Za darmo

Lidewyde

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Meent men dat de brief nogtans niet verzonden werd? Billijkerwijze kan niemand daaromtrent in het onzekere verkeeren. In oogenblikken van tweestrijd toch, wanneer de evenaar nu naar de eene, dan naar de andere zijde overhelt, eindigt de mensch in den regel met zich te laten bepalen door zijne eigenliefde; en er worden slechts zeer enkele personen gevonden, die ondervinding en geestkracht genoeg bezitten om voor die verzoeking niet te bezwijken. Emma nu bezat die twee kwaliteiten nog niet; en wat hare eigenliefde betrof, zij zou in het tegenwoordig stadium van haren hartstogt voor André liever het onmogelijke verduurd hebben, dan zelfs aan hare moeder te bekennen dat zij zich in hem vergist had.

Achttiende Hoofdstuk

Jean-Jacques Rousseau heeft somtijds gewaagde magtspreuken verkondigd, en men kan hem niet altijd op zijn woord gelooven. Doch indien het eene ligtvaardige profetie van hem geweest is, dat geene vrouw van eer zijne Nouvelle Héloïse zou kunnen lezen zonder zichzelve te gronde te rigten, – zou de uitkomst hem ook gelogenstraft hebben, indien hij van zijne Confessions beweerd had, dat enkele hoofdstukken van dat boek volstrekt ongeschikt zijn om onder vier oogen door een jong mensch te worden voorgelezen aan de echtgenoot van zijnen gastheer?

– "Weet gij," vroeg Lidewyde, toen haar man zich des ochtends naar zijn kantoor begeven had en zij met André alleen gebleven was (het mogt eene week of daaromtrent geleden zijn dat Emma gebiljetteerd was geworden ten huize van freule Bertha), "weet gij wat ik vind?"

De waarheid was, dat zij André als een stuk speelgoed beschouwde, welks maaksel tot op zekere hoogte hare belangstelling opwekte, doch waarvan zij zich overigens alleen als een middel tot tijdverdrijf bediende.

– "Ik vind," vervolgde zij op dien lagchenden toon, waardoor zij haar beslissendst overwigt op hem uitoefende, "ik vind dat gij een zeer koel en zeer afgemeten bruidegom zijt."

André zou hebben willen vragen: "Hoe dat?" of: "Wat meent gij daarmede?" Doch hij durfde niet. Lidewyde's schertsende aanklagt was met sommige zeer ernstige verwijten, die hijzelf in de laatste dagen zich in de eenzaamheid herhaaldelijk gedaan had, te zeer in overeenstemming, dan dat hij nu reeds met een goed geweten verwondering zou hebben kunnen veinzen.

– "En weet gij wat ik vind?" antwoordde hij overluid, met eene poging om Lidewyde's jovialiteit te evenaren, "Ik vind"…

– "Gij vindt dat ik mij bemoei met zaken die mij niet aangaan," viel zij hem in de rede. "Doch daarin bedriegt gij u. Emma is mijne zuster, en ik heb regt te eischen, dat gij haar al de eer geeft, die haar toekomt. Wij vrouwen zijn naijverig op ons geslacht, en wanneer eene van ons niet met de noodige onderscheiding bejegend wordt, nemen wij het allen voor haar op. Gij zijt beleefd jegens Emma, dat erken ik, en wie het tegendeel beweerde, zou u onregt doen; maar hartelijk, innig, teeder, eerbiedig, – neen, dat zijt gij niet. Vooral niet eerbiedig."

– "Dat ben ik wèl," zeide André, wien het overdrevene-zelf van hare beschuldiging tot tegenspraak prikkelde, en die niet begreep dat haar requisitoir, hoewel ernstig gemeend, nogtans door hem als kortswijl had moeten opgenomen worden. "Emma is niet-alleen in mijne oogen het beminnelijkste van alle schepselen, maar tegelijk met de hoogste liefde boezemt zij mij een geheel vrijwillig ontzag in. Indien ik immer iets tegen haar misdreef, zou ik hare verontwaardiging misschien nog meer vreezen dan hare droefheid."

– "Des te beter; doch er is ontzag en ontzag. De eerbied, dien ik bedoel, is van eene bijzondere soort. Het is eene ridderlijke hulde, zooals de groote dichters ons die beschrijven; een mengsel van onderdanigheid en vurige begeerte; iets demoedigs, dat nogtans in het geheel niet onmanlijk is. Ik meen niet dat gij bang moet zijn voor Emma; integendeel, zij moet bang zijn voor u, gelijk het een jong meisje tegenover een jong heer, met zulk een… knevel als den uwen, betaamt. Wat ik meen, is… doch ik kan het niet onder woorden brengen. Geef mij, bid ik u," en zij wees naar eene kleine werktafel, waarop tusschen eene bloemvaas en een borduurpatroon eenige fraaigebonden boeken lagen, "geef mij dat boek, en ik zal trachten, u mijne bedoeling duidelijk te maken."

Hij stond op en zocht.

– "Bedoelt gij dit?" vroeg hij, een der boeken omhoog heffend.

– "Neen," zeide zij, "dat niet, maar het andere vlak daarnaast."

Hij overhandigde haar het boek en bleef staan. Het was een dier op glanzig papier met een vorstelijke letter gedrukte folianten in miniatuur, waarvoor onze boekhandel den naam van imperiaal-oktavo uitgevonden heeft. Houtsnede aan houtsnede diende tot illustratie van den tekst, en elk nieuw hoofdstuk ving aan met eene weelderig versierde letter. Na eene poos in het boek gebladerd te hebben, eerst voor- en toen achteruit, als iemand die niet aanstonds vinden kan hetgeen hij zoekt:

– "Ga nu rustig tegenover mij zitten," zeide zij, "en lees mij deze twee bladzijden voor." En met de eene hand gaf zij hem het boek terug, terwijl zij met den voorsten vinger der andere hem de plaats aanwees waar hij beginnen moest.

Had het in zijne keus gestaan, hij zou zich nevens haar op de sofa nedergezet, of een stoel aangeschoven hebben. Doch zij had hem gezegd, tegenover haar te gaan zitten, en haar blik had hem naar de andere zijde der tafel verwezen. Hij voegde zich naar dien wenk, ofschoon half onwillig, en begon:

– ""De tous mes châteaux en Espagne""…

– "Neen," riep zij uit, "zoo bedoel ik het alweder niet! Vreemde talen zijn uitvluchten. Voor ons is het hollandsch de eenige spraak, waarin wij ons volkomen rekenschap kunnen geven van hetgeen wij gevoelen. Doe alsof gij nog op school waart en de meester u leerde vertalen van het blad. Of zijt gij van die oefening verschoond gebleven? Mij heeft men er vijf jaren achtereen mede vervolgd."

Hij zag op uit het boek en staarde haar in het gelaat, als om te vragen: "Hoe heb ik het met u?" Misschien hinderde het hem, dat zij zoo veeleischend was, en vond hij dat hare wijze van met hem om te gaan werkelijk eenige overeenkomst vertoonde met die van den schoolmonarch zijner kinderjaren. Doch het kwam niet tot een openlijk verzet. Met eene gedweeheid, eene betere zaak waardig (tenzij te gehoorzamen op den wenk van twee schoone oogen, in bondgenootschap met een vriendelijk lagchenden mond, het beste deel en de hoogste verdienste is), hernam hij:

– ""Van al mijne luchtkasteelen was slechts één nog niet ingestort: het vinden eener bezigheid, waardoor ik in mijn onderhoud zou kunnen voorzien; en zelfs het verwezenlijken van dien bescheiden droom had zwarigheden in. Ik dacht aan mijn voormalig handwerk, doch was daarin niet bedreven genoeg om te gaan arbeiden bij een meester. Meesters waren er bovendien te Turin niet veel.""

– "Wij zijn te Turin, naar gij bemerkt," zeide Lidewyde. "Herinnert gij u wie de persoon is die zoo openhartig de geschiedenis van zijne eigen geldelijke verlegenheden biecht? Om het even. Het was een jong Geneefsch horlogemaker, die ook een weinig graveren kon. Naderhand heeft hij meer boeken dan stempels gegraveerd. Doch ga gerust voort, want het fraaiste moet nog komen; dat spreekt."

André vervolgde:

– ""Hierna beter, dacht ik, en ging van winkel tot winkel mijne diensten aanbieden, verlof vragend om een wapen of een naamcijfer in tafelzilver te mogen snijden, en hopend, door aan de welwillendheid der lieden het bepalen van den prijs over te laten, hen te zullen lokken door de goedkoopte. Productief was dat hulpmiddel niet. Bijna overal werd mij de deur gewezen, en van het weinige dat men mij liet verrigten volstond de opbrengst te naauwernood voor een maaltijd of wat. Op zekeren keer evenwel""…

– "Pas nu op, mijnheer André," schertste Lidewyde, "het stuk gaat beginnen!"

Hij ging voort:

– ""Op zekeren keer, toen ik in het ochtenduur door de Contrà Nova ging, zag ik achter het venster van een magazijn eene jonge vrouw zitten, wier voorkomen zoo veel bevalligheid en zoo veel welwillendheid teekende, dat ik, in weerwil der in zulk gezelschap mij eigene bedeesdheid, het waagde binnen te treden en mijne geringe kunst te harer beschikking te stellen. Zij zeide niet neen, verzocht mij te gaan zitten, wilde weten wie ik was en van waar ik kwam, beklaagde mij, sprak mij moed in, en verzekerde dat goede medemenschen mij niet in den steek zouden laten. Zij zond naar een zilversmid, ten einde de gereedschappen te ontbieden die ik zeide noodig te hebben, verliet onderwijl het vertrek en keerde na eene poos terug met een ontbijt, dat zij eigenhandig voor mij opzette. Dit scheen mij toe, een veelbelovend begin te zijn; en de uitkomst logenstrafte die goede meening niet. Ik kon bespeuren, dat mijn werk haar aanstond en, meer nog dan mijn werk, toen ik mijne schroomvalligheid wat overwonnen had, mijn gekeuvel. Die schroom was niet onnatuurlijk, want zij was getooid met fluweel en zijde, en in weerwil van haar innemend voorkomen maakte dat schitterend toilet mij linksch. Hare vriendelijke ontvangst evenwel, haar belangstellende toon, hare stille en meewarige manieren, hergaven mij weldra mijne tegenwoordigheid van geest. Ik bemerkte dat ik slaagde; en door het zelfvertrouwen, dat die bewustheid mij schonk, slaagde ik nog meer. Maar hoewel zij eene Italiaansche en daarbij veel te schoon was om ook niet een weinig behaagziek te zijn, was zij met dat al zoo zedig, en ik zoo schuchter, dat onze kennismaking vooreerst wel niet vertrouwelijk worden kon. Nu, men liet ons daartoe dan ook den tijd niet. Doch des te levendiger herinner ik mij, hoe bekoorlijk de vlugtige uren waren, die ik in hare nabijheid heb mogen doorbrengen; en ik overdrijf niet, wanneer ik beweer, in die oogenblikken de zoetste en zuiverste genietingen der liefde gesmaakt te hebben.""

André zweeg eene poos; en in zekeren zin zou niets natuurlijker geweest zijn, dan dat hij het boek digtgeslagen en er hartelijk voor bedankt had, langer door Lidewyde gekatechiseerd te worden. Doch er is, naar het schijnt, al zouden de lichtvrienden van alle werelddeelen een genootschap oprigten uitsluitend met het doel om die stelling te bestrijden en hare onwaarheid alom voelbaar te maken, er is een katechismus, dien de meeste jonge mannen van André's leeftijd, wanneer de onderwijzeres eene zoo bekoorlijke vrouw als Lidewyde is, nimmer moede zullen worden zich te laten overhooren. Het kwam, dit was zoo klaar als het naderend middaguur, niet te pas, dat Lidewyde hem zulk een boek in handen gaf, zulk een gesprek met hem aanknoopte, zulk een houding tegenover hem aannam. Het was ongehoord, ongepermitteerd, en in de hoogste mate onbetamelijk. Doch toen zij met den vrolijksten glimlach hem vroeg, waarom hij zijne lektuur eensklaps staakte, en of hij meende, reeds aan het einde der geschiedenis te zijn, zou hij het niet minder ongehoord en vooral niet minder onbetamelijk gevonden hebben, het aangevangen werk onvoltooid te laten.

 

Hij vervolgde:

– ""Het was eene zeer pikante brunette, uit wier gelaat met dat al zulk een goed hart sprak, dat hare levendigheid iets aandoenlijks behield. Zij heette Made Basile. Haar man, die veel ouder dan zij en tamelijk jaloersch was, liet haar, wanneer hij voor zijne zaken van huis moest, onder de hoede van een kantoorbediende achter; een te gemelijk persoon om gevaarlijk te kunnen heeten, en die, ofschoon hij zich te haren aanzien vrij wat aanmatigde, dit schier nooit anders blijken liet als door zuur te zien. Ik geraakte bij hem in zeer kwaden reuk, niettegenstaande ik hem somwijlen met welgevallen op de dwarsfluit hoorde spelen; een instrument, waarmede hij handig wist om te gaan. Deze nieuwerwetsche Egisthus knorde overluid, zoo vaak hij mij de kamer zijner meesteres zag binnentreden; doch zij gaf hem de minachting, waarmede hij mij bejegende, met woeker terug. Zelfs kon het schijnen dat zij, om hem te kwellen, mij in zijne tegenwoordigheid met opzet aanmoedigde. Die soort van wraakoefening was mij zeer naar den zin, en zou dat nog meer geweest zijn, indien Made Basile haar voortgezet had wanneer wij alleen waren. Maar dit deed zij niet, of althans niet zoo openlijk. Hetzij zij mij te jong vond, hetzij zij niet regt wist hoe het aan te leggen, hetzij bij haar een ernstig voornemen bestond om op haar hart te passen, – zoo vaak Egisthus er niet bij was wapende zij zich met eene soort van waardigheid, die wel niet afstiet, maar mij, ik wist zelf niet waarom, in de hoogste mate intimideerde. Ik was verlegen, bloosde; durfde haar niet aanzien, durfde naauwlijks ademhalen, en toch zou het mij minder moeite gekost hebben te sterven, dan voor altijd van haar te scheiden. Mijn oog verslond om strijd al hetgeen ik onopgemerkt begluren kon: de bloemen van haar zijden kleed; de spits van haar kleinen voet; haar gevulden en blanken arm, voor zoover die zigtbaar was tusschen een handschoen en eene ondermouw; haar hals, wanneer, gelijk somtijds gebeurde, haar kraagje niet bevestigd was aan den kanten doek, dien zij kruiselings over haar keurslijf droeg. De indruk van het eene voorwerp verlevendigde nog dien van het andere. Al turend op hetgeen ik zag, en durfde gissen, schoot een waas voor mijne oogen en was het of mijne borst digtgenepen werd; al mijne krachten moest ik inspannen om mijne ademhaling te regelen, die hoe langer hoe ongelijkmatiger werd; en het eenige wat ik doen kon was, hoewel de stilte om ons henen dit somtijds niet gemakkelijk maakte, mij lucht te verschaffen door het slaken van eene onderdrukte zucht. Gelukkig scheen Made Basile, verdiept in haar vrouwelijk handwerk, mijne ontroering niet te bespeuren. Nu en dan evenwel verbeeldde ik mij, alsof hetzelfde gevoel hare borst en de mijne doortrilde, haar keurslijf sneller te zien rijzen en dalen dan anders. Dat verleidelijk gezigt deed de maat mijner verbijstering overloopen; doch, was ik op het punt van aan mijnen hartstogt toe te geven, dan rigtte zij tot mij de eene of andere onverschillige vraag en deed mij aanstonds weder tot mijzelven komen.""

Op nieuw staakte André zijne lektuur.

– "Welnu," vroeg Lidewyde nogmaals, "waarom leest gij niet door? Ik herhaal, dat het fraaiste nog komen moet."

De verzekering was misschien niet te eenemaal geruststellend en de vraag in elk geval niet overbodig; want ofschoon André in weerwil van zichzelven werd medegesleept door hetgeen hij las, en het hem niet weinig leed deed (hetgeen een bedenkelijk verschijnsel heeten mogt) zich te moeten behelpen met eene geïmproviseerde en half gestamelde vertaling, – hij was nog niet zoo te eenemaal onder den invloed van Lidewyde gekomen, dat hij zonder hare toestemming, en zelfs zonder een uitdrukkelijk bevel uit haren mond, durfde voortgaan. De verlegenheid van den Geneefschen horlogemaker was besmettelijk, naar het scheen; en had Lidewyde met hare koele vraag niet juist van pas het voorbeeld van Made Basile tot rigtsnoer gekozen, en door haar onverschilligen toon de soort van verbijstering weggevaagd, waaronder ook hij van lieverlede geraakt was, hij zou welligt geen raad geweten hebben met zijn figuur. Thans evenwel, ofschoon niet bevroedend dat zijn verlevendigde moed niet uit hemzelven, maar meest van Lidewyde kwam, vermande hij zich, en las de les, die zij hem opgegeven had, in éénen adem ten einde:

– ""Herhaaldelijk was ik met haar op die wijze alleen, zonder dat een woord, een wenk, of ook maar een te veel beteekenende blik, de geringste verstandhouding tusschen ons verried. Hoe pijnlijk voor mij die toestand ook was, toch gevoelde ik mij volkomen gelukkig; en nog zoo onbedorven was destijds mijn hart, dat ik van hetgeen mij kwelde mijzelven te naauwernood rekenschap geven kon. Ook haar schenen die kleine zamenkomsten niet ongevallig te zijn: ten minste, zij wist de gelegenheid er toe van pas te vermenigvuldigen. Noodeloos overleg, inderdaad, wanneer ik bedenk welk gebruik zij van die kansen maakte, en mij daarvan maken liet!.. Ten einde door de zoutelooze praat van den kantoorbediende, die haar lastig was komen vallen, niet langer gekweld te worden, had zij op zekeren dag de wijk genomen naar hare kamer; en zoodra ik in het achter-magazijn, waar ik mij op dat oogenblik bevond, gereed was met mijn werk, sloop ik, den trap op, haar achterna. De deur van het vertrek stond aan, en ongemerkt trad ik binnen. Zij zat te borduren aan een der vensters tegenover de deur, met het aangezigt naar het licht gekeerd. Zij kon mij niet zien binnenkomen, en kon mij ook niet hooren, uithoofde van het geraas der zware vrachtwagens in de straat beneden. Altijd was zij met zorg gekleed; doch die dag zou ieder in hare kleeding een zweem van koketterie bespeurd hebben. Hare houding was de bevalligheid-zelve; het hoofd een weinig voorover, – zoodat ik de lijn van haar blanken hals kon volgen, – en met bloemen in het sierlijk gekapte haar. Haar geheele persoon had iets onuitsprekelijk betooverends, dat mij meer buiten mijzelven bragt, naarmate ik meer tijd had om het op te merken. Ik zonk aan den ingang van het vertrek op mijne knieën en breidde de armen naar haar uit, vast overtuigd dat zij mij niet hooren, en in den waan dat zij mij ook niet zien kon. Doch boven den schoorsteen hing een spiegel die mij verried. Welken indruk mijne hartstogtelijke handelwijze op haar maakte, weet ik niet; zij zag mij noch aan, noch sprak mij toe, maar wendde half het hoofd naar mijne zijde en wees met haren vinger, zonder meer, naar de gevlochten mat, waarop hare voeten rustten. Ik trilde, slaakte een kreet, en bevond mij in een oogwenk nevens haar, knielend op de door haar mij aangewezen plaats. Zal men gelooven, dat ik zelfs toen den moed niet had, het woord tot haar te rigten, of de oogen naar haar op te slaan, of haar aan te raken en de hand op hare knie te leggen om een steunpunt te zoeken? Sprakeloos, roerloos was ik, maar voorwaar niet weinig ontroerd. Alles verried de spanning, waarin ik verkeerde: mijne blijdschap, mijne erkentelijkheid, mijne vurige, maar onbestemde wenschen, in toom gehouden door de vrees van te zullen mishagen… Zij scheen even ontroerd en even bedeesd als ikzelf. Verlegen met mijne tegenwoordigheid aan hare zijde, zich bewust dat zijzelve mij geroepen had, verrast door de uitkomst van een wenk, welks gevolgen zij blijkbaar niet had berekend, – moedigde zij mij niet aan, maar stiet mij ook niet van zich af. Hare oogen bleven onafgebroken op haar borduurwerk gerigt, en zij deed haar best, niet te bespeuren dat ik nevens haar geknield lag. Doch ik zou blind moeten geweest zijn om niet te bemerken dat haar hart niet minder onrustig klopte dan het mijne…""

""Wie weet,"" besloot André zijne lektuur, ""hoe dit zwijgend tooneel geëindigd of gedurende hoe langen tijd ik in denzelfden even belagchelijken als streelenden toestand gebleven zou zijn, indien men ons niet gestoord had? Doch juist toen mijne ontroering haar toppunt had bereikt, hoorde ik in mijne nabijheid eene deur openen. "Sta op, daar is Rosina!" zeide Made Basile op verschrikten toon en met een schichtig gebaar. Rosina was hare dienstbode, en Rosina's vertrek grensde aan dat van hare meesteres. Ik rees ijlings overeind, greep en kuste vurig tweemalen achtereen de hand die zij mij reikte, en gevoelde hoe bij den tweeden kus die lieve hand schier onmerkbaar mijne lippen zocht. Zoeter oogenblik heb ik op aarde nooit beleefd. Doch de gunstige gelegenheid, die ik ongebruikt voorbij had laten gaan, keerde nimmer terug, en met dit eerste en eenige hoofdstuk eindigde onze roman.""

Negentiende Hoofdstuk

André had Sarah, sedert zijn onderhoud met haar over Lidewyde's betrekking tot Ruardi, schier niet wedergezien. Opzet of toeval, van geene enkele gelegenheid om zich met hem alleen te bevinden was partij door haar getrokken.

Ware hij zich volkomen bewust geweest van hetgeen hij wilde, welligt zou die bescheidenheid hem verdroten hebben. Waarschijnlijker nog zou hij in dat geval het initiatief genomen en door de eene of andere daad van toenadering zijnerzijds mededeelingen hebben uitgelokt, die men uit eigen beweging niet voor hem ten beste scheen te hebben. Doch hij handelde niet overeenkomstig een vast plan; en zoo hij aan den eenen kant zou hebben gewenscht, vollediger door Sarah op de hoogte gehouden te worden omtrent Lidewyde's doen en laten, aan den anderen kant was het hem eene verligting, dienaangaande min of meer in het onzekere te blijven verkeeren. Hoe langer hij met een goed geweten zich zelven diets kon maken dat zijne betrekking tot Lidewyde eene zaak van geene beteekenis was en niemand anders als Emma bij voortduring de eerste plaats in zijn hart bekleedde, hoe aangenamer hij het vond. Het was dan ook geenszins een kreet van onvermengde vreugde, die hem ontsnapte, toen hij op het reeds vergevorderd avonduur van een der volgende dagen, terwijl hij, met de lamp aan zijne zijde, voor het geopend venster zijner kamer zat en de sterrebeelden aan den donkerblaauwen hemel bespiedde, eensklaps door een bezoek van Sarah verrast werd.

Met Adriaan, Lidewyde en Emma was hij in den vooravond uit rijden geweest naar Zeeburg, waar men gezamenlijk, luisterend naar de muziekale uitvoering van een militair orkest en groeten wisselend met bloedverwanten of vrienden, de zon had zien ondergaan. André was niet ongevoelig voor zulke genietingen. Hij vond Dijks landauer een voortreffelijk rijtuig, en het voorregt twee vrouwen tot vis-à-vis te hebben als Emma en Lidewyde vergoedde honderdvoudig in zijne schatting het ongerief van Dijks konversatie. Het Zeeburgsche badhuis was klein van omvang, dit gaf hij toe, en wanneer men het met dat van Scheveningen of Ostende vergeleek, verzonk het in het niet. Doch alle dingen zijn betrekkelijk; en niet zelden zal men aan een beperkt terras, mits men zich omgeven weet door een uitgelezen kring van bekenden, de voorkeur geven boven een veel uitgestrekter grondgebied, waarover vreemdelingen den schepter voeren. In het gezelschap van Lidewyde en haren man, gevoelde André zich opgenomen in de M'sche beau-monde, en al kende hij de meeste dier heeren en dames nog slechts van naam of van aangezigt, het was niettemin eene weldadige gewaarwording, zichzelven en zijn meisje tijdelijk als een onderdeel dier fiere keurbende te mogen beschouwen.

– "Kom binnen, Sarah," zeide hij opstaand en het venster sluitend. "Het is reeds laat, en de avonden beginnen koel te worden."

– "Vergeef mij, mijnheer," antwoordde zij, "dat ik zulk een ongelegen uur kies om u mijnen dank te komen betuigen. Mijne vrijheid is beperkt, en het behoort tot de zeldzaamheden dat ik voor mijzelve eenige oogenblikken uitbreken kan."

– "Om uwentwil wenschte ik, dat daarin verandering kwam, Sarah. Gij zijt in uwe afhankelijke betrekking hier aan huis niet op uwe plaats, en indien ik iets bijdragen kon om u eene betere positie te verzekeren, zou ik het gaarne en met ijver doen. Doch ik bezit geene noemenswaardige relatien, en moet voorshands in de eerste plaats voor mijzelven zorgen."

 

– "Ik dank u voor uwe belangstelling, mijnheer André, maar het is niet over mij dat ik kom spreken. Mijne positie is geheel en al het gevolg van mijne eigen keus, en ik twijfel of gij met den besten wil daarin eenige verandering zoudt kunnen brengen. Men heeft u verhaald, naar ik bemerk, dat mijn lot eenmaal zeer verschillend is geweest van hetgeen het nu is, en evenals vele andere welwillende personen verlangt gij, dat ik mijnen rang in de zamenleving, gelijk men dat noemt, hernemen zal. Doch gij zoudt mij toch niet gelukkig willen maken tegen mijnen wensch? Geloof mij, gij kunt niets voor mij doen, en elke poging die gij zoudt aanwenden om mij uit dit huis te verwijderen, zou mij juist van datgene berooven waarop ik den hoogsten prijs stel. Voor mij gaat niets boven de vriendschap van mevrouw Dijk, en de gelukkigste oogenblikken van mijn leven zijn die, waarin ik mij beroemen mag iets gedaan of beproefd te hebben om haar leven te veraangenamen."

– "Die gevoelens strekken u zeer tot eer, Sarah," zeide André op een gewigtigen en beschermenden toon, "en met u geloof ik dat mevrouw Dijk volle aanspraak heeft op uwe erkentelijkheid. Doch, in ernst, zijt gij overtuigd dat aan haar geluk iets wezenlijks ontbreekt? Zij heeft hare vlagen van somberheid en afgetrokkenheid, nu ja; doch welke vrouw is altijd dezelfde? Mij komt het voor, dat mevrouw Dijk niets anders behoeft als nu en dan een weinig afleiding."

– "Ik begrijp zeer wel, mijnheer André, dat gij tegenover mij uwe verdiensten poogt te verkleinen; doch mijne dankbaarheid voor uwe tusschenkomst is daarom niet minder levendig. Gij hebt gedaan hetgeen ik voor onmogelijk zou gehouden hebben, en tot hiertoe is uw overleg met den besten uitslag bekroond geworden."

– "Mijn overleg, Sarah? Verkeert mevrouw Dijk in de meening dat ik met overleg gehandeld heb?"

– "Mevrouw Dijk is geheel en al onkundig, mijnheer, van het verzoek dat ik mij verstout heb tot u te rigten. Zij vermoedt in de verte niet, dat gij kennis draagt van de zorgen, die haar kwellen, en waarvan de oorzaak bij dokter Ruardi ligt. Niet-alleen heeft zij mij niet opgedragen u eenigerlei mededeeling te doen omtrent hetgeen zij voor u gevoelt, maar tot hiertoe is uw naam te naauwernood door haar genoemd geworden. Ik kan u alleen zeggen, dat zij in de hoogste mate ingenomen is met jufvrouw Visscher, en daareven nog heb ik haar in den lof van uw meisje hooren uitweiden. Zij verhaalde mij dat jufvrouw Emma ook weder dezen avond aan het Badhuis het voorwerp van allerlei oplettendheden geweest is, en dat de geheele wereld haar u benijdt. Zoo is het ook, mijnheer, daar ben ik zeker van; en juist om die reden doet het mij zulk een groot genoegen, dat in weerwil van hetgeen gij aan jufvrouw Visscher verschuldigd zijt, gij middel hebt weten te vinden om dokter Ruardi op een afstand te houden. Sedert uwe komst, en vooral sedert de komst van jufvrouw Emma, gevoelt mevrouw Dijk zich veel krachtiger tegenover hem; en ik heb reden om te hopen, dat zij binnen kort voor goed van hem ontslagen zal zijn."

– "Ik bespeur, Sarah, dat men voor u geene geheimen behoeft te hebben; doch laat mij nu alleen, bid ik u, en spreek niet meer met mij over deze zaak. Het is volkomen waar, dat ik door u op het denkbeeld gebragt ben om mevrouw Dijk eene dienst te bewijzen, die zij van niemand anders scheen te kunnen verwachten. Ik verneem van u, dat ik daarin geslaagd ben, of kans heb van te zullen slagen. Des te beter. En nu gij alles weet, behoort ook dit u niet onbekend te zijn, dat ik gehandeld heb met voorkennis van jufvrouw Visscher en onder het zegel van hare goedkeuring. Met dokter Ruardi, die vooral in de eerste dagen van mijn verblijf alhier zeer vriendelijk voor mij geweest is, wensch ik voor het uitwendige op een goeden voet te blijven. Mijnheer Dijk, gelijk van zelf spreekt, weet van niets, en zal, dat beloof ik u, nimmer van iets weten. Ook mevrouw Lidewyde behoort onkundig gelaten te worden van hetgeen tusschen ons verhandeld is, en in geen geval zou ik meer voor haar kunnen doen dan hetgeen zij tot hiertoe door mij verkregen heeft. In een woord, het zal mij bijzonder aangenaam zijn, indien aan de scheve positie, waarnaar ik mij uit vriendschap voor mevrouw Dijk eene poos gevoegd heb, zoodra mogelijk een einde komt."

Nog nooit had André in éénen adem zoo vele onwaarheden op elkander gestapeld als in dit antwoord van hem aan Sarah. Dat Sarah hem op den inval had gebragt om voor de leus aan Lidewyde het hof te maken; dat hij daarover met Emma gesproken en Emma's toestemming op dat gedrochtelijk plan verworven had; dat hij in zijne verhouding tot Ruardi geene verandering wenschte te zien komen; dat hij hoe eer hoe liever ontslagen wilde worden van zijne geheime verstandhouding met Lidewyde: dit waren even zoo vele leugens; en Sarah kon, hij gevoelde het aan zijn hart, van al die verzinselen geen woord gelooven. Een uur geleden zou hij zichzelven onbekwaam geacht hebben om in die mate zijn eigen beter-ik geweld aan te doen, en nog daareven, toen Sarah de kamer binnentrad, had hij er op durven zweren dat geene magt op aarde hem immer tot zoo iets zou kunnen bewegen. Toch was de valschheid, waaraan hij thans eensklaps in zijne eigen oogen schuldig stond, slechts eene bevestiging der misdaad waarvoor Emma, gehoor gevend aan een schrander instinkt, hem van den dag zijner komst op Soekabrenti af gewaarschuwd had.

Vanwaar dat men somtijds in weerwil van zichzelven er toe gebragt wordt, de dingen voor te stellen onder een licht, waarvan men zich bewust is dat het daaraan een met de werkelijkheid onvereenigbaren schijn leent?.. André zou dan-alleen in staat geweest zijn een bevredigend antwoord op die vraag te geven, indien hij tevens en in de eerste plaats had kunnen verklaren, hoe het kwam dat Emma's beeld in zijne ziel door dat van Lidewyde overschaduwd en verduisterd werd. Helaas, hij wist het niet; en daar hij de oorzaak van het kwaad niet kende, kon hij ook zijne gevolgen niet wegnemen. Waarom werd Theseus ontrouw aan Ariadne? Waarom deed Herakles op den tweesprong eene loffelijke keus? Omdat Herakles Herakles, en Theseus Theseus was.

Doch het zou er met de menschelijke wetenschap treurig uitzien, indien zij, om belangrijk te zijn, onvoorwaardelijk moest kunnen doordringen tot den diepsten grond der dingen. Ook tweede gronden kunnen somtijds belangstelling wekken; en zelfs dan nog bijwijlen bestaat er uitzigt op een wetenswaardig resultaat, wanneer de kennis der oorzaken u te eenemaal ontzegd is en gij u met de ontleding van feiten en overleggingen te vreden moet stellen.

Na eene korte poos – te kort, voor een held – geworsteld te hebben tegen het licht, hetwelk Sarah's dankbetuiging in zijnen geest deed opgaan, was André voor het eerst tot een besluit gekomen. Hij overzag nu den toestand, waarin hij zichzelven gebragt had, en meende wijs, of althans manlijk te handelen, door dien te aanvaarden. Waren zijne eerste antwoorden aan Sarah half ontwijkend geweest, het laatste had de kenmerken van een gevestigd voornemen vertoond. Of de schaduwzijden dier vastberadenheid niet welligt talrijker waren dan hare voordeden; of de strik, waarin hij verward was geraakt, instede van losser te worden, niet van nu af dagelijks meer zou gaan klemmen; of zijn geloof aan Lidewyde's genegenheid voor hem niet de vermetelheid-zelve was; of toe te geven aan dien mogelijken waan niet in den grond der zaak gelijk stond met het opofferen van zijne eerste liefde ter wille van eene andere en mindere, – daaraan dacht hij niet en vroeg zich dat niet af. Hetgeen hem aan zijn onderhoud met Sarah plotseling een einde had doen maken en hem op gemelijken toon den wensch had doen te kennen geven, alleen gelaten te worden, was de volgende redenering geweest: