Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

"Er is tegenspraak tusschen Sarah's beweren, dat Lidewyde mijnen naam niet noemt, en het feit, dat zij zich aanvankelijk krachtiger gevoelt;



"Zoo Lidewyde mij al niet regtstreeks lief heeft, is het nogtans duidelijk dat zij aan mij de voorkeur geeft boven Ruardi;



"Ik wil voortaan niets meer met Sarah te maken hebben;



"Het beste middel om mij van haar te ontslaan, is haar te doen gelooven, dat ik haar plan geheel en al tot het mijne gemaakt en in alles met Emma's voorkennis gehandeld heb.



"Op die wijze zal de eenige persoon, welke thans nog tusschen mij en Lidewyde staat, uit den weg geruimd zijn, en zal het moeten blijken, of ik werkelijk in Lidewyde's oogen niets anders ben als een bruikbare afleider."



Ware dit laatste denkbeeld minder ondragelijk geweest, misschien zou André niet met zulk eene snelle vaart zijn voortgehold op den weg zijns verderfs. Doch tegen eene zoo sterke slingering tusschen hoop en vrees was zijn karakter niet bestand. Stelde hij zich voor, dat de verdorven Ruardi zich eene plaats in Lidewyde's hart had weten te veroveren, dan maakte een onuitsprekelijk gevoel van haat zich van hem meester, en hij zou, indien de dokter zich in zijne nabijheid bevonden had, hem een slag in het aangezigt hebben willen geven. Dacht hij daarbij aan Ruardi's gaven, dan klom, door het gevoel van zijne eigen minderheid, de haat tot woede. Te beseffen dat Lidewyde regt had Ruardi te verwijderen, en tevens te moeten bekennen dat hij zelf in het oog der wereld niet in Ruardi's schaduw kon staan, was in de hoogste mate smartelijk. Oneindig pijnlijker nog evenwel was de mogelijkheid, dat Lidewyde van zijne dagelijks aangroeijende liefde voor haar, die zij ongetwijfeld opgemerkt had, alleen gebruik maakte om daarmede haar voordeel te doen, en zij hem met geen ander oogmerk aanmoedigde, – of indien de gesprekken, die zij met hem voerde, indien de bladzijden, die zij hem liet voorlezen, geene aanmoediging waren, wat zou dan immer zoo heeten? – als om zich des te gemakkelijker te kunnen ontslaan van zijnen medeminnaar. Die vrees maakte hem waanzinnig. Zij gaf overmagt op zijn gemoed aan eenen invloed waaraan hij nog nooit onderworpen was geweest; en misschien lag in die demonische verbijstering, – tenzij men liever elke verklaring mist, dan zich op te houden bij eene zoo willekeurige, – de sleutel tot den nieuwen hartstogt, die hem aan Lidewyde ketende. Daarentegen geraakte hij buiten zichzelven van verrukking, wanneer hij zich de andere mogelijkheid voorstelde. Het was een gevoel, duizendmaal verhevener dan het oogenblik, toen hij, een half jaar geleden, voor het eerst van hart tot hart met Emma sprak. Aan Emma's zijde zou hij een bezoek aan de Elyzeesche velden hebben willen brengen; en zonder blozen zou hij, door haar begeleid, getuige zijn geweest van de reine blijdschap der gelukzaligen in het Paradijs. Doch wat zeide zulk eene hemelvaart, al moest dezelfde togt, met Lidewyde ondernomen, in eene hellevaart eindigen? Sommige genietingen, meende hij, waren voor geene vergelijking vatbaar; en indien men hem te dezer ure aan zijn woord gehouden had, zou hij de eeuwige straf geen te duren prijs gevonden hebben voor één kus van Lidewyde's lippen.



Twintigste Hoofdstuk

Noordduitsche liberalen van vóór den slag van Königgrätz, uit den tijd toen men aan gene zijde van den Rijn nog aan het staatsomwentelend vermogen van politieke maaltijden geloofde, zouden het heden door den heer Dijk in de groote zaal van Soekabrenti aangerigt diner een Zweck-Essen genoemd hebben. Werkelijk bestond het gezelschap, voor zoo ver de heeren betrof, zoo niet uitsluitend dan toch grootendeels uit personen, wier ondersteuning de gastheer voor zijne parlementaire kandidatuur behoefde. Doch in koopsteden heeft de staatkundige wereld een zeer weinig afschrikwekkend diplomatisch voorkomen, en men weet in die kringen de regeling van 's lands zaken gepaard te doen gaan met een ongedwongen behartiging van al de belangen der gezelligheid. Het waren welopgevoede mannen, niet uitermate schrander of geleerd, geene feniksen in het staatsregt, maar doorkneed in hunne mercantile, of industriële of financiële specialiteit; mannen, die, onder den nederigen naam van commissionairs, russische leeningen sloten of americaansche spoorwegen hielpen aanleggen; makelaars in suiker, die niet opstonden voor een paar ton; eigenaars van scheepstimmerwerven, die met het grootste genoegen van de wereld den aanbouw van een volledig gepantserd eskader voor hunne rekening zouden genomen hebben. Huisvrienden van Adriaan Dijk waren zij niet; evenmin als hunne vrouwen of dochters tot Lidewyde's gewone omgeving behoorden. Doch zij vertegenwoordigden dezelfde maatschappelijke belangen als hij, en waren hem genegen omdat zij hem als den regten man beschouwden om in de Tweede Kamer (zoodat zijzelven te huis konden blijven) als orgaan van die belangen plaats te nemen. Die sympathie, niet overmaat van intimiteit, ontboeide wederzijds de tongen. En waarom ontveinsd, dat eene al te gemeenzame bekendheid het middel niet is om talrijke gezelschappen in eene aangename stemming te brengen? Vaak zal men een opgeruimder geest en levendiger gesprekken waarnemen bij lieden, die heden zamenkomen om morgen weder elk huns weegs te gaan, dan onder hen die sedert lang op de hoogte zijn van elkanders wedervaren en de een voor den ander geene geheimen meer hebben. "Men moet twintig jaren uitlandig geweest zijn," heeft iemand gezegd, "om het in een salon vol boezemvrienden twintig minuten te kunnen uithouden."



Toen de maaltijd afgeloopen was, en de dames, met Lidewyde aan de spits en Emma in de achterhoede, zich verwijderd hadden, vroeg Lefebvre het woord en stelde hij, in den vorm eener eindelooze redevoering, welke al de gasten van het sterker geslacht, en André niet het minst, met hooge bewondering voor hem vervulde, den volgende feestdronk in:



"Om te weten, mijne heeren, wie onze vrienden zijn, behooren wij ons eene juiste voorstelling te vormen van onze vijanden. Misprijst het niet, bid ik u, dat ik thans deze kwestie aanroer. Zij raakt ons zamenzijn van nabij.



"De rigting, die wij bestrijden, is geen alledaagsch kwaad, maar een voortwoekerende kanker. Triomfeerde zij, wij zouden niet-alleen in Staat en Kerk en School, in onzen handel en in onze nijverheid den treurigsten achteruitgang waarnemen; – neen, ook ons gezellig verkeer zou gestoord zijn, en eene bijeenkomst als de onze op dit oogenblik, zoo genoegelijk en vriendschappelijk, zou weldra tot de onmogelijkheden behooren.



"Onze tegenstanders hebben een woord gekozen en vastgesteld, waarmede zij deze voorspelling zoeken te brandmerken. Doch mij intimideert hunne aanklagt wegens intimidatie niet. De vrees, beweren zij, is de meest nuttelooze van alle hartstogten; en aan die spraak herkent men hun bestaan. Alleen het nuttige toch heeft waarde in hunne oogen; en vrijpostigheid is hun levenselement. Zouden zij niet anders denken en anders spreken, indien hetgeen zij nuttig noemen in het algemeen, schadelijk bleek te zijn voor henzelven? Zoo ja, ik zou er hen niet minder om achten. De vrees, die zij bespotten, is een trek der menschelijke natuur. Zij is het begin der wijsheid. De mensch is geschapen om te vreezen, even als hij geschapen is om lief te hebben en na te denken.



"Of is het zelfzucht en eigenbaat, indien wij in naam van dit ons zamenzijn waarschuwend den vinger opheffen? Ik loochen het. Wie de gezelligheid verwoest, is een vijand der maatschappij; en het is geen egoïsme, het is ware menschenmin, die ons de maatschappij doet liefhebben. De omwenteling en het despotisme hebben ook dit met elkander gemeen, dat zij in hun gevolg slemppartijen medevoeren. De ingehouden overvloed daarentegen, de gekuischte weelde, zijn een vast kenmerk van een toestand van orde en van eerbied voor de wet. Deze feestelijke tafel, mijne heeren, is meer dan zij schijnt. Zij is het symbool der konservative beginselen. Zij vertegenwoordigt de nationale welvaart, gegrondvest op nationale tucht.



"Zeide ik tucht? In het woordenboek der vrijzinnigheid zult gij die uitdrukking misschien niet vruchteloos zoeken; doch zij is een klank geworden, eene letter zonder geest, eene formule waarvan men zich bedient om zichzelven en anderen te misleiden. Die soort van bedrog is eene specialiteit van de mannen der vrijzinnige rigting. Hun dagelijksch handwerk is, te ploegen met den os van hunne tegenpartij.



"Vraag de liberalen, u den zetel van het gezag te noemen, – zij zullen u op den volkswil wijzen. Beteekent dit, dat zij het ernstig meenen met de heerschappij der menigte? In geenen deele: zij slaan een kruis bij die gedachte. Is dan de vorst hun souverein? Nog veel minder. Zij meesmuilen onder elkander om alle Koningen der aarde; zouden zesendertig gekroonde Hoofden, en meer, voor een droog flanelletje wenschen te kunnen bieden, en gelooven aan geene andere souvereiniteit als die der rede, zeggen zij. Doch met die aangelengde wijsbegeerte is geen praktisch resultaat te verkrijgen, en men regeert geen volk met paragrafen uit een schoolboek. Dit gevoelen zij. En ook weten zij wel, dat onze natie haar woord verpand heeft aan eene dynastie. Vandaar een Janussysteem, waarvan waarheid in staatsbeleid het uithangbord en onopregtheid de geheime kracht is. Zij zweren trouw aan een Vorst, dien zij in hunne binnenkamer minachten en bespotten, en vleijen de ijdelheid eener schare aan wier onmondigheid zij hunne populariteit ontleenen.



"Ziet het liberalisme in de kaart, mijne heeren, en gij zult bespeuren dat onze beginselen, die het verwerpt, zijne eenige levenskracht zijn. Om iets tot stand te kunnen brengen moet het onze liefde en onze geestdrift huichelen. Geloofden wij niet, het ongeloof van onze tegenstanders zou niets te beteekenen hebben. Aan ons hebben zij het te danken, dat hunne negatien een schijn van magt vertoonen. Zij willen den Staat regeren; doch indien het van hen afgehangen had, zou geen Staat zich ooit gevormd hebben. Niets van hetgeen een volk tot volk maakt, is door hen in het leven geroepen, en veel daarvan is onherroepelijk door hen verwoest. Zij weten te bedillen; maar om iets te stichten, daartoe zijn zij onbekwaam. Zegt men dat Indie de kurk is, waarop Nederland drijft? welnu, wij konservatieven zijn het, die de liberalen boven water houden. Wij zijn het gezag, wij de orde, wij de welvaart. Zonder ons vermogen zij niets.

 



"Indie, mijne heeren! Ik behoef niet uit te weiden over hetgeen voor ons in dat ééne woord besloten ligt. Door het bezit dier onschatbare kolonie is Nederland onder de volken als een man van fortuin, die eigen rijtuig en een buitenplaats nahoudt. Zwitserland, Wurtemberg, Beijeren, – wat zijn zij, met Nederland vergeleken? Daglooners onder de Staten! Laat mij niet vragen hoe het u smaken zou, indien uw rentmeester, uw pachter, uw tuinman tot u zeide: "Twintig jaren lang heb ik uwe bloembedden aangelegd, uwe velden omgespit, uwe bosschen verzorgd: dit geeft mij het regt om na uwen dood uw landgoed als mijn eigendom te beschouwen." Op even goede gronden zou uw koetsier kunnen beweren, dat gij hem bij testamentaire beschikking uwe paarden behoort te vermaken, die hij zoo lang gereden heeft. Doch ongaarne scherts ik waar het hooge en heilige belangen geldt. Nederlands regt op Indie is even onbetwistbaar als het regt van een zoon op de nalatenschap van zijnen vader. De liberalen noemen zich filanthropen, omdat zij van de Javanen een onafhankelijk volk willen maken; en de christelijke liefde gebiedt ons te gelooven, dat zij het met dien toeleg eerlijk meenen. Doch wij, mijne heeren, zijn de leer toegedaan, dat wie Java van Nederland poogt te scheiden, misschien een goed mensch, maar stellig een slecht Nederlander is. Ook in deze aangelegenheid (ik vraag verlof, dit nogmaals te mogen doen uitkomen), ook hier is het parasitisch karakter der vrijzinnigheid openbaar. Zij werpt koloniale kwestien op, zij draagt kultuurwetten voor, zij bepleit de toekomst der Javanen, en bemerkt niet, de kortzigtige, dat men zonder duiven geene duivenpastei vervaardigen kan. Al de lauweren, welke onze koloniale vrijzinnigen zich zelven om de filanthropische slapen hechten; al de populariteit, welke hunne Javanenliefde hun tot hiertoe heeft opgebragt; al het geld, hetwelk zij in de toekomst uit hunne koloniale kwestie slaan zullen; – hebben zij hieraan te danken, dat het behoudend Nederland eene koloniale mogendheid is… Nog eene opmerking, mijne heeren, en ik zal uw geduld op zijne laatste proef gesteld hebben.



"Wanneer men van de schare onzer tegenstanders diegenen aftrekt, die aanspraak kunnen maken hetzij op onze hoogachting, omdat zij te goeder trouw hunne krachten wijden aan eene in hunne oogen loffelijke zaak, hetzij op onze deernis en onze verschooning, omdat zij blindelings gelooven hetgeen hun gepredikt wordt door lieden, die zij voor bekwamer houden dan zich zelven; – ik bedoel, wanneer men het totaal der liberale partij vermindert met de som van hare dupen en van hare dweepers, – en gij zult mij toestemmen dat geen dier twee elementen geacht kan worden, tot de kern der partij te behooren, – blijken nooddruft en eerzucht de voorname springveeren van het liberalisme te zijn. Tallooze malen is men in de gelegenheid geweest te konstateren, dat niets te verliezen te hebben een afdoend motief is om zich onder de vanen van eene rigting te scharen, welke met het hazardspel dit gemeen heeft, dat zij somwijlen de bank kan doen springen. Men is liberaal om dezelfde reden, waarom men in benarde omstandigheden een loterijbriefje koopt. Voegt daarbij dat in de gelederen van het liberalisme geen avancement is als voor diegenen, welke uitmunten door verstandelijke gaven. Hebben zij het doel van hunne eerzucht bereikt, dan werpen deze berooide vernuften het masker af; verloochenen het gepeupel waaraan zij hunne opkomst te danken hadden, en worden eene bastaardsoort van konservatieven, voor wie behoud en zelfbehoud woorden van eenerlei beteekenis zijn.



"Ik vraag niet, mijne heeren, of wij het in onze magt hebben, en zoo ja, of het verstandig van ons gehandeld zou zijn, die partij te vernietigen. Ik vraag alleen, of het heilzaam geacht kan worden voor den nederlandschen Staat, het beruchte laissez-faire in praktijk te brengen ten aanzien van menschen, wier eenige drijfveer carrière-maken is; met wier opkomst of wier val geen enkel nationaal belang zamenhangt, en van wie men alleen dit getuigen kan, dat zij den loop der vaderlandsche geschiedenis stremmen, en ons volk verhinderen, zich overeenkomstig zijnen aanleg te ontwikkelen? Voor mij, ik eerbiedig in het bestaan ook van hen, die ik bestrijd, de wegen der goddelijke Voorzienigheid. Wij moeten met onze tegenstanders doen gelijk de Staat met dezulken doet, die zich aan het leven of eigendom van hunne medeburgers vergrijpen. Onschadelijk maken moet ons wachtwoord zijn.



"Similia similibus curantur, zeiden de Ouden; hetgeen ik aldus vertolk: het beste tegengif der vrijzinnigheid is de vrijheid. Gij, mijne heeren, zijt vrij. Waarom? Omdat gij kapitalisten zijt. De zwaarste slavernij in deze wereld is het lijfeigenschap der broodeloosheid; want de hongerige mensch is geneigd tot alle kwaad en bezwijkt voor de geringste verleiding. Met de welvaart begint de onafhankelijkheid; en waar de meeste overvloed heerscht, bij die natie wordt ook de grootste mate van vrijheid aangetroffen. Vrijheid van drukpers, van denken en spreken, van arbeid en handel, al die vrijheden, de gewetensvrijheid niet uitgezonderd, zijn in zichzelven slechts holle klanken en kunnen hoogstens als tijdverdrijf voor ledige magen een voorbijgaanden opgang maken. Alleen die vrijheid houdt stand, waarvan gijlieden, mijne heeren, de vertegenwoordigers zijt en die gij door het omzetten van uwe kapitalen in het leven helpt roepen. Hoe krachtiger dat beginsel in het nederlandsch Parlement optreedt, des te beter zal de nederlandsche natie varen. Laat ons daarom hopen, dat onze geachte vriend, in wiens huis en om wiens disch wij op dit oogenblik vereenigd zijn, eerlang in die vergadering de plaats zal innemen, waarnaar met het volste regt door hem gedongen wordt!"



Eenentwintigste Hoofdstuk

Het terras voor Soekabrenti's eetzaal lag op het oosten, en de heen en weder drentelende dames konden een goed eind weegs de glooijing volgen voor zij het einde bereikt hadden der lange schaduwen, die aan den voet van het huis, thans door de ondergaande zon op den rug beschenen, zich uitstrekten over het grasperk en de paden. Nog een half uur, en die schaduwen, tot in het oneindige verlengd, zouden den gloed der zonnestralen ook op den versten afstand uitgedoofd en voor goed verdreven hebben.



– "Mijnheer Kortenaer treft het niet," zeide een jong meisje, dat Emma's zijde gekozen had en op eenigen afstand van de andere dames pratend naast haar voortwandelde. "Hij kan moeijelijk belang stellen in hetgeen thans de heeren hier het meest interesseert, en om zijnentwil verheug ik mij, dat de speech van mijnheer Lefebvre niet bestemd schijnt om door andere van dien aard gevolgd te worden. Ten minste, ik hoor wel een verward gedruisch van stemmen tot ons komen, maar de alleenspraken schijnen afgedaan te hebben." – "Het is goed dat Kortenaer u niet hoort," antwoordde Emma op vrolijken toon. "Hij is een warm vereerder van mijnheer Lefebvre en ik houd mij overtuigd dat hij naar diens toespraak met onverdeelde aandacht geluisterd heeft. Mijnheer Lefebvre, beweert hij, is een man vol nieuwe denkbeelden."



– "Dat zegt mijn vader ook," hernam het meisje, "maar ik voor mij kan de gedachte niet van mij afzetten dat hij eene rol speelt. Indien ik kiezen moest tusschen dokter Ruardi en hem, zou ik geen oogenblik aarzelen."



– "Neen, dat ben ik niet met u eens. Gij schijnt mijnheer Lefebvre van nabij te kennen, en ik zie hem van daag voor het eerst; doch met al zijne ruwheid en zonderlingheid boezemt hij mij meer vertrouwen in dan mijnheer Ruardi."



– "Vertrouwen? nu ja," zeide het meisje, minder ernstig dan Emma. "Doch ik ben niet van meening dat men de heeren daarnaar beoordeelen moet. Mijnheer Kortenaer boezemt mij in het geheel geen vertrouwen in; doch dat neemt niet weg dat ik hem zeer beminnelijk vind. Te beminnelijker misschien naarmate ik hem voor gevaarlijker houd."



– "Laat ons niet met woorden spelen, bid ik u. Waarom geeft gij aan mijnheer Ruardi de voorkeur boven mijnheer Lefebvre? Dat intrigeert mij. Ik gevoel mij niet aangetrokken tot mijnheer Ruardi, en reeds hebben wij een paar malen over hem gekrieuwd, Kortenaer en ik."



– "Dus heb ik een bondgenoot in mijnheer Kortenaer gevonden? Des te beter. Doch maak mij, wat ik u verzoeken mag, in mijne eigen oogen niet dwazer dan ik reeds ben. Dokter Ruardi bezit voor mij geen ander charme als dat hij beleefd en gezellig is. Hij praat niet altijd alleen en weet zich te voegen naar den smaak en de bevattelijkheid van vrouwen. Komt daarentegen mijnheer Lefebvre in de stad en brengt hij ons een bezoek, dan maakt hij zich meester van mijn vader en van de konversatie, en gunt ons dames den tijd niet er eene speld tusschen te steken."



– "En noemt gij dat eene rol spelen?"



– "Ja en neen; ofschoon ik u toegeef, dat men op die wijze ook van dokter Ruardi zou kunnen beweren dat hij onder een anderen vorm aan het zelfde euvel mank gaat. Mijne voorkeur, naar gij ziet, is niet van eene geprononceerde soort. Zelfs vond ik Ruardi vandaag minder beleefd dan gewoonlijk. En hoe bevalt het u hier? Betreurt gij Duinendaal niet? Vindt gij freule Steinmetz niet eene allerliefste vrouw? Het spijt mij dat zij de invitatie van mevrouw Dijk voor dezen middag niet aangenomen heeft."



– "Zij zou wel lust gehad hebben om te komen, maar zulke talrijke gezelschappen, zegt zij, vermoeijen haar te zeer. En op haar leeftijd is dat niet meer dan natuurlijk. Het doet mij genoegen, u met liefde over haar te hooren spreken. Toen mevrouw Dijk mij voorstelde, eenigen tijd bij freule Steinmetz te komen doorbrengen, zijn de Duinendaalsche bosschen, ik beken het, mij nog liever geworden dan te voren. Ik zag op tegen de kennismaking met die twee vreemde dames, en vreesde dat Kortenaer het te druk zou hebben om zich veel met mij bezig te houden. Doch alles heeft zich naar wensch geschikt, en ik heb in freule Bertha eene vrouw gevonden zooals ik niet geloof dat er vele zijn. Men is met haar volkomen op zijn gemak, en aan allerlei kleinigheden bemerkt men, dat haar hart van goedheid overvloeit."



– "En hoe," vroeg het meisje, fluisterend en omziend, als vreesde zij dat eene of meer der andere dames hare vraag verstaan zouden, "hoe denkt gij over Lidewyde?"



Emma vond het niet aangenaam, aldus geïnterpelleerd te worden, en aan het uitblijven van haar antwoord kon het vriendinnetje bespeuren, dat zij de maat te buiten was gegaan. Daar het haar evenwel meer te doen was geweest om hare eigen meening over Lidewyde te kunnen zeggen dan het oordeel van Emma te winnen, vervolgde zij op denzelfden toon, de onbescheidenheid van hare vraag met meer takt naar den achtergrond schuivend dan men van haren leeftijd verwacht zou hebben:



– "Sommige familien hier zijn met mevrouw Dijk ontzaggelijk ingenomen, en ik weet dat ook freule Steinmetz zeer gunstig over haar denkt. Doch bij ons aan huis staat zij niet hoog aangeschreven. Mijn vader zou niet willen hebben dat ik vertrouwelijk met haar omging, en ik mag alleen op Soekabrenti komen om staatsie-visites te maken, of bij niet-intieme gelegenheden, zoo als deze."



– "Hoe groot is toch het verschil tusschen de stad en buiten!" kon Emma zich niet weerhouden uit te roepen. "Te Duinendaal gaat men alleen om met de menschen die men waarlijk liefheeft of hoogacht; hier daarentegen"…



– "Zoo is het," vulde het meisje den volzin aan, "men verkeert hier somwijlen met lieden die men niet verder vertrouwt dan men ze ziet. En dan nog!"



Op een zeer kleinen ijzeren stoel naast eene zeer kleine ijzeren tafel had zich eene vervaarlijk groote en lijvige dame van leeftijd nedergezet. Het wandelen scheen haar moeijelijk te vallen, en zij maakte ijverig gebruik van een flakon, die met eene gouden ketting aan haar broche bevestigd was en in welker gouden stop zich een miniatuur-cylinderhorloge bevond, met paarlen omzet. Haar toilet was evenredig aan deze tentoonstelling van bijouterien, en al hetgeen, de voornaamste modewinkels eener welvarende stad kunnen bijdragen om eene vrouw van dien tonnenlast te doen schitteren en kraken, kraakte en schitterde aan haar breede persoon. Nadar zou een tweede ballon-géant hebben kunnen vervaardigen met de ellen zijde die langs hare heupen afhingen en haren boezem omspanden. Gelukkig huisde in die ontzagwekkende borst de inborst van een lam: deze kolossale apparitie was eene weldoende toovergodin voor al de armen van haar kerspel. Dit, en een zwak voor den jongen ongehuwden predikant der plaats waartoe haar buitengoed behoorde (haar man lag sedert vele jaren in het graf en zij had geene kinderen), waren hare eenige hartstogten.

 



– "Laat ons hier een oogenblik uitrusten," zeide zij tot twee andere vrouwen van jaren, doch van gewoner dimensien dan zij, die met haar aan deze zijde van het terras de schaduw gezocht hadden. "Misschien zullen meer dames ons voorbeeld volgen en zich bij ons komen voegen. De heeren kunnen nog niet scheiden, lijkt het wel, en de politiek doet hen de galanterie vergeten. Heb ik u verteld, mevrouw Spaan, wat mij in het midden der week naar de stad heeft doen komen?"



De dame, tot wie deze vraag gerigt werd, meende wel is waar reeds vernomen te hebben, welk belang tot die ongewone overkomst genoopt had, doch de beleefdheid deed haar eene onkunde voorwenden, welke, opgenomen voor goede munt, bevorderlijk kon zijn voor de levendigheid van het gesprek.



– "En gij weet," vervolgde de vonkelende weduwe, "dat ik er prijs op stel, met freule Steinmetz op een goeden voet te blijven. Zij is een waardige vrouw, en ik zal altijd beweren, dat dames van elke rigting een voorbeeld aan haar nemen mogten. Doch wie onzer heeft zijne zwakheden niet? Enfin, indien ik niet overgekomen was en een oog in het zeil gehouden had, zou mijn lieve mijnheer Steenstra misschien niet eenmaal op het twaalftal geparaisseerd hebben. En ik, die zoo gaarne zien zou, dat hij te M. in aanmerking kwam! Ik spreek niet voor mijzelve, dat begrijpt gij; want indien hij hier beroepen wordt, ben ik hem op Linschoten den geheelen zomer kwijt."



– "En heeft freule Steinmetz waarlijk moeite gedaan om mijnheer Steenstra te weren?" vroeg de dame, die daareven als mevrouw Spaan toegesproken was. "Ik zou haar tot zoo iets niet in staat geacht hebben."



– "Moeite gedaan om hem te weren, zal ik niet zeggen, want zij heeft Steenstra's naam in het geheel niet genoemd; maar door andere namen te noemen en den zijnen te verzwijgen, werd langs een zijweg hetzelfde doel bereikt."



– "Men weet toch nooit wat men aan die fijnen heeft," zeide de dame, die tot hiertoe gezwegen had. "Al gaan zij een eind weegs met u mede en al spelen zij voor eene wijl open kaart, altijd eindigen zij met de kat in donker te knijpen."



– "Dat moet gij niet zeggen, lieve mevrouw," antwoordde de goedhartige weduwe, wier kerkelijke ijver, al viel hare dogmatiek iets minder Bismarcksombre, vooral niet flaauwer was dan die van freule Bertha; "wij moeten alleen maar zorgen, dat aan alle partijen regt wedervaart. Ik gun freule Steinmetz een predikant naar haar hart, en zelfs zou ik niet willen dat hier iemand beroepen werd die alles wegredeneerde. Doch daarvoor behoeft zij, wat Steenstra betreft, niet bevreesd te zijn. Steenstra heeft den naam van liberaal te zijn, dat weet ik wel; maar ik weet ook dat hij mij niet zou kunnen stichten, indien hij de groote waarheden van onze gezegende godsdienst niet verkondigde."



Het geloof der korpulente weduwe was als haar schoot: het vormde een hellend vlak waarlangs de kritiek naar beneden gleed, en de twee andere matronen gevoelden blijkbaar weinig lust, haar te volgen op den weg eener zoo subtiele onderscheiding als die van daareven. Men moest een halve theologant zijn, meenden zij, om het verschil te vatten tusschen een predikant die regtzinnig was, en een die voor liberaal doorging, maar niettemin voor de groote waarheden der christelijke godsdienst opkwam. Gelukkig evenwel behoefden zij niet lang naar een nieuw onderwerp van gesprek te zoeken: het kwam haar te gemoet in de gedaante van Lidewyde; die, insgelijks van twee dames vergezeld, de tijding kwam brengen, dat men de heeren zoo aanstonds in den tuin zou zien verschijnen.



– "Wij mogen het wel zeer op prijs stellen, lieve mevrouw Dutry," zeide Lidewyde, het woord tot de weduwe rigtend, "dat een gelukkig zamentreffen u heden onze gast heeft doen zijn. Het behoort tot de zeldzaamheden in dit saizoen, dat de stad u meer aantrekt dan buiten."



– "Dat is zoo, Lidewyde, ofschoon het zonderling klinkt u in deze omgeving van de stad te hooren spreken. Soekabrenti is een paradijs, en gij moet het u kwalijk kunnen voorstellen, dunkt mij, dat ik de moeite neem, mij iederen zomer op Linschoten te gaan begraven. Hebt gij goede tijding van de oude mevrouw Dijk?"



– "Uitmuntende tijding. Zij is in het geheel niet zeeziek geweest, en Londen, schrijven mijne zusters mij, is nog niet half groot genoeg naar haar zin. Iederen ochtend laat zij zich met rijtuig naar de tentoonstelling brengen, en iederen avond wil zij een koncert of eene opera hooren."



– "Denkt zij lang afwezig te blijven?"



– "Daaromtrent is nog niets bepaald. De afspraak was, eene maand uit en thuis; doch de maand is bijna om, en ik hoor nog van geen weeromkomen reppen. Het zou mij niet verwonderen, indien aan den togt naar Engeland een togtje naar Schotland werd vastgeknoopt."



– "Uw schoonmoeder heeft altijd gezegd, dat wannee