zeide Emma, André aanmoedigend om nader te treden. "Kortenaer beweert dat uw mengsel voor heeren al de goede eigenschappen bezit, die de dames aan hare sortie's toeschrijven."

– "Met uw verlof, Emma," schertste André, "ik heb alleen gezegd dat de zorg voor uwe gezondheid mij weinig voordeel aanbrengen zou, indien ik niet te gelijker tijd voor de mijne waakte."

– "Goed geantwoord!" riep Adriaan. "Laten leven is niet genoeg; men behoort ook zelf te leven. Doch waar blijft Lidewyde? Het is een uur geleden, dat ik haar voor het laatst gezien heb."

– "Hier is zij," antwoordde eene welbekende stem; en met rustigen pas, alsof er niets was voorgevallen, trad eene schoone gedaante uit de duisternis naar het licht.

– "Foei, Lidewyde," zeide Emma verwijtend, "waarom hebt gij niet iets omgeslagen? Gij zult ziek worden, zeg ik u. Wij leven waarlijk niet in een land, waar de avondlucht met zich spotten laat."

– "Is dat ook uwe meening, André?" vroeg Lidewyde, zich tot Emma's bruidegom keerend.

– "Zeker is zij dat," antwoordde Dijk in zijne plaats. "Kortenaer is het oud-vaderlandsch gevoelen toegedaan, dat de heeren zich tegen de avondlucht moeten wapenen door kruidenwijn te drinken en de dames door mantels om te slaan."

– "Adriaan belastert mij," zeide André, "doch hierin heeft hij gelijk, dat ik het zeer onvoorzigtig van u vind, op dit uur blootshoofds en zonder mantel in den tuin te wandelen. Mag ik het genoegen hebben uw grooten doek te gaan halen? Emma, heb ik uwe permissie?"

– "Hoe kunt gij zoo iets vragen, André?"

Hij snelde het huis in en vroeg een bediende, dien hij in den gang ontmoette, waar hij mevrouws doek vinden kon. De bediende wist het niet, maar liep naar boven, waar hij zeker was Sarah te zullen aantreffen; en geene minuut later keerde hij terug met het verlangde voorwerp over den arm.

– "André geeft zich waarlijk te veel moeite," zeide Lidewyde. "Waarom ook maak ik misbruik van zijne goedheid? Doch daar komt hij reeds aan, belast en beladen."

Zij wendde zich om en ging hem te gemoet. Op hetzelfde oogenblik kwam Ruardi Emma aanspreken.

– "Gij maakt mij verlegen, André," zeide zij halfluid, zoodat de anderen haar niet verstaan konden. "Doch ik wil niet ondankbaar zijn. Al hetgeen ik laatst gezegd heb van uwe koelheid jegens Emma neem ik terug. Gij zijt heden avond de teederheid-zelve geweest, en ik mag van geluk spreken dat gij tijd gevonden hebt om aan mijn sjaal te denken. Anders om, als ik u verzoeken mag."

Zij keerde hem op de plaats-zelve den rug toe en boog zich neigend een weinig achterover, ten einde den doek, dien hij met beide handen omhoog hield, op hare schouders te ontvangen.

– "Nu dan?" vroeg zij, toen hij scheen te aarzelen.

– "Daar is de doek," fluisterde hij op zijne beurt, zich over haar heenbuigend. En onder het omslaan roerde hij met zijne lippen de blonde aan, die haren hals bedekte.

– "Dank u," zeide zij; en de toon waarop zij die woorden uitsprak, was, hoewel onderdrukt, tegelijk zoo natuurlijk en zoo ongewoon, dat hij onmogelijk bepalen kon of hare betuiging van erkentelijkheid de eene daad of de andere gold.

DERDE BOEK.
NEMESIS

Eerste Hoofdstuk

Een apostolische vermaning wil, dat elk mensch volkomen verzekerd zal zijn in zijn gemoed; en indien de menschelijke lotbestemming aan het opvolgen van vermaningen hing, zou den uitvinder dier les de kroon der wijsheid toekomen. Doch ziehier een jong meisje van twintig jaren, beminnelijker en schranderder dan de meeste, bezield met de beste bedoelingen, en, naar de wereld gesproken, zoowel geneigd tot alle goed als onbekwaam tot eenig kwaad. Had zij over een koningrijk te beschikken, zij zou het u schenken, indien zij tot dien prijs vrede bekomen kon; doch haar gemoed is verdeeld, zij wordt her- en derwaarts geslingerd, en geene magt op aarde schijnt in staat, haar te verlossen van hetgeen haar de borst beklemt.

Daareven, na het ontbijt, had Emma de ronde gedaan van freule Bertha's tuin; zonder schroom gebruik makend van de vergunning der gastvrouw om zoo vele bloemen te snijden als zij voor hare aquarel noodig meende te hebben. Thans zat zij op hare kamer, boven aan de straat, en de vruchten van haren strooptocht stonden in een kristallen beker, halverwege met water gevuld, voor haar op de tafel. Zij kon getuigen dat freule Bertha's hof medeviel, wanneer men er eenmaal den weg in wist. De bloemen der oude dame mogten geene geleerde namen dragen of niet modieus gerangschikt zijn, zij waren goed gekweekt en krachtig. Gewapend met eene monsterschaar, wier oogen hare kleine vuist omspanden evenals het gevest van een degen dit zou gedaan hebben (van vader op zoon had het huis Steinmetz zich van die schaar bediend om bladen papier mede door midden te snijden, en freule Bertha meende het aan haar voorgeslacht verpligt te zijn, dat erfstuk door het gebruik in eere te houden), was Emma langs de bedden gewandeld en had zij hare keus gedaan. Doch het genoegen, waarmede zij den tuin doorkruist en haren ruiker geschikt had, was van korten duur geweest. Op hare kamer gekomen, had zij de bloemen in het water gezet en haar teekengereedschap voor den dag gehaald; naauwelijks evenwel was zij gereed met eene schets, of zij legde hare potlooden en hare penseelen naast zich neder, schoof hare kleurendoos op zijde, stond op en ging aan hare schrijftafel zitten. Doch ook de brief naar huis, waarmede zij een begin gemaakt had en dien zij meende slechts voor het opschrijven te zullen hebben, vlotte niet. Na eene poos, met de pen in de hand, op het halfgevulde blad papier te hebben gestaard stond zij nogmaals op en beproefde haar teekenwerk te hervatten.

 

Hetgeen haar verdrietig, neen rampzalig maakte, was dat zij niet tot een besluit kon komen omtrent haar verblijf te M. en, in verband daarmede, omtrent André. Al de twijfelingen, die zij eerst zoo moedig ter zijde had gesteld, waren met vernieuwde kracht teruggekomen. Zij wist niet langer wat zij aan hem had. Het was of hij eensklaps te M. aan allerlei invloeden blootgesteld was geworden, welke vroeger òf niet op hem gewerkt hadden, òf krachteloos gebleven waren. Daar was vooreerst Lidewyde met haar schitterend toilet, hare wereldsche schoonheid en hare pikante konversatie. Dan Sarah met hare geheimzinnige levensgeschiedenis en haar noodlottig ongeloof; Adriaan Dijk met zijne onbeduidendheid en zijne rijkdommen; Lefebvre, die zich wel slechts van tijd tot tijd vertoonde, maar zoo vaak hij kwam een nieuwen voorraad verblindende gezegden medebragt; Ruardi wiens denkbeelden bij André voor orakelspreuken golden, en die ja vaak met ingenomenheid verhaalde van zijn vromen vriend Eduard Stephenson, den kapelaan, doch wiens eigen leven blijkbaar geheel en al omging buiten iederen God en elk gebod. Freule Bertha-zelve was van lieverlede in Emma's oogen medepligtig geworden aan de algemeene zamenspanning, en dagelijks werd het haar onverklaarbaarder, hoe zoo veel deugd en godsdienstigheid gepaard konden gaan met eene zoo sterke mate van verblinding. Zij zou hebben durven zweren dat op Soekabrenti eene intrige gesponnen werd, waarin André meer en meer verward geraakte. Liet zij aan hare opgewekte verbeelding den vrijen loop, dan zag zij de woning van Adriaan Dijk doorzigtig worden en de gedaante aannemen van een reusachtig web. In het middenpunt van dat weefsel huisde eene monsterspin, niet een dier afzigtelijke dieren, wier lijken in muzeums van natuurlijke historie tentoongesteld worden, maar een fraaigevormd levend insekt, al de kleuren van den regenboog vertoonend en gekroond met een vonkelenden diamant. Het deed denken aan de fantastische dieren uit het boek der Openbaring in freule Bertha's bijbel, op wier voorhoofden onheilspellende namen geschreven staan. De spin heette Lidewyde, en wanneer men haar riep, kwam zij naar u toe, even als een mak vogeltje uit vreemde luchtstreek, dat in ons noordelijk klimaat is uitgebroeid en zijne schuwheid heeft afgelegd. Niettemin was zij eene arachnide, gelijk men bemerken kon aan de kleinere insekten, die, als in een lijkkleed van natuurlijke draden gewikkeld, levenloos in haar web hingen. Het was Emma, alsof zij in een dier slagtoffers haar eigen beeld herkende. Of neen, zijzelve kon zich nog roeren, en ofschoon gevangen in het verraderlijk weefsel, was de kracht om adem te halen en zich te weer te stellen nog niet geheel en al van haar geweken. Doch hoe zij zich ook inspande om een van hare medegevangenen te hulp te komen, uit wiens brekend oog de ziel van André tot haar sprak, zij kon hem niet bereiken; en wat smartelijker was dan al het overige, hij scheen zich om haren bijstand niet te bekommeren. Als een bedwelmde liet hij zich vaster en vaster in de fijne ketenen klinken, door de schitterende spin voor hem bestemd. Reeds waren zijne vleugelen omwoeld, en binnen het uur zou het met hem gedaan zijn.

Doch droomen zijn bedrog, dacht Emma; en met eene driftige beweging der hand vaagde zij het vizioen door midden, op het oogenblik-zelf dat hare fantazie het voltooid had. André behoorde haar toe, en niemand zou hem haar ontrukken: dit stond vast. De menschen twistten onder elkander, tot in de kerken toe, over de vraag of wonderen mogelijk waren; doch wat gingen haar die afgetrokken kwesties aan? Onmogelijk was het dat André voor haar verloren ging: meer behoefde zij niet te weten en dit ééne was genoeg voor hare rust. Doch kon zij aan den anderen kant de oogen voor het daglicht sluiten? Al stelde zij de insinuaties van Ruardi op rekening van diens karakter, – want wie was Ruardi, dat zij aan zijne woorden meer waarde gehecht zou hebben dan aan de inspraak van haar eigen gevoel? – zij kon niet loochenen dat Lidewyde een magtigen invloed uitoefende op André. Aan alles was dit merkbaar, en duidelijkst van al aan het jagen van haar eigen hart, wanneer zij eene enkele maal met Lidewyde alleen was. Dan brandden woorden des verwijts haar op de lippen, en slechts met de grootste inspanning gelukte het haar, niet al te zeer te verraden hetgeen omging in haar gemoed. Wie had gedacht, dat zij in haar eenvoudig leven ooit zulk een strijd zou hebben te voeren? Eene gehuwde vrouw hare medeminnares! Haar bruidegom luisterend naar de vleitaal van een misdadigen hartstogt! Hare eigen wenken voor die van Lidewyde versmaad! André's hart gespannen in het gareel van Lidewyde's oogen! En dat dit laatste werkelijk het geval was, – Emma zou vrouw noch bruid hebben moeten zijn, om aan dat feit te kunnen twijfelen.

De toestand was onhoudbaar geworden, dit erkende zij, en weder keerde zij naar haren brief terug. Zonder alles te zeggen, zou zij zorg dragen dat hare moeder alles wist. Het kwam er slechts op aan, een geschikten vorm te vinden. Zij wilde niet, dat hare ouders André verstooten zouden; daarom zou zij vermijden, hem regtstreeks van ontrouw te beschuldigen. Doch zij kon duidelijk genoeg op een begin van verkoeling zinspelen, meende zij, om te bewerken dat zij uit haar folterverblijf te M. verlost en naar Belvedere opontboden werd. Meer was voorshands niet noodig. Hare vrouwelijke waardigheid gedoogde niet, dat zij langer bleef waar zij was: daaromtrent was zij het met zichzelve volkomen eens. Ook dit was uitgemaakt, dat André eene gevoelige les verdiende. Welnu, zij zou het een met het ander verbinden, en het volgen van dien middenweg zou haar vrede schenken.

Zij tastte naar de pen, bragt de hand aan het voorhoofd, vond de juiste uitdrukking niet voor hetgeen zij zeggen wilde, en ontwaakte uit hare mijmering – kleuren zoekend voor haar penseel. En dat zoeken was vergefelijk. De volleerdste toovenaar uit de school der aquarellisten zou bij den eersten greep de warme donkerroode tint niet hebben gevonden, vereischt om regt te doen aan den gloed van gindsche François Premier. Emma had gedaan wat zij konde om die roos uit haren ruiker te weren, doch de magt der herinneringen was eene te sterke verleiding geweest. Vruchteloos had eene Rose la Reine de scherpte van hare gewapende hand gevoeld; vruchteloos was daarnevens eene Gloire de Dijon op het altaar van den minnenijd geslagt; vruchteloos was de hekatombe voltooid door het offeren eener Malmaison van de eerste grootte. Vorstelijk prijkten die bloemen tusschen het bruinachtig groen der provincierozen, en wijd openden zij hare harten van satijn. Tegelijk geestig en bescheiden hieven de bonte cancellaria's hunne kopjes naar haar op en bogen de violetkleurige heliotropen zich ootmoedig voor haar neder. Hoe bevallig ook lieten de fuchsia's hare kelken hangen over den rand van het glas! Het mogt niet baten. De eene roos, welke het laatst van al voor Emma's schaar bezweken was, overschaduwde den geheelen ruiker, en even als de maan en de sterren in Jozefs droom, schenen hare zusters en hare speelnoten alleen geschapen te zijn om hulde te bewijzen aan deze rijzende zon. Hoe was het mogelijk, dacht Emma, dat zij den naam dier bloem, in eene harer brieven aan André, tot een voorwerp van scherts had gemaakt? Helaas, François Premier was slechts al te zeer de type van den wuften minnaar; het bloedig en tragisch rood der onbedachtzaam naar hem genoemde bloem in vollen ernst de kleur der trouweloosheid. Met een gemengd gevoel van welgevallen en afschuw vulde zij keer op keer haar penseel met het donkerst karmozijn. De tinten op het papier werden zwaarder, en naarmate de andere bloemen vorderden, kwam ook de noodlottige roos meer en meer uit. Bestond er een geheim verband tusschen het hart dier bloem en het hart van André? Was het een genot voor Emma, het eene dier harten tot in zijne fijnste plooijen te onderzoeken, en hoopte zij door die studie den weg naar het andere te zullen terugvinden? Of gehoorzaamde zij alleen aan die verleidelijke aandrift, welke ons in dagen van smart behagen doet scheppen in het loswoelen van ons eigen wee? Teekende zij het eigenwillig door haar gekozen beeld der ontrouw alleen hierom na, dewijl het haar verademing schonk eenen arbeid te volbrengen, die haar tegelijk aan hare gepeinzen ontvoerde en toch haar telkens in dat schemergebied wederbragt?.. Zij was niet ontwikkeld genoeg om zich van de motieven harer daad rekenschap te kunnen geven, doch dit gevoelde zij, dat haar geluk op één na verwoest was. En niemand kon loochenen, dat er eenige overeenkomst bestond tusschen de gedachte, welke haar naar hare penseelen deed grijpen, en het lied der arme linnennaaister die bezig was haar eigen doodshemd te zoomen.